li CHIQUITO. „DOLFIE'S BRIEF" Een Schooljongens- verhaal. i\ iTofrZfc jEocois? j ONS HOEKJE VOOR ONZE JEUGD ÜLZOLIvL uKXJL. Rechtop In bed, zit kleine Marieke. Zoo tegen 2 is er altijd bezoek. Ze huilde een deuntje. Ze zag niemand komen. Zuster gaf om te troosten een boek. Net had ze even de plaatjes bekeken, Toen ging de deur, en eind'lijk, jawel. Al de vriendinnen, en ook haar twee broertjes, Stapten naar binnen, compleet was het steil „Mag je haast opstaan?" vroeg Truuske, de oudste. „Krijg je veel lekkers? en is het hier fijn?" Vroeg Jan, en hij kneep in den arm van Christientje. „Ik wou hier ook wel in zoo'n ziekenhuis zijn!" Marieke zei niets. Zat maar glunder te kijken. „Strakjes komt moeder!" vertelde Johan. „Hier is een zakje met lekkere zuurtjes. Eet ze maar op, nee, ik neem er niet van!" „Dank jullie wel. o, ze zijn hier wat aardig". „Maar", zei Marieke, en keek door de ruit, „Toch is het buiten nog wel zoo pleïzierig •k Wou, als 't kon.toch maar liever er uit!" H. H. DE BRUIN—LEON. (Vervolg) Op een goeden dag waren Chiquito's aardige cypersche zusjes spoorloos verdwenen, om nooit weer terug te komen. Chiquito begreep er niets van. Hij zag, hoe zijn Mama haar lieve kinders overal zocht. In den tuin, in de schuur, in huis, óveral zocht zij haar kinderen, steeds klagelijk mauwend; snuffelend en speurend tusschen alle hoekjes en gaatjes sloop zij rond op flu- weelen pootjes. Chiquito liep haar van de weeromstuit overal na, ofschoon hij niet zoo heel veel om de zusjes had gegeven. Na tevergeefs gezocht te hebben, liep Mama Poes terug naar de schuur, ging in haar mand zitten en staarde somber peinzend voor zich uit. Chiquito wilde haar wat opvroolijken door een dartel bokkesprongetje. Dat viel echter niet in goede aarde. Zijn Mama gaf hem een fikschen tik met haar poot en liet een vervaar lijk geblaas hooren. Verschrikt kroop Chiquito achteruit en ging op de tuinspuit zitten. „Het gaat alweer net als met uw vorige kin dertjes, nietwaar Mevrouw de Poes", zei de Tuinspuit tegen Mama Poes. terwijl zij haar vol medelijden aankeek. „De menschen nemen uw kindertjes maar van u af, alsof het zoo hoort. Ik vind het een schande." Mama Poes keek heel ernstig en diepzinnig, ofschoon zij zich eerlijk gezegd niets meer her innerde van haar vorige kinderen, maar dat be hoefde de Tuinspuit niet te weten, dacht zij. „Ja, de menschen." begon de Tuinspuit op nieuw een gesprek, „zij doen maar met ons wat zij willen. Mij sjorren ze ook weer eiken dag uit den schuur tegenwoordig, omdat ik de tuin voor ze moet besproeien." „Maar u is toch ook de Tuinspuit," zei Chi quito en keek Juffrouw Tuinspuit met zijn ron de kraaloogjes nieuwsgierig en onnoozel aan. „Hoor nu eens zoc'n eigenwijs klein katje." antwoordde Juffrouw Tuinspuit. „Wat weet Jij van de wereld? Jij komt pas kijken! Je nesthaar ben je nog nauwelijks kwijt!" Chiquito wilde verschrikt wegspringen, toen Juffrouw Tuinspuit zoo boos tegen haar sprak. „Nee, wegloopen hoef je niet. blijf maar ge rust zitten, maar bemoei Je er niet mee, als groote menschen met elkaar praten," zei de magere Juffrouw Tuinspuit, op een veel vriendelijker toon. Chiquito bleef toen maar zitten en begon zachtjes te spinnen, terwijl hij nadacht over wat Juffrouw Tuinspuit gezegd had van de menschen. die zoo maar de kleine kattekinder- tjes van zijn Mama wegnamen en ze blijkbaar ergens verstopten, waar niemand ze meer kon vinden. Hem