CHIQUITO. ONS HOEKJE. HET GEHEIM. Heel gewichtig staan de kleuters Met z'n tweetjes op het plein. Kijk er is iets aan het handje.... Snap je niet wat het kan zijn Zus vertelt iets in zijn oortje, Dat' ze heel toevallig zag, 't Is natuurlijk een geheimpje, Dat hij niemand zeggen mag H. H. DE BRUIN—LEON. „DE TWEE MARSKRAMERTJES" door ELLY VAN OMMEN. Langzaam, ja zelfs schoorvoetend had hij het moedige kamertje verlaten... Zwaar drukten de riemen van het marsje op jn magere schoudertjesArme jongen! Hy gaan, 't kon immers niet andersals niet mee hielp wat te verdienen, zouden ebrek moeten lijden. Dat wist hij wel, en toen dan ook eenmaal in de drukte der groote ad gekomen was, deed hij al zijn moeite de oopwaar aan den man te brengen. Aan ieder huis belde hij even aan, om met neekende oogen de bewoonster te bewegen, iets m hem te koopen. Vele menschen kochten een kleinigheid of ga- en hem een paar centen om er „van af te zijn". Den ganscher morgen liep hij nu al in die rukke straten.... met moeite zijn marsje tor- jhend 's Morgens had hij een klein stukje droog rood gegeten.... meer kreeg hij niet, er was nmers niet. Doch nu deed de honger zich toch geducht joelenZou hij een boterham durven vra tenoch neen.... HU liep door tot aan een groot heerenhuis. ®u men hem hier een stukje brood willen ge en??.... Aarzelend liep het kind de stoep op,belde anen toen het meisje open deed, vroeg iet met bevende stem een boterham.... „Wat," was het antwoord, „je wou zeker een oterham hebben en een paar centen erbij, en an het brood weggooien en de centen opsteken, leen hoor, dat grapje kennen we, we geven liets aan al dat bedelvolk...." en de deur viel net een slag dicht Ontzet bleef het kind voor de gesloten deur [taaneen snik welde op in zijn kleine keel- je.... de bleeke lipjes trilden.... dan strom- telde hij bevend de hooge stoep afen liep rerderweg van al die deftige huizen, waar ie menschen zoo vreeselijk wreed waren Waar nu heenHij durfde die hooge stoe pen niet meer opgaan Eenige straten verder kwam hij in een veel eenvoudiger buurt.... Daar zou hij nog jrobeeren iets te verkoopen, maar om brood Vragen, neen dat durfde hy niet meer.... hij wachten tot vanavondMaar dat was op een voorwaardehij zou op zijn minst drie pilden thuis moeten brengen, was het evenwel ninder, dan moest hij zonder eten naar bed... Och als hij daar aan dacht, sprongen hem de ranen in de oogenDoch zie, 't scheen wel, of hier in deze eenvoudige straat de men leken veel vriendelijker voor hem waren, en hij rerkocht veel, veel meer dan hij verwacht had, ;n vergat zijn honger 't Was al laat geworden'tliep al tegen len avond.... Meestal kwam hij tegen dien tijd thuis. Met een opgeruimd gezichtje sloeg hij den veg naar huis in. Wat zouden vader en moeder >lij zijn, als hij zooveel geld thuisbracht. Bij het bosch gekomen, ging hij even rusten. wat was hij vreeselijk moe geworden! Hij ging zitten, ontdeed zich van zijn marsje en zette het naast zich op den grond neer. Hè, wat was het daar heerlijk onder die hooge Domen Wacht, nu zou hij eens precies tellen, hoeveel bfl verdiend had. Voorzichtig haalde hij een klein zakje te voorschijn, dat aan een touwtje onder zijn blousje om zijn hais hing, en begon met beven- 1e vingertjes te tellenNeen, maar. hij kon öjn oogen haast niet gelooven, telde hy wel ed, vijf gulden en vier en twintig centZou iet heusch waar zijnwacht hij zou nog eens ellen Ja, werkelijk het was zoo!!! Zijn oogjes glin- terclen van geluk, toen hij heel voorzichtig de dubbeltjes en centen weer in het zakje liet glij den en het weer op zijn plaats borg Zoo zou hij het toch niet kunnen verliezen, «ns kijken, neen het touwtje hing stevig om fcijn hals Hij ging achterover liggen, en glimlachte «i dacht aan de verheugde gezichten van zijn vadersen aan z'n eten. dat hem nu onge twijfeld wachtte. Daar ritselden de bladeren