VERDACHT. VOORONZE JEUGD I* DIE AKELIGE JONGENS. Hebben jullie ook een broertje? Weet je, waarom ik het vraag? Is hij ook zoo'n nare jongen. Plaagt hij jullie ook zoo graag? Wij zijn allebei de zusjes Van dien ak'ligen Johan, Nu, ik hoef niet meer te zeggen, Je begrijpt er alles van. Alles zit hij af te neuzen, Alles kaapt hij van ons weg, 't Geeft niet, of ik hem verzeker, Dat ik het aan moeder zeg „Meisjes kun je niet vertrouwen," Ja, dat durft hij zeggen nog, Heb je ooit zoo'n nare jongen? Heb je ooit zoo'n ak'lig jog? Gisteren had hij van de poppen Juist de blonde Liezelot Bij haar mooie pruik te pakken, Knipte eerst haar schort kapot En toen sneed hij, moet je weten Met een hééle groote schaar, Liezelotj es lange krullen Tot een dotje"polkahaar!! H. H. de B.—L. CNIQUITO door JOSINE REULING. Hij werd geboren te Haarlem in een stik donkere schuur. Hij had daar zelf natuurlijk beelemaal geen erg in, want zijn kleine oog jes gingen pas den negenden dag open en waren ook toen nog maar spleetjes. Toch werd zijn komst met vreugde begroet, al was hij maar een leelijk, blind katertje, want !en heldere stem riep vanuit de schuur door de open deur in den tuin: „Het zijn er drie, teg, twee Cypersche en één zwarte.". Die zwarte nu was Chiquito, die later de j|achtige groote kat, de trots van het huis gezin, werd en over hem is het wel de moeite jraard iets meer te vertellen. Dus: toen zijn oogjes zoo zoetjes aan open pngen en twee kogelronde, onschuldige Rauwe kraaltjes leken, maakte hij kennis net zijn mama en haar harde kleine tong, net zijn twee Cypersche zusjes en met zich- tlf. Toen hij zoover was, dat hij over de «inspuit, die opgerold in de schuur lag, heen n komen, wist hij allang niet meer, dat .j eens een zuigeling onder de poezen was geweest. In den tuin bracht hij zijn dagen door in uitgelaten spel met de Cypersche zusjes, hol- end en rollend achter en over elkander Soms hield hij een wedstrijd met zijn eigen itaart, wie het langst in het rond kon iraaien en wie er dan het eerste was. Zijn barna kende hij nu o^ zijn duimpje en had folderlij k gepasten eerbied voor haar H*j ■énd. dat zij hem veel, bijna te veel waschte :q soms wat al te hardhandig met hem en beide zusjes omging. Zoo ging zij 's nachts vel eens boven op haar kinderen liggen. Zij vas zeker diep in gedachten verzonken, maar Dhiquito en de poezenzusjes piepten en nauwden zóó hard, dat Mama zenuwachtig •vereind kwam, besluiteloos in haar mand onddraaide en plotseling haar kroost drif- ig begon te wasschen. Chiquito liet dat stil- frijgend toe, maar als mama hem haar rug oedraaide, beet hij haar spelend, maar hard q haar staart, wat hem steeds een flinke crveeg van moeder's poot bezorgde. "Fr waren nu veel dingen, waar Chiquito lelang in stelde, waar hij van hield. Dat varen ten eerste de tuin en de zon, dat was •ooral de heldere stem, die één was met het leven van schoteltjes melk en het openen er schuurdeur. Bij die stem hoorde ook een land, die hem streelde en lieve woordjes ègen hem zei Dat was iets! Chiquito luis- Irde uit alle macht en keek dan met zijn öchtige blauwe oogjes een beetje doezelig I een beetje guitig, terwijl zijn kattenhartje h klopte. En op een goeden dag gebeurde tr wonder! Hij wilde zuchten van pleizier, idat hij zoo heerlijk op den arm van de uw zat, toen hij opeens een klein snorrend lluidje uit zichzelf hoorde komen. Hij was tel verbaasd, kon het haast niet gelooven ,t voelde hij zich behagelijk en gezellig probeerde het een beetje harder. Het hoor! Hij zat heel stil op den arm. de lorpootjes naar binnen gevouwen en snorde at het een aard had En de heldere stem tp weer vanuit den tuin naar boven: ..Zeg. ze kleine zwarte Chiquito spint al Lïienzelfden avond zei hij tegen zijn licht- streepte Cypersche zusje, toen zij bij elkaar de mand zaten: „Zeg zusje ik. de kleine arte Chiquito, ik kan al spinnen" (Wordt vervolgd.) „BRANIE". Nadat het dagenlang geregend had, was