=1 EVEN LACHEN
CHIQUITO.
DE SPOOK JLKLiiN.
Nu gaan zooveel menschen,
Op reis met het spoor.
Ik doe net als zij
Ga er lekker van door
We gaan met z'n drieën.
Héél ver hier vandaan,
We reizen naar Spanje,
Of wel naar de maan....1
We laten ons rollen,
De wagen loopt fijn,
Ik zit met m'n honden
Nu echt in den trein
Ik heb nog geen kaartjes....
Dat 's óók een gezeur....
Hoe kan ik zoo dom zijn
'k Ben zélf conducteur
H. H. de Bruin-Leon.
DE WONDERBOOM.
(Vervolg en slot).
„Dat is gek J" zei de houthakker en de Elfen
lachten om zijn onnoozel gezicht, maar hij dacht,
dat het toevallig gebeurde en wilde het nog eens
probeeren. Toen druppelde een van hen iets uit
i een klein fleschje op het handvat en toen hij
weer naar den boom sloeg, vloog de bijl uit zijn
hand en drong een eind den grond in.
Ditkeer zei de houthakker niets, maar nam den
bijl op. Toen vloog er een vogel tegen z'n gezicht,
(zoo dacht hij, maar het was een Elf), zoodat hU
geen steek kon zien en niets uitvoeren kon. Toen
woei het stof in zijn oogen. Daarna prikten spel
den in zijn vingers en werd hij geknepen, tot de
arme man geen raad meer wist.
En boven in de takken verkneukelden de Elfjes
rich van pret
Ten slotte rekte hij zich uit, hij had een gevoel
of hij droomde, nam zijn bijltje op en zuchtte
„Ik zal mijn tijd op dezen boom maar niet meer
verspillen; ik geef het op, hoor dacht hij „er
is hier iets niet pluis; het lijkt wel, dat ik dezen
boom niet mag hebben".
Nu hoorde hij helderop lachen, het klonk als
*t geluid van fijne, zilveren klokjes en ineens
begreep hij. Natuurlijk dit was de tooverboom!
De Elfen waren tegen hem, en iedereen kon
wel op zijn vingers natellen, dat men daar niet
tegen op kon
„Goed zoo, klein volkje zei hij, nu hebben
jullie het op je geweten dat mijn kleine Blauw-
VOORONZE JEUGD
Het lachen verstomde. Hij kon ze niet zien
maar de Elfetti keken ineens heel ernstig.
„En ze houdt zooveel van u 1" ging de hout
hakker voort, overtuigd dat ze hem konden ver
staan en naar hem luisterden. „En m'n lief kind
is toch altijd goed en vriendelijk geweest, ze
stond altijd klaar om anderen te helpen, want
ze heeft een hartje van goud. Maar nu kan ze
niet beter worden, want ik kan geen nieuw huis
voor haar bouwen".
Toen de Elfen beraadslaagden wat te doen.
schudde de berkenboom z'n bladeren en fluister
de „Laat mij gaan ik vind het niet prettig
u te verlaten, maar het zieke meisje heeft mij
meer noodig, dan gij!"
Welnu zij zal u hebben antwoordde de
Elfen-koningin. Wij wisten niet, dat ze ziek was"
en nu hoorde de houthakker ineens heel zacht
fluisteren „Sla toe, houthakker
En flang daar zwaaide de bijl weer.
Een stesrk gekraak volgde en de groote berken
oog niet beter wordt onder dat ellendige dak,
waar de regen door sijpelt
boom was geveld en lag op den grond. Maar de
houthakker sneed de takken weg, zaagde den
stam doormidden en nam de stukken mee. En
de beide stukken sloeg hij in den grond voor
deuren van het nieuwe huis en ging toen, moe
van het werk en alles wat hij beleefd had, naar
bed.
In den nacht kwamen de Elfen kijken; ze
zongen en dansten rond den boom, tot de stam
begon uit te loopen en zich takken vormden, die
zich zoo wonderlijk in elkaar vlochten, dat er
in korten tijd een mooie groene hut stond, met
een dak, zóó dicht dat het geen droppel water
doorliet. En toen de zon opkwam, vlogen de Elf
jes wegDe houthakker stond op en nam zijn
bijl er stond geen ontbijt voor hem klaar
en stapte naar buiten. En kijk daar
zag hij de prachtige hut, kant en klaar, om zóó
te betrekken
Ineens wist hij wie dit gedaan had en tranen
kwamen in zijn oogen van vreugde.
„De Elven de Elven riep hij en hij haastte
zich naar zijn vrouw en samen droegen zij huk
dochtertje in het nieuwe huis.