achter hemde takken kraaktentoen was het weer stil.... Doch 't marskramertje lette er niet ophij ^as te gelukkig en te moe! Hij wist niet dat een paar groote oogen hem onafgebroken bespied haddenen hl) wist ook niet dat die andere jongen ook een mars kramer wasen bijna niets verdiend had Hij had eveneens zijn geld nageteld, maar het Jas maar vijftig centen gebleven, hoe vaak hij het nog eens en nog eens nagekeken had Toen de andeT dit stond te overdenken, was het kleine marskramertje. dat o zoo moe was. in slaap gevallen Zijn handje hield hij tegen zijn borstje aan gedrukt. - "I - te kunnen verliezen De groote jongen had echter vlug een plan neet je beraamdOp zijn teenen sloop hy na deren zag neer op het bleeke kind, dat met een gelukkig glimlachje lag te slapen.... Voor zichtig knielde hy neerkeek rond en luis terde neen niemand Eén gulden ^du hij er maar afnemen, één gul den maar Na noch even rondgezien te hebben duwde hy zachtjes het kleine handje weg, maakte de knoop van het blousje los, sneed behendig het touwtje dooren verdween achter de strui ken Doch helaas te vroeg werd ons kleine mars kramertje wakker! De ander had geen gelegenheid meer het zakje op zyn plaats te bergen.... en uit angst voor ontdekking, vluchtte hy Het kleine ventje wreef in zyn oogjes, rekte zich eens uit enlachte Hy had ook zoo mooi gedroomdhy overal geld't was zijn geld geweestwaar hy zoo gelukkig mee was Hy greep naar zijn blousjewat was dat.... hy sprong op, rukte zijn goed openwaar was zijn geldo, waarwaar Hy had het daar net nog in zijn handen ge hadwaar was het dan toch Zyn handjes woelden bevend in zijn blouse.... in het moswegweggestolen... O. iemand had zijn geld gestolen, zijn ver diende geld. waar hy zoo innig gelukkig mee geweest, was Hy barstte in snikken uit, en verborg zijn ge maal niets thuis brengen, en het magere zichtje in het zachte moshy zou nu heele- lichaampje schudde krampachtig door elkaar. Langen tyd lag hy daar en 't was al donker geworden.:., toen, langzaam stond hij op. tel kens en telkens nog eens voelend, of het wel heusch waar was! Maar helaas! En het maan tje stond alreeds hoog aan den hemel, toen hij bevend den weg naar huis insloeg, angstig voor de bestraffing, die hem zou wachten. Arme. arme, jongen!! DE TOOVERBOOM. In een prachtig mooi bosch kwamen lederen nacht de elfjes saam om er hun manedanste doen. Overdag verscholen ze zich in de bloemkelken en lieten zich mee- schommelen met den wind, of wel zochten ze een plaatsje in de vogelnestjes. Maar er was geen volkje, dat zoo gelukkig leefde als zy. Het meest verzot waren ze op dansen en het liefst deden, ze dit onder den grooten berkenboom, waarvan het loof op doorzichtig kantwerk leek. De dorpelingen wisten ook, dat er een menigte paddestoelen om den boom stond net stoeltjes en hiervan maakten de elfjes dan ook gebruik als ze moe van 't zweven en dansen waren. En heel vroeg in den morgen kon men de kleine voet afdrukken op het land vinden van de ge vleugelde danseresjes; daarom werd de berk dan ook in den heelen omtrek: de toover- boom genoemd. Nu woonden in het bosch, behalve de elven ook een houthakker met zyn vrouw en hun dochtertje Blauwoog. Ze waren heel arm en de houthakker was altyd zoo druk in de weer om boomen omver te halen, die hy dan kon verkoopen, dat hij niet den tyd nam om een goed hutje voor zich en de zynen te bouwen. Op zekeren avond, toen de regen met stroo men viel, kwam het water door het dak van hun vervallen huisje en bibberden ze van kou, maar Blauwoog was een lief, opgeruimd kind en de elfjes wisten al heel gauw, dat ze nooit de ragfyne spinnewebben in het bosch stuk maakte, of bloemen aftrok, die ze dan zonder water liet doodgaan, zooals zooveel kinderen doen en daarom hielden ze veel van het blonde kind met de blauwe oogen en dikwyis, als ze moegespeeld was en in haar bedje sliep, kwam