zouden zij niet wegnemen. Hij mocht bij de Vrouw blijven, hier in dit heerlijke huis met den mooien tuin. de hooge schutting, waar hij bijna al overheen kon klimmen en de schoteltjes warme melk, die hij nog eiken och tend te drinken kreee Zoo gingen de dagen onopgemerkt voor Chi quito voorbij en vóór Je het wist, was het herfst geworden. In de schuur was het al aardig koud en Chiquito's Mama zat veel boven in de huis kamer bij de vrouw of beneden In de keuken bij Pietje. Pietje was de keukenmeid Zij was de beste keukenmeid, die er te vinden was. maar zij had veel last van haar humeur, dat dikwijls op regenweer stond Maar de Poezen trokken zich daar niets van aan. Mama Poes nam nu niets geen notitie meer van haar kleinen Chi quito. Hij sliep ook niet meer bij haar in de mand, maar od e^n apart kussentje in de schuur, vlak naast de Tuinspuit. Hij zat daar graag, ook overdag ais het niet te koud was. en hjj was dikke vrienden geworden met Juf frouw Tuinspuit Chiquito sprak dikwijls heel vertrouwelijk met haar „Ik kom maar we?T hier zitten, bij u." zei hij dan, „want. boven bil de Vrouw mag ik niet ko men, omdat ik steeds in de gordijnen klim. wat ik toch enkel doe voor de grap En in de keu ken bij Pietje wil ik heelemaal niet ziin op het oogenblik. want haar humeur staat weer op ze ven dagen regen en als Ik dan voor haar voe ten loop om vriendelijk een kopje te geven, krijg ik onverwachts een schop. Een schop te krijgen ls nte* prettig maar zooals dat logéetje deed. dat verleden week hier was. ls ook heel naar. hoor! Die solde maar met me. pakte ïuij altijd op, drukte mij bijna fy'n van liefde en duwde haar gezicht steeds tegen mijn kop. waarbij zi) dan zoo'n raar geluid maakte. Een kus geven, noemen de menschen dat geloof ik. Maar laat zij mi! maar liever geen kusjes ge- Ten. Aan een visschekop of een schoteltje pap heb ik meer. Op een keer heb ik haar gekrabd, omdat zij mij weer zoo stijf tegen zich aan drukte, dat ik bijna stikte. Toen gooide zij mij een heel eind weg. net of ik een bal was. Ik kwam gelukkig op mijn pooten terecht, zooals een flinke kat altijd doet, maar vindt u dat nu aardig? „Leelijk, valsch dier," zei het logéetje nog, „ik wil niets meer van je weten." Zooiets begrijp ik niet, ik deed het enkel maar om haar duidelijk te maken, dat ik het zoo benauwd had. „Maar ik trek er mij niets van aan." eindigde Chiquito zijn verhaal tegen Juffrouw Tuinspuit en hij streek trotsch over zijn snorren, die al een geweldige lengte hadden. Juffrouw Tuinspuit keek vol welgevallen naar Chiquito, van wien zij nu veel hield. Zij troostte hem en vertelde, dat nu spoedig de winter kwam, dat de Poezen dan verhuizen met mand en al naar de keuken en dat zij werd opgerold en aan een spijker gehangen om haar winter slaap te doen „Hoe lang duurt de winter?" vroeg Chiquito. „Tot de ler?fo weer komt en ik weer den tuin moet besproeienverklaarde Juffrouw Tuin spuit. „Dan komen jullie weer hier in de schuur en je Mama krijgt dan weer lieve jonge Poesjes." „Krijgt u dan ook eens lieve jonge Tuin- spuitjes," vroeg Chiquito. „Wat is dat nu weer voor een bespottelijke vraag." zei Juffrouw Tuinspuit en kreeg een kleur van ergernis. „Jij bent een echte eigenwijze kleine Aap!" Chiquito schaamde zich en kroop stilletjes onder de tuinsohuur door den tuin in. Wat kon die Juffrouw Tuinspuit toch ODeens uitspuiten!" (Wordt vervolgd). door ELLY VAN OMMEN. Het is al