„Nu ga ik aan het werk zei de man en hij
liep den weg op maar wat was dat Een
gouden staaf lag voor zijn voeten de Elven
hadden het gehaald van hun goudheuvel.
En nu was ook de armoe verdwenen, voor goed.
Moeder nam haar mand en ging allerlei dingen
en versterkend eten voor Blauwoogje koopen en
dat ze heerlijk smulden zul je wel begrijpen. En
omdat Blauwoog in een tooverboom woonde, werd
ze ook beter en 's avonds als ze gaat slapen,
komen de Elven kijken door het venster en la
ten haar van allerlei moois droomen
(Naverteld uit het Engelsch
door H. H. de B. L.
KEES EN KAATJE.
Kees was thuis de „strop" en Kaatje was
een oud bestje.
Een bestjezoo'n oud vrouwtje uit het
Oude Mannen en Vrouwen Huis.
Ze had jaren lang bij Kees' grootvader en
grootmoeder gediend en kwam altijd haar vrije
Woensdag- en Zaterdagmiddagen en vrije Zon
dagen bij de ouders van Kees doorbrengen; ook
haar „vierkansie" van een week in den zomer
bivakkeerde ze daar steeds.
Kaatje hield van plagen en wérd geplaagd.
Voorts was Kaatje kippig en ongelooflijk
dom.
Ze kon nooit precies zien wat er om en met
haar gebeurde en was niet in staat om gauw
te begrijpen wat er om en met haar gebeurde.
Daarvan maakte Kees graag gebruik.
De familie zat aan de koffietafel; Kees te
genover Kaatje.
Plotseling begint Kaatjes bord te huppelen,
geheimzinnig angstig.
Als maar op en neer, aoo'n beetje te charles-
tonnen.
Verschrikt kijkt Kaatje onmiddellijk naar
Kees: zooveel snapte ze aanstonds, dat hij
daarachter zitten moest.
Uit was 't.
En Kaatje begon haar brood te eten.
opnieuw begint.
Tot in eens de huppelarij, het chariestonnen
'n Snauw: dat doe jij!
Ikke? Hoe kan dat nou; mensch, ik zit niet
eens naast je.
Toch doe jij het....
Inderdaad: van opgespaarde centen had hij
een gummislangetje gekocht, met aan beide
zijden een gummiballetje; kneep Je in het eene,
dan zwol, door de luchtverplaatsing, het andere
op. Onder het tafelkleed en tafellaken door
had Kees het slangetje gelegd en lustig kneep
hij in het balletje en lustig dijde het andere
balletje uit en lustig huppelde en charlestonde
wat daar boven op stond.
Doch Kaatje snapte wel dat hij het deed.
maar niet wat hij deed.
En vele dagen werd het grapje aan de koffie
tafel herhaald.
Kaatje zal haar kopje koffie gaan drinken, dat
vlak voor haai- naast haar bordje staat.
't Hoefde niet.
Heel. heel langzaam begint het kopje op het
schoteltje rond te draaien.
'n Snauw: dat doe jij!
Ikke? Hoe kan dat nou? Mensch, ik zit niet
eens naast je.
Toch doe jij het
Inderdaad; voordat ze aan tafel gingen, had
Kees een dun, wit draadje bevestigd aan het
oortje en dit eenige malen om het kopje ge
wonden; dat dunne, witte draadje liep verder
over het witte tafellaken naar Kees' plaats en
op het geschikte oogenblik begon hij onmerk
baar aan het draadje te trekken.... succes ver
zekerd.
's Avonds ging Kaatje naar „het huis", d.wz.
de inrichting dan, bovengenoemd.
In de gang stond naast den kleerhanger haar
karrebies, een ouderwetsch, klein mandkoffer-
tje met een hengsel er aan.
Daarin legde moeder altijd een zakje suiker
en en zakje koffie en wat koekjes en dergelijke
heerlijkheden, want breed hadden de oudjes het
niet hi het huis, en 't was jnaar wat fijn, als
ze zoo eiken dag een kleine versnapering had.
Kant en klaar staat Kaatje gereed om te ver
trekken: haar hoed op en haar mantel aan.
Ze steekt de hand uit, om haar karrebies te
pakken.
Rrroeft, daar vliegt het ding de hoogte in
en blijft tegen den zolder bungelen.
'n Snauw: dat het hij gedaan.
Met lfhjj" bedoelt ze natuurlijk Kees, of
schoon die in geen velden of wegen te beken
nen was.
Langzaam daalt het ding weer tot op den
grond van de gang.
Wèèr wil Kaatje haar schatten grijpen en
wèèr vliegt het ding omhoog.
'n Snauw: waar is-ie? Dat het hij gedaan.
En weer daalt langzaam de karrebies naar
beneden.