een elfje voor haar open venster en zorgde dat ze van heeriyke, prettige dingen droomde Maar eens op 'n nacht, toen het erg woel en vreeseUjk regende, was haar bedje nat geworden en was ze 's morgens zóó ziek dat ze niet kon opstaan. „Zie Je wel, dat komt door dat kapotte bang zyn verdiende geld toch nog |dak!" zuchtte moeder. „Wat kunnen we voor ons ziek kind doen, vader?" „Als ik toch maar een ander hutje kon bouwen!" zei de houthakker. Maar ik moet maar werken, werken, en al werk ik nóg zoo hard, verdien ik niet eens genoeg voor ons gezin!" Den volgenden dag was Blauwoog nog zie ker en den dag daarop had ze zoo'n koorts, dat haar moeder angstig werd en ook haar vader geen raad wist. „Ik moét een ander huis hebben!" zei de houthakker hóe ik het gedaan ktyg, weet ik niet, maar gebeuren zal het! Kom vrouw, laten we aanpakken ik eet geen stukje brood vóór het af is!" Toen nam hij zyn byl en ging het bosch in. NatuurUjk moest hy groote boomen heb ben. En de grootste was wel de tooverboom. De houthakker liep er heen en bleef voor den berk staan. „Deze zal ik vellen!" zei hy. „Het is de beste boom uit het bosch, ik zal hefai doormidden slaan, iedere helft is dan een deur voor ons nieuwe huis" en hij zette zyn byl aan. Ineens zag een der elfen, die in een vogel nestje in den berkenboom sliep, naar omlaag en toen ze merkte, dat de man zyn byi ging scherpen, begreep ze, dat hy de Tooverboom wilde vellen. Hoe sloeg haar hartje! Het scheen te vreeselyk om waar te kunnen zijn, maar ze liet zich omlaag giyden en vloog toen naar de anderen in het bosch, om het nieuws te vertellen. .Onze boom neerhakken?" riep de Ko ningin. „Dat kan niet toegestaan worden!" We zullen het hem zoo lastig maken, dat hij wel zal zorgen wèg te komen en onze lieve lingsboom met rust laten!" Meteen vloog ze naar de berk en de elfen volgden haar. En zooals ook de eerste, die uit den boom was gevlogen, gedaan had, deden ook zij, ze maakten zich onzichtbaar, zoodat de houthakker niet kon zien, wie er in zijn nabyheid waren. Toen hy zyn byi goed scherp had gemaakt, zwaaide hij hem om den eersten slag toe te brengen. De byi vloog ineens uit zijn handDaar begreep hy niets van. Hij keek om zich heen, maar zag niemand en kon geen verklaring vinden. „Dat is vreemd!" mompelde de houthakker. Opnieuw "zwaaide hij zijn bijl. Maar dit keer hadden de elfen een tooversmeersel op den stam gedaan, zoo dat de byl bot werd en de man hem op nieuw moest aanzetten. (Wordt vervolgd.) JANTJE S VERDRIET. Kleine Jan huilt, dikke tranen Loopen langs zyn wangen neer, „Waarom schrei Je, arme kleine?" Vraagt vol medeiy een heer. „Zeg 't maar, ventje", vriendiyk buigt hy Over 't schreiend kind zich neer, „Och - myn - vlieg - is weggevlogen. Daarom huil ik zoo, meneer!" (Vervolg). LENTE. Toen de lente kwam, verhuisde Chiquito weer naar de schuur. Daar hing warempel Juffrouw Tuinspuit opgerold aan de muur aan een groo ten spijker. Chiquito besnuffelde haar aan alle kanten, maar zy sliep nog zóó vast als een marmot. „Wat een mafkous", dacht CSiiquito, gaf haar een kopje en liep weg. Maar den volgenden ochtend was Juffrouw Tuinspuit al helder wakker. Pietje had juist voor het eerst met haar gesproeid. „Jonge, jonge, wat ben jy gegroeid", riep ze. toen zij Chiquito zag en weldra waren zy in een druk gesprek gewikkeld. Chiquito vertelde haar alles, wat hy in den afgeloopen winter had beleefd, hoeveel muisjes hy gevangen had, hoeveel heeriyke visch hy had gegeten, hoe hij zoo'n keelpyn had gehad en tot slot in geuren en kleuren het gevecht met dien leeiyken zwar ten Vechtjanus, dien indringer, die zyn Mama wilde aanvallen. Juffrouw Tuinspuit luisterde vol belangstelling, bekeek toen nauwkeurig Chiquito's geschonden oor en vond, dat je er werkelyk haast niets van zag. Gelukkig maar, want het stond niet mooi, een kat met een half oor. Wat een heeriyk leven