bijna geheel donker, als de deur van het kleine huisje in het bosch langzaam en ge- ruischloos geopend wordt. Een kleine gestalte komt naar buiten, die, na aan alle kanten opmerkzaam rondgekeken te hebben, de deur weer voorzichtig sluit Dan verwijdert het figuurtje zich in het maan licht Zie nu kunnen wij het duidelijk zien't Is een kleine jongen, van ongeveer zeven jaar. Over zijn wit hansopje heeft hij enkel zijn jasje aangetrokken. „Wat zou hij zoo laat nog in don ker gaan doen Wij zullen hem stilletjes vol gen en zien waar hij heen gaat. Het schijnt voor hem geen prettige boodschap want hij heeft een bleek, treurig gezichtje. En af en toe veegt hij met zijn kleine, dikk6 vuist jes in zijn oogen. Zou hij bedroefd wezen of slaap hebben, 't Is ook al zoo laat! Maar ons ventje denkt niet aan terugkeeren. Hij loopt tal van laantjes door, naar den kant van het dorp. Kijk, nu blijft hij staantast in zijn broekzakje en haalt er heel voorzichtig iets wits een enveloppe uit te voorschijnNu loopt hij op een drafje verder en is bijna het kleine kerkje genaderdDaar gekomen doet hij voorzichtig het zware ijzeren hek open en loopt op de groote deur toeZou zij open wezen Ja gelukkigEerbiedig neemt hij zijn mutsje afDe maan schijnt door de hooge, gekleur de vensters en werpt allerlei grillige figuren op de banken en den steenen vloerZachtjes sluipt het kind naar het altaar, knielt even neer, en grijpt naar de enveloppedie hij voorzichtig neerlegt. Dan verlaat hij met een voldaan gezichtje-het kleine kerkje. 't Is nu geheel donker geworden, zou hij nu niet kunnen verdwalen Hij slaat den weg naar huis inBij het bosch gekomen gaat hij even op den grond zit tenHeel even maar, want hü moet naar huis. Moeder mocht eens wakker worden en om hem roepenmisschien zou ze wat noodig hebbenHet kind staat weer op, loopt een paar laantjes verder, maar dan, doodmoe, laat hij zich op het mos neervallen en valt na eenige minuten in slaap.... Reeds vroeg in den morgen komt de pastoor in het kerkje. Zün vriendelijk gelaat is heel ver wonderd als hij een briefje op het altaar vindt. Hü opent het en leest Lieve God, Kom toch even bü Dolfie in het bosch. Moesje is zoo ziek en ze heeft gezegd, dat ik U moest vragen of U haar beter wilde maken. UW BEDROEFDE DOLFIE. De pastoor leest het briefje twee, driemaal met tranen in de oogenHij kent het jonske wel, met zijn lieve blauwe kykers en zyn blonde krulletjeslederen Zondag kwam hü ajtijd met zün moeder in de kerkmaar in den laatsten tyd had hü ze gemist, hy dacht wel dat er iets aan haperdeWat te doen Juist wil hü met het briefje naar huis gaan. als de dokter er aan komt. „Wel, is er iets ge beurd roept de dokter als hij het ernstige ge zicht van den geestelüke ziet. Als antwoord laat hü den dokter het briefje lezendan met tranen in de oogen zegt hij „Ik zal er even heen loopen. wat een lieve jon gen Als hü door het bosch komt, vindt hü Dolfie tegen een boom aan liggen slapen.... Voor zichtig tilt hy het kind op en brengt het naar huis. „Ach münheer, is er een ongeluk gebeurd „Neen hoor, vrouwtje, wees maar gerust hoor. 