Als Kaatje het ding nu inderdaad oppakt,
blijkt, dat er een heel dim touwtje aan beves
tigd is en lachend komt Keês de trap af-
loopen.
Hij geeft haar een hand, maakt de karrebies
nog even open en legt er een reep chocolade
in; die had hij pas gekregen van z'n tante
en die gaf hij graag aan Kaatje, want hij was
een deugniet met een hart van goud.
Was het nou zoo erg, vroeg hij, dat ik boven
aan den zolder van de gang een katrolletje
had gemaakt; was het nou zoo erg, dat ik bo
ven aan den trap stond en aan het touw trok
dat van de karrebies over het katrolletje liep?
Dag Kaatje.
Dag Kees.
(Vervolg).
TROUWEN.
Chiquito had groote plannen die hij aan nie
mand meedeelde, zelfs niet aan Juffrouw Tuin-
spuit. Op een goeden dag besloot hij met de
uitvoering van die groote plannen te beginnen
en gaf zichzelf daarom een extra klein katte-
wasohje, sprong toen over de schutting van
den tuin, stak dwars het plein over, sprong
opnieuw over een schutting en kwam terecht
op een prachtig, uitgestrekt bulten.
Ohiquito's groote plannen bestonden eigenlijk
uit één plan, en wel, dat hij met een Poes uit de
buurt wilde trouwen. Hij kende nu alle Poezen
zoo van gezicht, maar om iemand te trouwen,
moet je toch eens met hem praten ook en
daarom besloot Chiquito om eerst met alle
Poezen een praatje aan te knoopen. Die nu het
aardigste, verstandigste en vriendelijkste praat
je zou verkoopen en daarbij beleefd zou luiste
ren naar wat hij te vertellen had, die zou hij
vragen om met hem, met Chiquito van het
Hoekhuis, te trouwen. Noem dat nu maar geen
groote plannen!
Chiquito begon dus met het Buiten, het
prachtige buiten, waar Mevrouw de Gravin van
Water tot Melk woonde, met haar schitteren
de, grijze Angora, die Cassandra heette. De
gravin van Water en Melk woonde heel alleen
met Cassandra op dat groote buiten, dat wist
Chiquito precies. Hij wandelde kalm door de
verschillende lanen, tot hij het huis zag liggen.
En jawel hoor, daar zat Cassandra voor het
open raam op haar hoogpootige stoeltje met
het groen-satijnen kussen. Een groote strik van
dezelfde kleur versierde haar mollig behaarde
hals. Geruischloos sprong Chiquito op de ven
sterbank, stelde zich beleefd voor aan Cassan
dra en probeerde een gesprek met haar aan te
knoopen. Maar Cassandra was vreeeselijk stil
en saai en zij keek zoo verschrikkelijk deftig
en uit de hoogte en iei niets anders dan „wat
blieft U, mijnheer Chiquito", en „Miauw, ja
wel", dat Chiquito er van zuchtte en tot einde
raad het gesprek bracht op muizenvangen.
Maar daarop wilde Cassandra heelemaal niet
ingaan, zij vertelde, dat die dieren haar niet
interesseerden en dat een Angorakat, die zich
zelf respecteert, nooit zoo'n vieze muis vangt,
al zou zij niet te eten hebben, bij wijze van
spreken, want het kwam natuurlijk nooit voor,
dat een Angorakat niet in een rijk en deftig
huis woonde, waar zij volop te eten had.
Chiquito zwiepte boos met zijn staart over
zulke onverschillige praat, als het om muizen
ging, maar als welopgevoede Poes bleef hij
kalm en nam al heel gauw netjes afscheid van
Cassandra. Neen, met haar wilde hij niet trou
wen, al was zij een Angorapoes en heel deftig
en mooi om te zien. Rustig verliet Chiquito
het Buiten van Mevrouw de Gravin van Water
tot Melk. De beide schuttingen sprong hij weer
vlug en gemakkelijk over, stak weer het plein
over en kwam nu terecht in een grooten, mooi-
aangelegden tuin. Hier woonde Mimoza, de
Poes van Professor Kwiksambiebel. Mimoza
was om zoo te zien een heel aardig meisje, zij
had een muisgrijs velletje, Pietje noemde haar
„die dot van een Beertjeskat", maar dat vond
Chiquito wel wat overdreven.