het zonnetje eindelijk doorgebroken en zag alles er bulten weer even frisch en fleurig uit. In vind dat de bloemen na een regen buitje eens zoo heerlijk geuren en daarom wandel ik graag langs de laantjes en in het veld, als de plassen nog op den grond liggen. Tom, Lucie en ik vonden het echt plei- zierig in een stortbui te loopen, we zijn niet bang voor wat water, maar als 't weer droog is en de zon doorbreekt, js het nog wel zoo prettig. naar het hek. De stier, die plotseling dat roode ding in een andere richting zag be wegen, loeide verwoed en liep nog harder, nu mij achterna. Gelukkig, daar stond een boom! In minder dan geen tijd was ik er in geklommen en nu voelde ik pas recht het gevaar dat ik geloopen had, ik zat veilig en wel buiten zijn bereik!! Tom en Lucie waren intusschen over het hek geklauterd en ik wist, dat het dier ook niet bij hen kon komen. Nu was ik toch een echte „branie" geweest. Maar toch was ik zoo blij als allemaal, toen we weer goed en wel met z'n drietjes thuis zaten. Dien avond kregen we chocolade en krentenbollen, moe der was geschrokken, toen ze 't verhaal hoor de, en trakteerde ons. En heusch waar ik kreeg een extra bol en ze zeiden weer „Branie" tegen me maar héél anders dan anders. Enmoeder lachte en iedereen was even aardig tegen me Ik vergat nog te vertellen, dat ik Frank heet, maar dat ik „Branie" genoemd word, Dat is als spotnaam bedoeld, want ze schol den mij uit voor „Branie", toen een van Tom's witte muizen uit de kooi ontsnapte en in m'n mouw kroop, ik het op een schreeu wen zette als een mager varken. Maar, al was ik toen geen held 't kwam enkel en alleen omdat ik muizen enge beesten vind. En jullie? Op 'n middag zouden we met ons drieën uit wandelen gaan en we namen ons voor lang weg te blijven en een heel eind uit de richting te gaan. Mie, de dikke keukenmeid, maakte koek en melk klaar, die we in 'n flesch meenamen en om beurten zouden dra gen. We liepen door de laantjes en wedden, wie 't water het hoogst kon doen opspatten, até we in de plasjes trapten! Het gevolg was dat we kletsnat werden, maar we trokken er ons maar weinig van aan; dat droogdi wel weer in het zonnetje! Pret, dat we hadden!! In minder dan geen tijd had Tom me met een smak neerge gooid „Kijk, zóó maak je de hoogste spat ten!" riep hij lachend Maar tegelijkertijd pakte ik hem bij z'n beenen en liet hem over mij heen rollen en Lucie, die hem wilde af trekken, moest er ook aan gelooven. Zoo spartelden we met z'n drietjes en namen een bad, waarmee moeder zeker niet in haar schik zou zijn. „Vooruit!" riet) Lucie, „nu uitscheiden, hoor! Ik rammel Jan honger. Éérst eten, dan laten we ons meteen netjes opdrogen!" We zaten bij den weg tegen een boom en smul den van de koek. dronken om beurten een slok melk uit de flesch en knabbelden de toffees op, die tante Anna had meegebracht en nu dubbel lekker smaakten. We waren zoo druk aan den gang, dat we niet merkten, dat een groot zwart beest op het veld liep en naar ons toekwam.' Ik geloof dat ik het wel zag, maar ik dacht, dat het een koé was Ineens hoorden we een geloei, maar anders dan een koe doet. Toen zagen we, dat het een stier was, die op ons toeliep, zwaaiend met zijn staart en met booze, on deugende oogen. We waren stijf van schrik maar begrepen, dat we weg moesten loo pen zoo hard als we konden Maar 't gekke is, dat, als je weg w^lt op zoo'n oogenblik de schrik in je beenen zit en het schijnt of je niet weg kunt Maar toch zetten we er den pas in. Toen de stier dit zag, begon hij ook harder en ons achterna te loopen. We keken angstig om, en probeerden het hek te berei ken vóór hij ons had ingehaald. Dan konden we er overheen en zouden we veilig zijn. In- eens zag ik het roode haarlint van Lucie wapperen en begreep, dat de stier daar op afkwam Als ik het beest kon afleiden zou den Tom en zij weg kunnen komen Ik greep het haarlint en het boven mijn hoofd heen en weer zwaaiend holde ik, wat ik hollen kon