't Is alles in orde, en je hebt een lieven braven jongen. Wacht ik zal hem even op zijn bedje leggen, want hy' slaaptNu zal ik Je alles vertellen"De vrouw luistert met tranen in de oogen toe, als de dokter haar vertelt van het briefje en hoe hü Dolfie gevonden heeft. Ach dokter, 't is zoo'n schat van een kind, ik vind het zoo vreeselük. dat ik ziek ben. want hü lijdt gebrek, heusch, en hij is zoo lief voor mü. en ze barst in snikken los. .Kom, kom vrouwtje, moed gehouden, ik zal eens kyken. wat ik voor je doen kanDe dokter onderzoekt de vrouw en zegt dat ze heel zwak is. Maar ook dat hü haar zal helpen en spoedig terugkomen. Als de dokter weg ls wordt Dolfie wakker. „Moesje, heb ik heel lang geslapenen is hü nog gekomen?".... „Mün lieve, brave Jongen, ja, de goede God heeft mü een knappen dokter gestuurden die zal moesje gauw weer heelemaal beter ma ken, hoe vindt Je dat „O, Moesje wat heerlijk, dan heeft het toch geholpen", en snikkend omarmt de gelukkige moeder haar lieven jongen 1" (Vervolg en slot). Een kwartier later stonden we voor het huisje, waar de oude man woonde. We bleven voor de deur staan en luisteren voor we durfden aan kloppen. Vreemd geen geluid deed zich hoo ien en Sinclair en ik, die, niet graag als „bangerds" uitgèjouwd zouden zyn, voelden ons niet op ons gemak. Zouden we aankloppen of wil jü de deur opendraaien?" vroeg ik zachtjes. „Stil jog!" fluisterde'Sinclair terug, en ik hield m'n hand voor den bek van den hond, die met ons mee teruggeloopen was. „Koest!" zei ik zachtjes tegen heni, uit vrees, dat hü zou gaan blaffen. We luisterden, en in de vreemde stilte werd het ons nog angstiger, en ik greep onwillekeurig Sinclair's arm, toen we binnen een zacht gesteun hoorden. „Goede hemel, die ouwe is ziek, of ze hebben hem vermoord!" riep Sinclair, die nu, zonder zich te bedenken, de deur openstootte. De hond wrong zich tusschen z'n beenen door en rende het voorvertrekje door de achterkamer in, en daar zagen weik zal het nooit ver getenden ouden man, vastgebonden aan een stoel, en vóór hem lag op den grond allerlei rommel, door elkaar gegooide voorwerpen uit een lade en begrepen we, dat de kast geplunderd was, en we hier met een laffen inbraak te doen hadden. In minder dan geen tijd hadden we den oude losgemaakt cn haalden we water Sin clair kwam met een emmer! aansleepen om het verschrikte oudje te wasschen en hem wat te laten drinken. En langzaam aan, eerst konden we hem niet verstaan, zóó klapperden zün tan den, kregen we het verhaal, hoe twee onbekende kerels hadden aangeklopt en gevraagd hadden even te mogen uitrusten. Maar toen ze binnen waren, hadden ze opgespeeld en om geld ge vraagd. Toen de oude man zei, dat hü niets bezat en ook niet van plan zou zün wat spaarduitjes over te geven, hadden ze hem vastgegrepen, geslagen en gestompt, en toen vastgebonden. De hond was naar hun beenen gevlogen, maar een van de kerels had het dier een trap gegeven en de ander wilde hem grijpen. Maar toen was het de deur uitgerend, en wist de man niet. waar het beest gebleven was. „En ik moest zap maar toezien dat ze m'n kast omvertrokken en alles meepakten, wat van hun gading was." zuchtte de oude man, met z'n hand aan het hoofd, waarop de vuist van een der schurken was neergekomen. „En als m'n hond u niet gewaarschuwd hadzei hy. „Dan zou je hier, wie weet hoe lang hulpeloos en vastgebonden gezeten hebben en misschien wel verhongerd zyn!" riepen we. ,Ik ben jullie heel dankbaar" zei de ouwe baas en toen we verzekerd hadden, dat we 't da- delük op school zouden vertellen en de directeur er wel werk van zou maken, vroeg hü.' of we nog eens naar hem toe wilden komen. „Als we mogen, nog vanavond!" riepen we, en na vieren ging onze klas in optocht, het