werd dat weer. Toch heel iets anders, dan altijd in de keuken. De boomen begonnen eindelyk hun saaie bruin- glimmende regenjassen uit te doen, de grasjes en de bloemetjes kwamen weer te voorschijn. Chiquito begroette ze met vreugde. Elk bloempje werd weer beroken, en menig malsch grasspriet je werd opgekauwd. Chiquito was nu op dien leeftyd gekomen, dat je de wereld als alleen voor je zelf ge schapen beschouwt. Hy voelde zich zoo sterk, zoo vrooiyk,zoo gelukkig, dat kwam allemaal door de lente, ofschoon Chiquito zelf dacht, dat het de vogeltjes waren, die daar zongen hoog in dien boom. Eén zoo'n heeriyk muschje was anders ook niet kwaad om te verorberen. Dat zou beslist een veel malsoher boutje zyn dan een muis. Wat hadden die lysters toch een praats. Hoort, hoort! zy zaten zeker den heelen dag met elkaar te praten, enkel om hun eigen stem te hooren in de zachte lentelucht. Be spottelijk doen zulke vogels toch, dacht Chi quito. Mauwde hy soms den heelen dag? Of zyn Mama? Chiquito was nu opgegroeid tot een groote glanzend zwarte Poes met fel-groene uileoogen, lange witte snorrebaard en een mooi, helder wit vlekje op zyn borst. Langzamerhand werd hy een goede bekende van de buurt en hy maakte kennis en sloot vriendschap met ver schillende buren van zyn lieve Vrouw en ook met heel veel buurpoezen. De zwarte Vecht janus was zyn aartsvyand en als zy elkander maar van verre zagen, begonnen zij al hooge ruggen te zetten en te blazen. Chiquito vocht nu, dat je hooren en zien verging en het eerste veohtpartytje met den zwarten en zyn Mama in den gang, was er maar kinderspel by geweest. Maar altyd was Chiquito overwinnaar. Alle Poezen en óók zyn eigen Mama, hadden een heilloos ontzag voor hem. Zyn Mama zou nu niet meer zyn oor of zyn poot durven schoon likken, als hy gewond thuiskwam. Enkel de Vrouw, die liet hy begaan, als er iets gedaan of vertjonden moest worden aan hem. Hy vond het wel groote onzin, zóó ging het ook wel over, maar je moet de menschen hun zin geven in sommige dingen, dacht hy. Ook Pietje de Keu kenprinses had veel respect voor Chiquito en zy zou het niet meer wagen, hem te schoppen met haar vreeselijke groote pantoffelvoet. zy mopperde wel veel en riep dan „kyk my maar niet zoo valsoh aan, ik ben toch niet bang voor Je, denk dat maar niet!" Maar daar bleef het bij. Enkel Juffrouw Tuinspuit was en bleef een goede vriendin van Chiquito en zy mocht alles tegen hem zeggen en hem zelfs wel eens een standje geven. Maar dat deed zy enkel, als zy het hoognoodig vond, 'want zy hield veel van haar Chiquito, zei zy. Wordt vervolgd. ZOO'N ONDEUGD! (Naar 't Engelsch). Taptiptapt&pper-tap, tip. „Lieve help!" zei moeder Kip, en ze hield baar kop opzy om beter te kunnen luisteren naar het geheimzinnig geluidLieve help 't lykt wel, of er eentje bezig is de schaal door te breken en ik wist niet beter of dat zou eerst morgen vroeg tegen vyf uur gebeuren. Zoo, tegen vyf uur op de klok in de stal. Ik snap'niet, hoe...." Ze had nog niet voleindigd, wit ze niet snap te, of er volgde een luider gekraak en jawel Chippie t Kuikentje kroop uit dei.- schaal „Goedenavond, moeder!" piepte het allerbe leefdst. „Hoe laat is 't op den klok?" „Wat weet jy van 'n klok?" zei moeder „Je hebt nog nooit zoo'n ding gezien!" „Wèl waar," sprak het kleine nest Ik zag het met één oog, toen ik nog half in het ei zat en ik ben biy, dat ik eruit ben!" En om het te toonen, probeerde het diertje een kuikendansje, maar zyn pootjes waren nog wat slap enfloep! daar spartelde het op zyn rug in 't hooi, vlak naast moeder. „Een beetje bedaarder!" waarsohuwde Kip en bezorgd keek ze naar 't kleine hoopje, bang, dat het zich bezeerd had. „Zóó gauw kun je nog niet voort, wildebras! Chippie keek eigenwys rond en schudde z'n donzige, geele haartjes. Je kan zien, dat hy zich al „groot" voelde. „Wat zal ik morgen gegroeid zyn!" piepte