DE ZWANENKONINGIN. Aan den voet van een zwaar begroeiden berg lag een stil meer. Witte waterlelies zwommen op zijn diep-donkere, zeegroene oppervlakte, en blauwe libellen met hunne glazen vleugels dans ten er droomerig over heen. Overdag, wanneer de zon haar stralend gelaat in de smaragden golven baadde, en de vischjes naar de gonzende muggen hapten, die zorgeloos en al te dicht bij den waterspiegel op en neer dartelden, wandelde menige zwerver langs den stillen oever. Wanneer echter de nacht was gevallen, lag het meer een zaam en verlaten, en stoorde niet de diepe rust. En toch was het er dan nog veel mooier dan bij dag. Als groenachtig goud scheen het uit de diepte naar omhoog te stralen, wanneer de volle maan boven den berg stond, en door 't meer van glans en licht trok een zwaan zijne witte krin gen. Op de bladeren der waterrozen zaten kik- vorschen en schildpadden, als geheimzinnige tooverwezens. Dan was het, alsof de zwaan zich medelijdend naar een der geminachte leelijke schepselen bukte, dat in zijn grauw gewaad op de andere geleek, doch waarover de maanstralen een zilver kroontje schenen te vormen. Het was ook geen gemeene kikker, die op een waggelend lelieblad een treurig bestaan sleet, maar het was een betooverde vorstenzoon, die als straf voor eene ondoordachte daad in een kikker ver anderd was geworden. Jaren geleden stond daar aan het meer een trotsch jachtkasteel, dat de koningszoon met zijn gevolg in den herfsttijd bewoonde. Op zeke ren dag. toen hij vermoeid van 't jagen huis waarts keerde, en zich op zijn rustbed wierp, stoorde hem 't liedje van een |iedelenden muzi kant in zijn slaap. Hij sprong op, liep boos naar 't venster en ontwaarde op het binnenplein een ouden grijzen man. die op een harp een lied be geleidde. dat zijn zoen. een jonge, schrale knaap met lang golvend blond haar, zong. De prins gaf zijn bediende het bevel, de onge- noode gasten naar buiten te jagen, doch daar be kommerden deze zich niet om en zeidén. dat het hun nog nooit verboden was geworden een liedje voor te dragen. „Ellendig bedelvolk!" riep nu de prins naar beneden, „heeft men dan geen rust met jullie! Scheert je voort!" De jongeman zong maar altijd onverstoord door. en scheen zich om het bevel niet het allerminst te bekommeren. Vertoornd over deze ongehoorzaamheid greep de prins zijn boog en schoot een pijl af in de rich ting, waar beiden stonden, om het brutale volkje op de vlucht te jagen. Ongelukkigerwijze echter raakte hij den jon gen midden in 't hart. zoodat deze na benige oogenblikken dood ineen zonk. De oude man gaf een gil en balde de vuist tegen den prins. „Hardvochtig, die mij mijn eenigen steun ont rooft! Moge je je straf krijgen, jou leelijke kik ker!" Nauwelijks had hij zijne verwensching uitge sproken. of het paleis begon op zijn grondvesten te beven, en met één tooverslag verzonk het slot in 't niet. Een diep spookachtig meer breidde zich aan de berghelling uit! de prins en zijn ge volg waren echter leelijke. kwakende kikvor- schpn geworden. Toen was er groote treurigheid in het land. en de arme koning werd ziek door smart over 't verlies van zijn zoon. De wijze mannen, die hij er over raadpleegde, boe het kwaad te keeren. schudden 't hoofd en wisten hem niet te nelpen. Toen vroeg op zekeren dag een toovenaar om tot hem toegelaten te worden. „Slechts één mid del ken ik,".zeide hij, voor den koning gebracht, „alleen het lied van een stervenden kan uw zoon weder verlossen." Den koning scheen het toe, alsof bij deze woorden een zware steen van zijn hart viel, met het bevel: onmiddellijk terug te keeren en hem te berichten, wanneer zij 't lied van een sterven den mochten hooren. Er verliep echter geruimen tijd voor de afge zanten terug kwamen en met bekommerd gelaat voor hun koning verschenen. „Wees niet ver toornd op ons. Majesteit!" 