hoofd van de school met een politieman voorop, den stillen weg af. naar het eenzame huisje. Sinclair was weer de held van de school en vanzelf straalde iets van zün glans, op zün be scheiden bol neer. Maar nog dienzelfden avond ging er een schryven naar huis, en arriveerde Hobb's hond onder luid gejuich een week later binnen de schoolpoort. .Hoera voor Mieke!" riepen we en met Mieke trokken we weer nuaar den ouden man en lie ten hem alles besnuffelen. Misschien brengt hü nog wel aan 't licht, wie die inbrekers waren!" dachten we, maar jam mer genoeg, de daders zün onbekend gebleven. Alleen en dit vonden we allemaal even pleizierig we hadden een ouden, hartelüken vriend gewonnen in het kleine huisje, waar we altyd even aanliepen op onze zwerftochten door het bosch, en ook Mieke voelde zich thuis by den ouden man, en even graag als wü, liep hy met ons het boschpad af, waar hy een kameraad had gevonden in diens hond, die ons eens had meegetroond om zyn baas te helpen. H. H. DE B. L. DE ZIEKE BIJEN-KONINGIN. In de schaduw eener bloeiende linde stond een büenkorf. Hü bevatte een schat van honing en was, en toch gingen de büen üverig voort nieuwe cellen te bouwen en zoete honing te verzamelen uit de bloemen van veld en woud. Doch heden stond alle bedrijvigheid stil, want de heerscheres in den korf, de koningin, was doodziek. Bedroefd stonden de hommels rondom haar, jammerend vulden de werkbü'en de gangen. Wat moesten zij beginnen, als de Koningin stierf? Hun geheele maatschappij zou ontbonden worden, alle leden zich verstrooien. Wanhopig vroegen zij elkander, of de geliefde Koningin dan niet gered kon worden. Plotseling ontwaakte de zieke uit haar on rustige sluimering en zeide met zwakke, doch duidely'k hoorbare stem: „Waar is mijn page?" Een Jonge, vlugge hommel trad naar voren en vroeg Harer Majesteits bevelen. „Ga, mün trouwe page!" sprak de Koningin, „vlieg ijlings heen en breng mü de groeten van een volmaakt gelukkig schepsel; dan ben ik weer gezond. Wendt u eerst tot de menschen, de heerschers van alle schepselen, zy zullen niet weigeren my hun groeten te zenden om my' van den dood te redden. Maar haast u, eer het te laat is!" De Koningin zweeg en verzonk weder in een diepen sluimer. De trouwe page echter baande zich een weg door de rüen zyner zusteren om zyn opdraoht te volvoeren. Zoemend vloog hü door het open venster van de kleine woning, waar de eigenaar van den byenkorf te midden van zijn gezonde, vroolijke kinderen zat, terwyi de moeder in de keuken het middagmaal bereidde. „Hoe tevreden ziet die man er uit! Hoe ge lukkig kykt hü naar zyn gezonde jongens en lieve meisjes! „Hier woont zeker het volmaakte geluk", dacht de paget en hü fluisterde den man in: „Zeker zijt gij volmaakt gélukkig?" „Volmaakt gelukkig?", antwoordde de man, die dacht dat zyn oudste dochter, die naast hem stond, hem die vraag deed. ,Kind, gij zijt nog jong, en weet niet wat het zeggen wil, zor gen voor de toekomst te hebben. Of moet gy al len niet de wereld in? Ook heb ik menig slape- loozen nacht, als ik aan den komenden winter denk. Neen, volmaakt geluk bestaat onder ons, arme menschen niet, voegde de moeder er bij, die juist de kamer binnen trad. De bijen-page keek naar de kinderen. Juist viel kleine Karei van zün bankje en schreide luidkeels Jan gaf zün zusje een klap, omdat zy aan zijn bord kwam en moeder berispte Mientje, omdat zy wilde snoepen. „Neen. neen