=1 EVEN LACHEN CHIQUITO. DE SPOOK JLKLiiN. Nu gaan zooveel menschen, Op reis met het spoor. Ik doe net als zij Ga er lekker van door We gaan met z'n drieën. Héél ver hier vandaan, We reizen naar Spanje, Of wel naar de maan....1 We laten ons rollen, De wagen loopt fijn, Ik zit met m'n honden Nu echt in den trein Ik heb nog geen kaartjes.... Dat 's óók een gezeur.... Hoe kan ik zoo dom zijn 'k Ben zélf conducteur H. H. de Bruin-Leon. DE WONDERBOOM. (Vervolg en slot). „Dat is gek J" zei de houthakker en de Elfen lachten om zijn onnoozel gezicht, maar hij dacht, dat het toevallig gebeurde en wilde het nog eens probeeren. Toen druppelde een van hen iets uit i een klein fleschje op het handvat en toen hij weer naar den boom sloeg, vloog de bijl uit zijn hand en drong een eind den grond in. Ditkeer zei de houthakker niets, maar nam den bijl op. Toen vloog er een vogel tegen z'n gezicht, (zoo dacht hij, maar het was een Elf), zoodat hU geen steek kon zien en niets uitvoeren kon. Toen woei het stof in zijn oogen. Daarna prikten spel den in zijn vingers en werd hij geknepen, tot de arme man geen raad meer wist. En boven in de takken verkneukelden de Elfjes rich van pret Ten slotte rekte hij zich uit, hij had een gevoel of hij droomde, nam zijn bijltje op en zuchtte „Ik zal mijn tijd op dezen boom maar niet meer verspillen; ik geef het op, hoor dacht hij „er is hier iets niet pluis; het lijkt wel, dat ik dezen boom niet mag hebben". Nu hoorde hij helderop lachen, het klonk als *t geluid van fijne, zilveren klokjes en ineens begreep hij. Natuurlijk dit was de tooverboom! De Elfen waren tegen hem, en iedereen kon wel op zijn vingers natellen, dat men daar niet tegen op kon „Goed zoo, klein volkje zei hij, nu hebben jullie het op je geweten dat mijn kleine Blauw- VOORONZE JEUGD Het lachen verstomde. Hij kon ze niet zien maar de Elfetti keken ineens heel ernstig. „En ze houdt zooveel van u 1" ging de hout hakker voort, overtuigd dat ze hem konden ver staan en naar hem luisterden. „En m'n lief kind is toch altijd goed en vriendelijk geweest, ze stond altijd klaar om anderen te helpen, want ze heeft een hartje van goud. Maar nu kan ze niet beter worden, want ik kan geen nieuw huis voor haar bouwen". Toen de Elfen beraadslaagden wat te doen. schudde de berkenboom z'n bladeren en fluister de „Laat mij gaan ik vind het niet prettig u te verlaten, maar het zieke meisje heeft mij meer noodig, dan gij!" Welnu zij zal u hebben antwoordde de Elfen-koningin. Wij wisten niet, dat ze ziek was" en nu hoorde de houthakker ineens heel zacht fluisteren „Sla toe, houthakker En flang daar zwaaide de bijl weer. Een stesrk gekraak volgde en de groote berken oog niet beter wordt onder dat ellendige dak, waar de regen door sijpelt boom was geveld en lag op den grond. Maar de houthakker sneed de takken weg, zaagde den stam doormidden en nam de stukken mee. En de beide stukken sloeg hij in den grond voor deuren van het nieuwe huis en ging toen, moe van het werk en alles wat hij beleefd had, naar bed. In den nacht kwamen de Elfen kijken; ze zongen en dansten rond den boom, tot de stam begon uit te loopen en zich takken vormden, die zich zoo wonderlijk in elkaar vlochten, dat er in korten tijd een mooie groene hut stond, met een dak, zóó dicht dat het geen droppel water doorliet. En toen de zon opkwam, vlogen de Elf jes wegDe houthakker stond op en nam zijn bijl er stond geen ontbijt voor hem klaar en stapte naar buiten. En kijk daar zag hij de prachtige hut, kant en klaar, om zóó te betrekken Ineens wist hij wie dit gedaan had en tranen kwamen in zijn oogen van vreugde. „De Elven de Elven riep hij en hij haastte zich naar zijn vrouw en samen droegen zij huk dochtertje in het nieuwe huis. „Nu ga ik aan het werk zei de man en hij liep den weg op maar wat was dat Een gouden staaf