hyMaar, moeder waar bhjven de ande ren, m'n zusjes en broertjes? Wat 'n luilakken ze hadden al lang uit den dop moeten krui pen „Morgenochtend om vyf uur zul je ze wel zien," antwoordde moeder Kip. Maar voor Jou wordt 't nu méér dan tyd om te gaan slapen. Kruip maar onder myn vleugel en knijp je oog jes dicht. Chippie had écht slaap, in een oogenblik zat hy veilig by moeder geborgen en viel hij in diepen slaap. Den volgenden morgen was er een geweldig leven en lawaai in den stal. Chippie keek zfn oog uit naar 't gekrioel en 't gewriemel, zoo» veel spartelende pootjes zag hy in het nest! „Dertien!" telde moeder Kip, toen vadef kwam aanstappen op z'n hooge pooten, nieuws* gierig naar wat er gaande was. „Dertien geeltjes, vader!" riep moeder.... O hemel, wat kryg ik het druk zeker als ze allemaal zoo wild zijn als onze Chippie! HU is er al in z'n eentje op uit geweest! Dat Jong krijgt nog een ongeluk vóór het een dag ver* der is." ,Maak je maar niet bezorgd, moeder we zijn óók jong en onvoorzichtig geweest en .toch zyn we er gekomen. Weet je nog, hoe ik ln den eendenkom terecht kwam?" „Stilwaarschuwde moeder, „de kwajon gen kan alles hooren en dan gaat hy net zulke streken uithalen als jij." Moeder had het by het rechte eind. Chippie had geluisterd en toen Moeder even de hielen gelicht had, liep hy weg. „Nu ga ik óók op avontuur uit, pet als va der!" zei hy in zich zelf waar zou de een denkom zyn Vrooiyk liep hy voort en Ineens kwam hij by een groote tobbe een heel hard ding, vol water. Hy liep er omheen, maar hy zag geen trapje of treedjes, waardoor hy er tegen op kon komen. „Ik snap thet is een vliegspelletje.... ik moest m'n vleugels uitslaan envliegen". Nu is 't gemakkeiyk genoeg om te zeggen, dat men z'n vleugels moet uitspreiden, maar 't is wel lastig het te doen, vooral als je byna geen vleugels hebt. Maar Chippie was voor geen klein geruchtje vervaard. Hy probeerde en pro beerde en jawel! hush! daar zat hy bo ven op den Tand en in een tel.... plons.... daar spartelde hy in het water. En als de boe rin niet juist voorbU was gekomen en het dier- je eruit gelicht haddan nu, Je begrypfc wel, wat er dan gebeurd zou zyn. Wat keken de 12 broertjes en zusjes, toen hy druipnat thuiskwam; maar moeder zei niet veel ze wist wel, dat hy een goede les had gehad! En 's avonds voor ze naar bed gingen, keken Kip en Haan naar den ondeugenden rakker, die z'n buikje volstopte, of er niets gebeurd was.... H. H. DE B.-L. Herkenningsteken. Een kleine jongen komt in een eenzaam ge deelte van een park snikkend op een heer af en stamelt: „Ach heeft u soms een heer gezien zonder kleinen jongende kleine jongen ben ik!" Een kenteeken. .Kijk, Frits!" zegt Oom, „hier is een pöakje chocolade voor Je en dit is voor je zusje". Frits: „Dank u wel, Oom, maar hoe zal ik nu onthouden, welk plakje van my is en welk van Annie?.... Wacht, ik weet het al: ik zal van het hare een stukje afhappen, dan ken Ik ze goed uit elkaar, als ik thuis kom." Verkeerd begrepen. De achtjarige Jan is by oom gelogeerd en naar gewoonte eet hy alleen het binnenste van zyn brood op, want de korsten lust hy niet. „Hoor eens Jan," zegt oom, „dat gaat zoo niet. wy eten hier de korsten altyd op, want die vinden we het lekkerst". „Gelukkig, dat ik ze dan allemaal heb laten liggen, oom!" antwoordde Jan met een gulbiy gezicht. By den dokter. Dokter: „Stottert uw zoon altyd, juffrouw?" Moeder: „Nee dokter, alleen maar ala hy wat zeggen wil." 't Kwam precies tdt. Jan kwam z'n vriend Gija tegen, die lustig een deuntje liep te fluiten. „Je loopt zoo vrooiyk te fluiten, Gijs, maar dat zal wel niet lang meer duren, jongen/' zei Jan. „Waarom niet?" vroeg GÜs half nieuws gierig en half verschrikt. „Zie Je wel, dat het precies uitkomt, wat ik zeg, want Je fluit immers al niet meer!" riep Jan lachend.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 7