ook de kinderen zijn niet vol maakt gelukkig." zeide het bütje en vloog naar een vriendelyken tuin, waar een jonge moeder zioh met een gelukkige glimlach over het sla pende kindertje boog, dat op haar schoot lag. „zyt gij volkomen gelukkig vraagde het, en de moeder keek bij die vraag op. Zü zag niemand en meende dus, dat zü zelve die vraag had ge daan. „Mü'n man en mün kind maken mü ge lukkig," zeide zij, „maar geheel gelukkig ben ik niet. Dezen nacht nog had mün lieveling koorts en ik vreesde voor zün leven Myn man is voor zaken op reis, en reeds sedert een week ben ik zonder tüding van hem.- Wie weet, wat hem overkomen is en snikkend verborg zü haar gelaat in de handen. De sluimerende kleine ont waakte en schreide pünlyk de moeder kuste hem. maar het bütje vloog weg en dacht„Niet eens dat kindje is volkomen gelukkig. De taak. die ik op mü heb genomen, schijnt zwaarder dan ik dacht. En het vloog verder, maar wat het zag onder de menschen. belette het bütje een groet te vragen voor zijn koningin. Hier vond het ontevredenheid, daar kommer, wat verder mismoedigheid en zorgen. Eén jong meisje, dat vroolyk haar sneeuwwitte duiven voederde, antwoordde op zijn vraag: „Gelukkig ben ik wel, maar mün hart verlangt naar iets schooners en beters!" Een grüsaard lag op de knieën in gebed ver zonken. De zoele wind drong, met het bütje, door zijn venster en speelde met zijn zilverwitte haren. Op de vraag van de bü antwoordde hij: „Wel ben ik gelukkig, want ik heb vrede met de menschen, maar ik voel myn zwakheid en den ouden dag, als ik jong was zou ik volmaakt gelukkig zün." Als zelfs deze 'man mü zün groeten niet kan medegeven, dan is zeker niet één mensch ge lukkig. dacht het bütje. en het vloog naar het groene woud. waar de dieren de zorgen der menschen niet kennen. Jammer dat ik niet dadelük hier gekomen ben, dacht het. toen het 't lustige gezang der vogels hoorde en de sier lijke sprongen van herten en reeën zag. „Gü zyt zeker gelukkig?" vroeg het het goud vinkje. dat als 'n moedertje haar jongen ver zorgde. „Gelukkig, maar niet zonder zorgen!" was het antwoord. .Haar heeft me een koekoek zün ei In mün nestje gelegd. Ik heb het met moeite uitgebroed en nu groeit me die kleine vreemde ling over het hoofd, en mün eigen kinderen worden, het een na het ander, door hem uit het nest geworpen". „Züt gü gelukkig?" vroeg het bütje aan een hert, dat zün forsche gestalte en zyn hoog, schoon gewei in de beek spiegelde. Het hert schudde den kop en antwoordde: .Hoe kan ik gelukkig zün. daar lk steeds de kogels der jagers en de bloeddorstige honden moet vreezen?" SCHADUWBEELD. Is dit niet een aardig prentje, Van een grappig, snuivend ventje? Tusschen vinger, tusschen duim Neemt de oude heer een pruim.... En als je je eens verveelt, Maak dan ook zoo'n schaduwbeéM. de ruischende beek toe. „Neen, neen, dat ben ik niet. De menschea bedwingen myn loop en ik moet het zware mo^j lenrad draaien!" En de boomen schudden hun kruin bü del vraag van het bütje en zy dachten aan de zware] stormen en de scherpe bül des houthakkers. En twee duiven keken angstig naar boven, waar een bloedgierige havik aan den hemel; ziohtbaar werd. Het trouwe bütje vloog naar een tuin, waar schoone bloemen haar heerlyken geur verspreidden. „Zijt gü volmaakt gelukkig?'" vroeg het, terwyl het zich vermoeid op een purperroode roos zette. .Heden rood, morgen dood!" zuchtte de roos. „Wie kan gelukkig zijn