lag voor zijn voeten de Elven hadden het gehaald van hun goudheuvel. En nu was ook de armoe verdwenen, voor goed. Moeder nam haar mand en ging allerlei dingen en versterkend eten voor Blauwoogje koopen en dat ze heerlijk smulden zul je wel begrijpen. En omdat Blauwoog in een tooverboom woonde, werd ze ook beter en 's avonds als ze gaat slapen, komen de Elven kijken door het venster en la ten haar van allerlei moois droomen (Naverteld uit het Engelsch door H. H. de B. L. KEES EN KAATJE. Kees was thuis de „strop" en Kaatje was een oud bestje. Een bestjezoo'n oud vrouwtje uit het Oude Mannen en Vrouwen Huis. Ze had jaren lang bij Kees' grootvader en grootmoeder gediend en kwam altijd haar vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen en vrije Zon dagen bij de ouders van Kees doorbrengen; ook haar „vierkansie" van een week in den zomer bivakkeerde ze daar steeds. Kaatje hield van plagen en wérd geplaagd. Voorts was Kaatje kippig en ongelooflijk dom. Ze kon nooit precies zien wat er om en met haar gebeurde en was niet in staat om gauw te begrijpen wat er om en met haar gebeurde. Daarvan maakte Kees graag gebruik. De familie zat aan de koffietafel; Kees te genover Kaatje. Plotseling begint Kaatjes bord te huppelen, geheimzinnig angstig. Als maar op en neer, aoo'n beetje te charles- tonnen. Verschrikt kijkt Kaatje onmiddellijk naar Kees: zooveel snapte ze aanstonds, dat hij daarachter zitten moest. Uit was 't. En Kaatje begon haar brood te eten. opnieuw begint. Tot in eens de huppelarij, het chariestonnen 'n Snauw: dat doe jij! Ikke? Hoe kan dat nou; mensch, ik zit niet eens naast je. Toch doe jij het.... Inderdaad: van opgespaarde centen had hij een gummislangetje gekocht, met aan beide zijden een gummiballetje; kneep Je in het eene, dan zwol, door de luchtverplaatsing, het andere op. Onder het tafelkleed en tafellaken door had Kees het slangetje gelegd en lustig kneep hij in het balletje en lustig dijde het andere balletje uit en lustig huppelde en charlestonde wat daar boven op stond. Doch Kaatje snapte wel dat hij het deed. maar niet wat hij deed. En vele dagen werd het grapje aan de koffie tafel herhaald. Kaatje zal haar kopje koffie gaan drinken, dat vlak voor haai- naast haar bordje staat. 't Hoefde niet. Heel. heel langzaam begint het kopje op het schoteltje rond te draaien. 'n Snauw: dat doe jij! Ikke? Hoe kan dat nou? Mensch, ik zit niet eens naast je. Toch doe jij het Inderdaad; voordat ze aan tafel gingen, had Kees een dun, wit draadje bevestigd aan het oortje en dit eenige malen om het kopje ge wonden; dat dunne, witte draadje liep verder over het witte tafellaken naar Kees' plaats en op het geschikte oogenblik begon hij onmerk baar aan het draadje te trekken.... succes ver zekerd. 's Avonds ging Kaatje naar „het huis", d.wz. de inrichting dan, bovengenoemd. In de gang stond naast den kleerhanger haar karrebies, een ouderwetsch, klein mandkoffer- tje met een hengsel er aan. Daarin legde moeder altijd een zakje suiker en en zakje koffie en wat koekjes en dergelijke heerlijkheden, want breed hadden de oudjes het niet hi het huis, en 't was jnaar wat fijn, als ze zoo eiken dag een kleine versnapering had. Kant en klaar staat Kaatje gereed om te ver trekken: haar hoed op en haar mantel aan. Ze steekt de hand uit, om haar karrebies te pakken. Rrroeft, daar vliegt het ding de hoogte in en blijft tegen den zolder bungelen. 'n Snauw: dat het hij gedaan. Met lfhjj" bedoelt ze natuurlijk Kees, of schoon die in geen velden of wegen te beken nen was. Langzaam daalt het ding weer tot op den grond van de gang. Wèèr wil Kaatje haar schatten grijpen en wèèr vliegt het ding omhoog. 