'zeiden zij. „want* wij komen met eene slechte tijding, geen sterveling zingt meer vóór zijn sterven!. In hutten en paleizen, waar iemand doodziek lag. zijn wij binnen gedrongen. Waar smart en ziekte aan het leger stonden en de dood dreigde, heeft het lied zich niet meer thuis gevoeld. Jong en oud smachtten slechts naar rust, en zonder zang of klank besloten zij hun levensreis! Heer, wanneer gij eene andere opdracht mocht hebben, zijn wij gaarne bereid, die te vervullen, maar deze is eenvoudig onuitvoerbaar." De grijze koning boog het hoofd en begreep in stomme smart, dat zijne boden slechts al te waar gesproken hadden. De tijd verliep, zonder de ge- wenschte oplossing te brengen, en de machtige heerscher had langzamerhand ook alle hoop opgegeven, om zijn zoon terug te zien. Waar vroeger het jachtslot stond, had hij aan den oever van 't meer een eenvoudige hut doen bouwen waarin htj zijne levensdagen dacht te besluiten. Eiken avond tuurde hij in 't meer. voor hij ziln eenvoudig leger opzocht, en heel vroeg ln den morgen kon men hem weer treurig aan den oever zien zitten. En weder was *t zomer geworden; het was precies dezelfde avond, waarop hij jaren geleden zijn zoon verloren had. Overal diepe, geheimzin nige rust! Het maanlicht lag als zilver op 't groene water; toen scheen het hem, alsof er zachte klanken uit het meer naar hem opstegen. Hij luisterde en luisterde met gespannen aan dacht. Geen levend wezen in de nabijheid, alleen de zwaan gleed op 't water, door de volle maan helder beschenen. Maar de tonen wer den al luider en duidelijker. Zooals de wind door de bladeren strijkt en vreemde klanken te voorschijn roept, zoo drong het wonderbaarlijke gezang tot hem door. Maar toen het lied ten einde was en de tonen in den wind wegvloeiden, kromp plotseling de zwaan in doodsstrijd ineen, en neigde, aan 't einde van zijn bestaan, 't fiere hoofd. Op hetzelfde oogenblik steeg echter, als door tooverhanden gedragen, het jachtslot uit het meer omhoog, met alles wat er toe en aan behoort: met torentjes en schietgaten, met be dienden en gevolg, precies zoo als 't vroeger was! Alleen stond er naast den koning en zijn ge redden zoon, die in zijn volle kracht straalde, een mooi jong meisje, dat in haar pover gewaad als een bedelkind naast den trotschen prins zich bevond. Deze greep echter hare hand en zei- „Hoe kom je hier arm, arm kind! Als gevallen sneeuw, zoo blank is je gezicht! Je lippen zijn als granaatbloesem, en je oogen, zoo zwart als de nacht en schoon, staan al heel zonderling bij je armzalige plunje. Spreek, wie ben Je, kindlief" „De woudprinses,zoo noemen mij de men- schen, ofschoon ik maar het dochtertje van den armen boschwachter ben. Maar u zal me toch wel kennen, ging zij voort, „want ik was de zwaan, die u zoo vele avonden in den kikkervijver ge zelschap gehouden heb. Toen u het treurige lot ten deel viel, in deze gedaante uw straf te moe ten ondergaan, beviel het me niet langer in mijn woud waar vroeger de jachthoorn ki.uik en uw stem zich deed hooren, wanneer gij allen ter jacht uitreedt. Verscholen achter een boom luisterde ik telkens met een kloppend hart tot dat gij kwaamt. Ik zag, prins, uwe lokken ln den wind waaien en keek u aa, votdat gij achter de boomen uit mijn oogen verdwenen waart. En toen je niet meer terug kwam, en de menschen zeiden, dat gij wel nooit meer zoudt wederkeeren, toen had ik geene rust meer of geduld. Ik nam een besluit en ging naar den toovenaar, die achter de bergen woont." „Alleen het lied van een stervende," zei hij tegen mij, „kan den prins ver lossen!" Ik liet treurig het hoofd hangen en zei weemoedig: „Dan zal de prins moeten wachten, totdat ik sterven ga, maar dat duurt te lang; weet je geen anderen raad?" „Ik weet er maar één," zei de toovenaar. „maar dan moet ge u, om den prins te bevrijden, in een zwaan laten ver anderen?" „Wel, doe dat!" riep ik in de grootste vreugde, en de oude man nam zijn tooverstok en zwaaide dien driemaal over zijn hoofd, en mijn hals werd al langer en langer witte, mooie veeren bedekten mijn huid. De