bij zoo'n kortstondig leven dat bovendien nog door de hand der menschen bedreigd wordt?" Het bijtje zag. dat eenige duizendschooneö, die vriendelük ten hemel blikten, door een wei dende geit gedood werden en honderden andere bloemen door wilde knapen vertreden werden, en klaagde troosteloos: „Ik vind geen volmaakt gelukkigen, dat begrijp ik nu, en kan dus mijn koningin niet den groet brengen, die haar ge zond maakt". Reeds was de zon aan den westelijken horizon verdwenen en wezen eenige roodgouden wolkjes de plek aan, waar zij gezonken was, toen het bijtje naar den korf terugkeerde. De Koningin lag reeds uren bewegingloos, maar ademde nog; de bijen stonden verslagen rondom haar. „Brengt gij den reddenden groet van een volmaakt gelukkige?" vroegen zij het bijtje reeds van verre. Het schudde het kopje en vertelde haar zusteren, hoe ongelukkig zyn zending was afgeloopen. Toen zei de stervende Koningin met matte stem; „Breng mü naar buiten in het frissche groen: ik wil onder Gods schoone hemel sterven!" Spoedig voldeden de bijen aan dezen wensch en legden haar op het groene gras. De sterretjes blikten van den heideree hemel nieuwsgierig naar omlaag en de büen gonsden en zoemden om hun Koningin; zü ge» loofden, dat zy reeds gestorven was en jam/ merden. „Ach, dat de aarde zoo arm is, dat zü niet? één volmaakt gelukkig schepsel bezit, dat dooj zün groet onze heerscheres kan redden!" Daar rees aan den hemel een schiftte: ster, die zulk een glans verspreidde, dat de bijen voor haar licht de oogen sloten, maar op het zelfde oogenblik richtte de zieke Koningin zich op. breidde haar vleugels uit en vloog vroo lyk zoemend terug naar den verlaten korf, ge volgd door de juichende byen. „Ik heb een groet van boven ontvangen riep zü tot haar verheugde onderdanen; uit den blauwen hemel en nu, nü ben ik weer beter!. Jelui zult misschien niet willen gelooven, dal er onder kinderen, die reeds eenige jaren reken onderwijs gehad hebben, nog zijn, die niet aan stonds op de vraag: „Hoeveel kost 'n 2 y2 -cents- broodje?" antwoorden: „Twee en een halven cent". Maar er zijn veel jongens en meisjes, die je erin kunt laten loopen, door hun te te vragen: „Wat is zwaarder: één pond lood of één pond veeren?", of: „Hoeveel van de 10 vogels, die op een schutting zitten, blijven er i zitten, als ik er één doodschiet?" Probeer he$ maar eens by je vriendjes en vriendinnetjes! Op de eerste vraag zul je vaak ten antwoord krijgen: „Een pond lood natuurlijk". En als je de tweede stelt, zullen velen zeggen: „Tien min^ één is negen. Dat had je zelf toch ook wel kun nen uitrekenen?" Maar zelf weet je veel te goed, dat de negen vogels, die in leven blijven, van het schot schrikken en „van wiek" gaan. Kleine Annie ziethoe Mies, de poes, op een dikke pad toespringt en die verslindt. Verschrikt loopt ze naar haar moeder en vraagt: Moesje, wordt Mies nu pad-vinder? *£j Onderwijzer (bü de natuurkunde)„Gerrit Abels, vertel jy eens wat stoom is." Gerrit: „Dat is, dat is water, dat razend vattéj de hitte is, meester". Jongen (aan het loket voor postzegelverkoop)* .Asjeblieft, mynheer, moeder zegt, dat deze postzegel niet deugt. Vader heeft er aan gelikt, moeder heeft er aan gelikt, mijn zusje heeft er aan gelikt, we hebben er allemaal aan gelikt, maar het ding wil niet plakken, probeert u „Maar gy zyt toch gelukkig?" voegde het bütje maar."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 19