'n Snauw: waar is-ie? Dat het hij gedaan. En weer daalt langzaam de karrebies naar beneden. Als Kaatje het ding nu inderdaad oppakt, blijkt, dat er een heel dim touwtje aan beves tigd is en lachend komt Keês de trap af- loopen. Hij geeft haar een hand, maakt de karrebies nog even open en legt er een reep chocolade in; die had hij pas gekregen van z'n tante en die gaf hij graag aan Kaatje, want hij was een deugniet met een hart van goud. Was het nou zoo erg, vroeg hij, dat ik boven aan den zolder van de gang een katrolletje had gemaakt; was het nou zoo erg, dat ik bo ven aan den trap stond en aan het touw trok dat van de karrebies over het katrolletje liep? Dag Kaatje. Dag Kees. (Vervolg). TROUWEN. Chiquito had groote plannen die hij aan nie mand meedeelde, zelfs niet aan Juffrouw Tuin- spuit. Op een goeden dag besloot hij met de uitvoering van die groote plannen te beginnen en gaf zichzelf daarom een extra klein katte- wasohje, sprong toen over de schutting van den tuin, stak dwars het plein over, sprong opnieuw over een schutting en kwam terecht op een prachtig, uitgestrekt bulten. Ohiquito's groote plannen bestonden eigenlijk uit één plan, en wel, dat hij met een Poes uit de buurt wilde trouwen. Hij kende nu alle Poezen zoo van gezicht, maar om iemand te trouwen, moet je toch eens met hem praten ook en daarom besloot Chiquito om eerst met alle Poezen een praatje aan te knoopen. Die nu het aardigste, verstandigste en vriendelijkste praat je zou verkoopen en daarbij beleefd zou luiste ren naar wat hij te vertellen had, die zou hij vragen om met hem, met Chiquito van het Hoekhuis, te trouwen. Noem dat nu maar geen groote plannen! Chiquito begon dus met het Buiten, het prachtige buiten, waar Mevrouw de Gravin van Water tot Melk woonde, met haar schitteren de, grijze Angora, die Cassandra heette. De gravin van Water en Melk woonde heel alleen met Cassandra op dat groote buiten, dat wist Chiquito precies. Hij wandelde kalm door de verschillende lanen, tot hij het huis zag liggen. En jawel hoor, daar zat Cassandra voor het open raam op haar hoogpootige stoeltje met het groen-satijnen kussen. Een groote strik van dezelfde kleur versierde haar mollig behaarde hals. Geruischloos sprong Chiquito op de ven sterbank, stelde zich beleefd voor aan Cassan dra en probeerde een gesprek met haar aan te knoopen. Maar Cassandra was vreeeselijk stil en saai en zij keek zoo verschrikkelijk deftig en uit de hoogte en iei niets anders dan „wat blieft U, mijnheer Chiquito", en „Miauw, ja wel", dat Chiquito er van zuchtte en tot einde raad het gesprek bracht op muizenvangen. Maar daarop wilde Cassandra heelemaal niet ingaan, zij vertelde, dat die dieren haar niet interesseerden en dat een Angorakat, die zich zelf respecteert, nooit zoo'n vieze muis vangt, al zou zij niet te eten hebben, bij wijze van spreken, want het kwam natuurlijk nooit voor, dat een Angorakat niet in een rijk en deftig huis woonde, waar zij volop te eten had. Chiquito zwiepte boos met zijn staart over zulke onverschillige praat, als het om muizen ging, maar als welopgevoede Poes bleef hij kalm en nam al heel gauw netjes afscheid van Cassandra. Neen, met haar wilde hij niet trou wen, al was zij een Angorapoes en heel deftig en mooi om te zien. Rustig verliet Chiquito het Buiten van Mevrouw de Gravin van Water tot Melk. De beide schuttingen sprong hij weer vlug en gemakkelijk over, stak weer het plein over en kwam nu terecht in een grooten, mooi- aangelegden tuin. Hier woonde Mimoza, de Poes van Professor Kwiksambiebel. Mimoza was om zoo te zien een heel aardig meisje, zij had een muisgrijs velletje, Pietje noemde haar „die dot van een Beertjeskat", maar dat vond Chiquito wel wat overdreven. Na lang en voorzichtig zoeken en gluren zag Chiquito Mimoza in den tuin zitten, op de zij leuning van een grooten rieten tuinstoel. Met één sierlijken sprong wipte Chiquito op de andere leuning en begon weer een gesprek. Zij praatten over Koetjes en