bodem werd een meer. en naast mij plaste een kikker ln 't water, die een goud kroontje droeg. „En nu was 't mij weder goed. want ik herkende u en zag u telkens en ik mocht weer om u heen zijn! Zoo naderde mijn einde en uwe bevrijding. Zwanengezang heeft u verlost!" Koning en koningszoon hadden ademloos naar de zonderlinge vertelling geluisterd. In plaats van eenig antwoord sloot de prins het dappere meisje in zijne armen. Daarop nam hij de kroon en plaatste die op het allerliefste, edele kopje der kleine heldin. „Mijn trotsche zwaan! Wil je mijne koningin zijn?" zei hij. „En met u t land regeeren en in 't kasteel wonen en met u ter jacht rijden?" vroeg zij verder. „Alles mag je, wat je wilt en wat je genoegen schenkt, want de wensch" eener koningin gaat boven het bevel eens konings!" Spoedig daarop werd er een groote bruiloft ln het land gehouden en aan het gejubel daarover wilde maar geen einde komen. Zoo mooi had zich 't volk zijne heerscheres nooit gedacht, want sneeuwwit was haar bruids gewaad; golvende wolksluiers omgaven haar blank gelaat en daar haar hart even mooi was als haar uiterlijk, noemde haar het volk: ,de Zwanenkoningiïi!" (Slot). Opa haalde zijn net binnen boord, maakte het toegeworpen touw vast endaar gingen we. Grooter vernedering kon hem niet aangedaan worden altijd voor ons een voorbeeld van eer lijkheid en nu., als een verdachte meegenomen te worden I Toen ons bootje op zijn gewone plaats vastge legd lag, stond aan den kant al iemand op ons te wachten. Ik droeg de vangst in een netje mee en wilde naar huis gaan, doch dat werd niet toegestaan en zoo zaten we in een korte wande ling in een arrestantenlokaaltje. Vader had tot nog toe geen woord met me gewisseld, doch toen onze oogen elkaar ontmoetten, zei hij opeens: „Je zegt straks alles precies zoo je 't gezien hebt." Dat 's altijd het beste in zulke gevallen", zei de agent, die zoo lang bij ons bleef, tot we binnen geroepen werden, 't Wachten in deze om standigheden leek verschrikkelijk lang het was voor myn gevoel een benauwde visite en als ik aan m'n moeder dacht, kwamen tranen in mijn oogen. Opa moest het eerst binnen komen en nau welijks was de deur achter hem dicht, of de agent begon met mij te keuvelen over alles en nog wat. Eerst over school, toen over zwemmen en spelen en van lieverlee kwamen we over vis- schen praten. Zoo'n kind was ik niet, of ik be greep waar de man naar toe wilde en vertelde ik weer eens hetgeen hij al wist. Natuurlijk werd hij geen haar wijzer dan hij al was. Later bleek dat het verhoor van opa krek een der vei loopen was. Het lastige punt bleef H e t uitblazen van de lantaarn. Of groot vader al zei dat hij dat uit louter nieuwsgierig heid gedaan hadmen geloofde het niet. om dat iemand, die veel op 't water is wel weet hoe gevaarlijk het is, zonder licht te varen. Boven dien verboden De inspecteur vermoedde, dat opa bekend moest zijn met wat er op die boot gebeurdi was en zijn lipht gedoofd had. om het onedele bedrijf niet te verraden. Nu werd er in dien tijd ontzaglijk gestolen ln de havens en de rivierpolitie kon daaraan niet spoedig een einde maken. Een toeval maakte aan onze netelige positie De wondere echo. Een bluffer zegt tot z'n vrienden: „Acht* mijn huis is een tuin met een beroemde ech^ 1 zij herhaalt ieder woord tienmaal. Kom mor. gen om drie uur, dan kan je haar hooren" „Goed," zeggen de vrienden, „wij komen Dei volgenden dag roept onze snoever een kleia meisje. „Ga daar achter de boomen staan en herhaal elk woord 10 maal dat lk roep, tien maal". De vrienden komen, men gaat naar den tuin. „Ben je daar?" roept de heer des huizr* „Ja mijnheer, al sedert een uur antwoord di wondere echo. Een leukerd. Smidsjongen (tot smid die de zware voa» hamer opneemt): „Baas slaat u waar u kijkt Schele smid: „Ja, hoezoo?" Smidsjongen: „Nou, houdt dan de tang maai zelf vast. Een slimmerd. Henk wandelde door de stad met zQn broer» tjes Jan en Bob. Ze hadden met hun drieën tien cent. 2t kwamen langs een bakkerswinkel. Er lagen heerlijke wafels voor het raam. „Zullen we een wafel koopen vroeg Henk. ,3est." Ze gingen den winkel binnen. Voor hen was een meisje, dat vroeg: „Wal kosten de wafels?" „Twee voor 25 cent- en een voor 15 cent." „Geef me er dan een", zei het meisje. „En geef mij de tweede", zei Henk. Verkeerd begrepen. Een Jongen liep langs den waterkant te hui- len. Een heer vroeg hem „waarom huil je?" „De jongens hebben mijn boterham in hel water gegooid." „Met moedwil?" „Nee, met suiker." Zoo was het „Eieren Juffrouw?" riep de jongen door da keukendeur naar binnen. „Ja. leg er maar een dozijn op de tafel**, klonk het terug. „Maar juffrouw, lk ben de kip niet, ik ben da oediende van den kruidenier". Niet uit het veld geslagen. Iiemand, die vaak verhalen voor een kranl schreef, werd daarvoor per regel betaald. Om zijn vordering zoo hoog mogelijk te ma ken, schreef hij dikwijls heel korte regels: b.v, Jij hier? Ja, waarom niet? Wel omdat Nu, Omdat De directeur der krant vond dat te schadelijk en vertelde den schrijver daarom, dat hij ta beginnen met het nieuwe jaar, de verhalen zou betalen met het aantal woorden. Dit verontrustte onzen schrijver echter niet. Voortaan verscheen er geen verhaal meer van hem. waarin niet één of twee stotteraars voorkwamen. Kleine Hans was een beetje lui uitgevallen. Hij hield veel van uitgaan, maarin z'n' ponywagentje. Voor loopen voelde hij blijkbaar weinig. Eens vroeg zijn vader, wien dat begon te hin deren: „Maar Hans, waar heb je nu eigenlijk Je voeten voor?" „Om in 't wagentje te stappen, Pa", waa 't rappe antwoord. Moeder: „Ik begrijp niet hoe dit boek er zoo schandelijk komt uit te zien." Kleine Jan: „Ik hoorde papa zeggen, dat het hem te droog was. toen heb ik het nat ge maakt. een einde. Tijdens het gesprek met grootvader kwam er een agent wagen of de inspecteur even beneden wilde komen er was een drenkeling binnen gebracht, die Engelsch sprak en door den wachtcommandant niet gehoord kon worden. Met een „wacht u even", verwijderde zich de inspec teur en liet mijn vader alleen. Alweer wachten, alweer slingeren tusschen de hoop om gauw naar huis te kunnen gaan als een vrij en on verdacht mensch en tusschen de vrees, dat het nog lang niet uit zou zijri met vragen en ant woorden. De drenkeling zorgde voor de verwezen lijking van het eerste en dat niet als dank, om dat hij zijn leven weer verlengd zag, maar ver moedelijk buiten zijn wil om. De zaak was, in 't kort. aldus JDe levende schimmen waren sche pelingen van de bewuste vrachtboot en zij be stalen hun eigen reederij. Op dien bewusten avond hadden zij geen aandacht geschonken aan onze aanwezigheid en waren haastig met ge stolen goederen van boord gegaan. Al te haastig, want bij het aan wal gaan, was een hunner door een misstap in 't water gevallen en bijna ver dronken. Op het hulpgeroep van zijn maats kwamen een paar aldaar speurende rechercheurs opdagen en die merkten oogenblikkelijk zoo veel verdachts, (o. a. dat de zeelui zonder licht voeren!!), dat zij den drenkeling en diens vrienden voorstelden even met hen me* te gaan. Ze konden dat niet weigeren, al be grepen ze dat hun vonnis weldra geveld zou zijn. En zoo kwam het, dat de inspecteur de ware "daders nog dienzelfden avond nog voor zich had. Haastig kwam hij op zijn bureau terug, schudde mijn vader hartelijk de hand en vertelde hem uitvoerig het merkwaardige toeval met dien En- gelschen matroos. Hier mag ik zeker wel ophouden, want Je ge looft nu wel met hoe 'n opgelucht hart we naar huis stapten en hoe jullie grootmoeder opkeek van het verhaal, dat we met de visch meebrach tten. En nu begrijpen jullie meteen, dat ik net zooveel respect heb voor kranige rechercheurs als wie ook, maar dat ik óók weet wat het zeg gen wü „verdacht" te worden, als je van den prins geen kwaad weet. GILLES VAN HEES. Nadruk verboden.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 24