Kalfjes en daarna over speciale kwesties en onderwerpen der kat- tenwereld. Maar het lieve kind Mimoza bleek zoo griezelig geleerd, zij sprak over muizenge raamtes en over de hoeveelheid vergif in een muizen- en in een rattenstaart, dat Chiquito zijn ooren tuitten en hij heelemaal den draad kwijtraakte. Onrustig stond hij op en raakte per ongeluk met de punt van zijn staart Mi- moza's aardig grijs voorpootje. Maar toen stond zij op, zette een rug zoo rond als een hoepel en zei boos: phphphphphü! Chiquito sprong dadelijk van den stoel en zei: „O, neemt U mij niet kwalijk Jongedame. Dag Juffrouw Mimoza, het was mij aangenaam. Wilt U de eerbiedige groeten overbrengen aan Professor Kwiksam biebel en Mevrouw Miauw!" En weg was Chiquito. (Wordt vervolgd.) De oorzaak. „Grietje", zei de juffrouw, „Je bent van mor gen heel lief geweest. Je hebt Lang niet zoo zitten babbelen en draaien, als anders." „Ja, juffrouw", zei Grietje heel ernstig, „dat komt omdat ik een stijven nek heb". HU wist het stellig. Onderwijzer: „Hoe groot is een rhinoceros?" Frits (verlegen): .Hoogstens zoo groot als ik." Onderwijzer: „Hoe dat zoo?" Frits: „Vader zegt altijd, dat er geen grooter rhinoceros in de wereld is dan ik". HEINTJES POEDEL. Als Heintje van zijn „Hartlap" ging vertellen, kwam-je in 't eerste uur niet van hem af. Hartlap was zijn alles, zijn leven en zijn be staan. Toen Heintje nog laarzen zat te poetsen op den Dam, in ons mooie, eenige Amsterdam, wai Hartlap zijn hulp en steun, zijn broodverdiener en eenige troost. Want Heintje had een moei lijk en zwaar leven achter zich. Toen hij als matroos op een koopvaardijschip voer, was hij op een noodlottigen morgen uit den mast ge vallen en had daarbij zijn rechterbeen gebro ken. „Een matroos op één poot," zei hij ruw weg, „kan een schip niet gebruiken," zoodat Hein op straat stond met zijn houten looper. Wat moest hij beginnen? Schoenpoetser worden, had hem een oude kameraad aange raden. „Of je nou 'n laars poetst of de kajuit ran den kapitein: 't is net 'tzelfde!" zei de raads man. Heintje probeerde »het en 't ging hem nog al vlug af. In dien tijd kreeg hij 't poedeltje, dat hem later zulke groote diensten bewees. Hein tje wist zoo goed met honden om te gaan en hun zulke aardige kunstjes te leeren, dat hij letterlijk alles met hen deed wat hij maar wil de. Toen nu die kleine poedel zoo bijzonder leerzaam bleek te zijn, wist Heintje het zóóver te brengen, dat .Hartlap" gTootendeela zijn kostwinner werd. Wat denk-je, dat hij deed, die slimme poe del? Zijn baas had hem een heel slim streek Je geleerd. Telkens als er een heer voorbij kwam met blinkend schoone laarzen, dan stak Hart lap zijne pooten in de straatmodder en be- spatte terdege beide laarzen. Ging de voorbij ganger door, dan bemorste Hartap den volgen den. Had hij zijn baas werk verschaft, dan bleef Hartlap rustig wachten tot het was afgeloopen en hervatte weer zijn streekjes. Een vreemde ling, die verschelde dagen achtereen het slacht offer was geweest van dat kunstje, sloeg den poedel oplettend gade, ontdekte het slimme foefje, bracht Heintje tot bekentenis en bood hem drie honderd gulden voor den afgerichten poedel aan. Drie honderd gulden! Jongens, dat was een som van belang! Wat kon hij daar al niet voor koopen! Hein tje bedacht zich niet lang en stond zijn geleer den Hartlap voor die hooge som af. Ach ach Wat was het vreemd, toen Hart lap verdwenen was De vreemdeling had den poedel mee naar Londen genomen, maar toen de slimme hond daar een paar dagen vrij had rondgeloopen, wist hij op de boot te komen die hem weer naar Holand terugbracht en veer tien dagen later, toen Heintje op den Dam naast zijn schoenhak zat wie denkt ge, dat daar plots tegen hem opsprong Niemand an ders dan Hartlap zoo schraal als een talhout en zoo smerig alsof hij een modderbad genomen had. Hoe had de poedel het aangelegd om weer thuis te komen Dat kan niemand navertellen, maar wij weten alleen, dat een hond een zóó scherpe reuk heeft, dat hij 't spoor van zijn meester op eindeloozen afstand vinden kan. Men had hier te doen met een voorbeeld van na tuurlijke opmerkzaamheid, en schranderheid. Eerlijk was het niet van ons Heintje den hond te houden want zijne verklaring, dat de slimmerd toch weer terug zou komen, was geene verontschuldiging voor den schoenpoetser, die vergat de drie honderd gulden terug te zenden. Met groot geduld en door partij te trekken van de buitengewone eigenschappen van Hart lap, leerde Heintje zijn hond nu allerlei kun sten, zoo als over een stok springen, dansen en weet ik wat niet al. Hij leerde Hartlap een kaart, die door een uit het gezelschap getrok ken ls, uit 'n menigte andere kaarten te vinden. Weet-ge hoe Heintje dat deed Daartoe gewen de hij Hartlap uit eenige kaarten altijd die te treifcken, welke met speeksel bevochtigd was. Eene letter uitzoeken, het uur van den dag aanwijzen al die kunstjes geschiedden op een nauwelijks merkbaar teeken van Heintje. Hein tje ging met Hartlap op kinderpartijtjes, waar poedel de mooiste kunsten deed en de kleine gasten terdege vermaakte. Doch aan alles komt een einde, zoo ook aan het leven van zulk een zeldzamen poedel als Hartlap was. Op zekeren dag was poedel ziek en stierf twee igen later. Opmerkelijk ook ls de opvoeding, die de hon den elkander soms geven. Zoo was de hond eener boerenhofstede door gevoelige middelen afgeleerd de voorbij rijdende rijtuigen aan- en achterna te blaffen hij werd oud en kreeg een jongen hond tot gezelschap, die deze kwade eigenschappen had. Als de jonge hond uitschoot, werd hij telkens door den ouden achtervolgd, die hem door bijten zijn plicht aan het verstand bracht. Menig voorbeeld van het juiste oordeel, dat de hond bij zijne han- lingen aan den dag legt, zou er te geven zijn. Zoo vertelde mij eens een ooggetuige, dat een jachthond, wiens vader een Newfounlander en wiens moeder een patrijs-hond was, de gewoonte had, bij het jagen de koelen weg te drijven, door ze naar den kop te springen en hevig te blaffen I Eens als zijn meester en een ander jachtliefhebber met hem op een weiland Jagen, staat de hond, ver van hem af, voor een Snip. LUSTIG LIENTJE. A Regentje, regentje ga maar je gang, Mij maak je met Je gekletter niet bang 'k Zit, met mijn keepje om, er lekkertjes in, En heb in klagen en brommen geen zin. 'k Leef nog alleen voor de pret en de jool En ga wat graag alle dagen naar school. Daar naderen verscheidene koeien. De ho kijkt herhaalde keeren om naar de jagers, verlangende te zien, hoe 't dier zich houd zal, op een afstand blijven. De hond begrj eindelijk dat hij niet langer mag wachten kruipt zachtjes achteruit en springt op gencx zamen afstand van 't wild gekomen, op koeien los ditmaal zonder te blaffen. I gelukt hem, de koeien terug te drijven; hij gt weer voor het wild staan en ziet opnieuw vi langend naar de jagers om, die echter eerst i der komen, nadat zij den hond den tijd gegei hebben, om op dezelfde voorzichtige wijze eenmaal de koeien terug te doen gaan. Hoe sterk is de gehechtheid van den h( aan zijn meester, hoe lang duurt de herini ring, en hoe blijft de trouw na den dood voo duren. De hond van zijn vermoorden meei bracht den vriend van zijn baas op de p waar deze begraven was, en viel den moorden overal aan, tot deze als schuldig herkend we Op bevel van Lodewijk xm moest de v d ach te tegen den hond vechten. Dat zond ling tweegevecht tusschen een mensch en dier had plaats en de hond overwon zijn vijai zóó strek was de woede van het dier tegen i man, die zijn meester was aangevallen. De balschoentjes en de waterlaarzi Ze hadden de eereplaats, want ze stond midden in de étalage, naast elkaar op een zijde bekleed bankje, 't Waren dan ook een prachtige balschoentjes, geheel en al van goui leer gemaakt en elk met een snoezig strikje ve sierd. Met even opgewipte neusjes stonden ze kok te praten en te pronken, als een paar behaal zieke jonge juffertjes. „Wat zijn we toch mooi, hè", zeiden ze t elkaar, „en zie eens hoe we schitteren „Dat gewone goed, beneden ons, glimt ten® volge van het licht, dat wij afstralen". „'t Komt eigenlijk niet te pas, met een andei veeren te pronken. Maar dat is nu eenma il ei gebrek van 't mindere volk, dat wil altijd me doen". „'t Mindere volk", hetwelk hoofdzakelijk b stond uit allerlei soorten van schoenen, laara en pantoffels, hield wijselijk den mond. Het vri wel, dat het de zon was, die met heur strali de twee nufjes zoo deed schitteren en ook h( hun glans verleende. Eensklaps werden de matglazen deurtjes d vitrine geopend en de winkeljuffrouw tilde b hoedzaam de beide balschoentjes van 't bank om ze aan een bezoekster, die ze koopen wili te toonen. „Hoera", riepen de beide wijsneuzen, „nu den we van dat akelige gezelschap verlost". „Dank je, insgelijks", zeiden een paar wate laarzen, die geheel achteraan stonden, „die d« tigheid van jullie zal je nog wel eens berouwe misschien spreken we elkaar nog eens nader, dansschoentjes verwaardigden zich niet, hiei te antwoorden. „Als je je van zulke grofheden iets moest as trekken, was je wel dol", dachten ze. Ze liet zich dan ook, zonder te kikken, op de toonba zetten, werden daarna door een heel "oorna jongedame gepast en nadat ze goed bevond waren, in fijn vloeipapier gewikkeld, in een do gepakt en vervolgens aan 't opgegeven adr bezorgd. Dienzelfden dag nog, moesten de waterlaar® inderhaast afscheid nemen van hunne makke in de étalage, want ook voor hen was een k<x per komen opdagen, 't Bleek een vuilnisjongi te zijn, die gekleed in een grof bruin pak, m een groote pet op, versierd met de letters S. I den winkel kwam binnenstappen. De jong( paste de laarzen, stampte er eens flink mee den grond en vroeg aan den winkelbedieni „Hoeveel meneer Nadat hem de prijs wi medegedeeld, haalde hij een rooden zakdoek u z'n broekszak, maakte de knoop, die er inzat, en telde drie rijksdaalders op de toonbank, daa na stopte hij den doek weer in z'n zak, tik even tegenz'n pet en verliet den winkel. „Rrrrrrrrt", deed de ratel van den vuilnlsjonge De dienstmeisjes haastten zich de bakken buit< te zetten, die achtereenvolgens in de kar geleej werden. Toen deze éindelijk vol was, ging 't een sukkeldrafje naar de belt. De vuilnisjongi liet de kar wippen en in een oogenblik was leeg. Juist wilde hij terugkeeren, toen z'n <x viel op iets blinkens. Hij schopte 't vuil dat op en omheen lag, wat op zij en zeide in zie zelf, dat is fijn spul geweest, 't zijn waremj een paar balschoentjes, maar nou niks m< waard". „Hoor je 't wel," zeide met een zucht, het es schoentje tegen 't andere, zelfs de vuilnisjongi versmaadt ons. Dat is nu 't einde van ons b* staan. Eerst een leventje van weelde en schittt ring en nu liggen we daar, uitgescheurd en vei fomfaaid op de belt." „Stil," fluisterde has zuster, „daar zie ik waarlijk de waterlaarzen, di we indertijd zoo minachtend hebben behandel toen we nog in de étalage stonden te pronkei Laten ze ons niet bemerken, want dan wacht 01 nog een nieuwe beleediging". De waterlaa: hadden alles gehoord en gezien, maar hielde zich bedaard. Ze deden net of ze niets gemer) hadden. Ze hadden eigenlijk medelijden met twee lichtzinnige wezentjes, nu sij ze in zóó' treurigen toestand terugzagen, en ze waren bil toen ze weer de terugtocht gingen aanvaar dei maar als ze weer naast elkaar op de vuilnisk naar de stad reden, zeide de een wijsgeerig tegi de ander„Hoogmoed komt voor den val." I

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 16