Na lang en voorzichtig zoeken en gluren zag
Chiquito Mimoza in den tuin zitten, op de zij
leuning van een grooten rieten tuinstoel. Met
één sierlijken sprong wipte Chiquito op de
andere leuning en begon weer een gesprek. Zij
praatten over Koetjes en Kalfjes en daarna
over speciale kwesties en onderwerpen der kat-
tenwereld. Maar het lieve kind Mimoza bleek
zoo griezelig geleerd, zij sprak over muizenge
raamtes en over de hoeveelheid vergif in een
muizen- en in een rattenstaart, dat Chiquito
zijn ooren tuitten en hij heelemaal den draad
kwijtraakte. Onrustig stond hij op en raakte
per ongeluk met de punt van zijn staart Mi-
moza's aardig grijs voorpootje. Maar toen stond
zij op, zette een rug zoo rond als een hoepel
en zei boos: phphphphphü! Chiquito sprong
dadelijk van den stoel en zei: „O, neemt U mij
niet kwalijk Jongedame. Dag Juffrouw Mimoza,
het was mij aangenaam. Wilt U de eerbiedige
groeten overbrengen aan Professor Kwiksam
biebel en Mevrouw Miauw!"
En weg was Chiquito.
(Wordt vervolgd.)
De oorzaak.
„Grietje", zei de juffrouw, „Je bent van mor
gen heel lief geweest. Je hebt Lang niet zoo
zitten babbelen en draaien, als anders."
„Ja, juffrouw", zei Grietje heel ernstig,
„dat komt omdat ik een stijven nek heb".
HU wist het stellig.
Onderwijzer: „Hoe groot is een rhinoceros?"
Frits (verlegen): .Hoogstens zoo groot als
ik."
Onderwijzer: „Hoe dat zoo?"
Frits: „Vader zegt altijd, dat er geen grooter
rhinoceros in de wereld is dan ik".
HEINTJES POEDEL.
Als Heintje van zijn „Hartlap" ging vertellen,
kwam-je in 't eerste uur niet van hem af.
Hartlap was zijn alles, zijn leven en zijn be
staan.
Toen Heintje nog laarzen zat te poetsen op
den Dam, in ons mooie, eenige Amsterdam, wai
Hartlap zijn hulp en steun, zijn broodverdiener
en eenige troost. Want Heintje had een moei
lijk en zwaar leven achter zich. Toen hij als
matroos op een koopvaardijschip voer, was hij
op een noodlottigen morgen uit den mast ge
vallen en had daarbij zijn rechterbeen gebro
ken. „Een matroos op één poot," zei hij ruw
weg, „kan een schip niet gebruiken," zoodat
Hein op straat stond met zijn houten looper.
Wat moest hij beginnen? Schoenpoetser
worden, had hem een oude kameraad aange
raden.
„Of je nou 'n laars poetst of de kajuit ran
den kapitein: 't is net 'tzelfde!" zei de raads
man.
Heintje probeerde »het en 't ging hem nog al
vlug af. In dien tijd kreeg hij 't poedeltje, dat
hem later zulke groote diensten bewees. Hein
tje wist zoo goed met honden om te gaan en
hun zulke aardige kunstjes te leeren, dat hij
letterlijk alles met hen deed wat hij maar wil
de. Toen nu die kleine poedel zoo bijzonder
leerzaam bleek te zijn, wist Heintje het zóóver
te brengen, dat .Hartlap" gTootendeela zijn
kostwinner werd.
Wat denk-je, dat hij deed, die slimme poe
del? Zijn baas had hem een heel slim streek Je
geleerd. Telkens als er een heer voorbij kwam
met blinkend schoone laarzen, dan stak Hart
lap zijne pooten in de straatmodder en be-
spatte terdege beide laarzen. Ging de voorbij
ganger door, dan bemorste Hartap den volgen
den. Had hij zijn baas werk verschaft, dan bleef
Hartlap rustig wachten tot het was afgeloopen
en hervatte weer zijn streekjes. Een vreemde
ling, die verschelde dagen achtereen het slacht
offer was geweest van dat kunstje, sloeg den
poedel oplettend gade, ontdekte het slimme
foefje, bracht Heintje tot bekentenis en bood
hem drie honderd gulden voor den afgerichten
poedel aan.
Drie honderd gulden! Jongens, dat was een
som van belang!
Wat kon hij daar al niet voor koopen! Hein
tje bedacht zich niet lang en stond zijn geleer
den Hartlap voor die hooge som af.
Ach ach Wat was het vreemd, toen Hart
lap verdwenen was De vreemdeling had den
poedel mee naar Londen genomen, maar toen
de slimme hond daar een paar dagen vrij had
rondgeloopen, wist hij op de boot te komen
die hem weer naar Holand terugbracht en veer
tien dagen later, toen Heintje op den Dam
naast zijn schoenhak zat wie denkt ge, dat
daar plots tegen hem opsprong Niemand an
ders dan Hartlap zoo schraal als een talhout
en zoo smerig alsof hij een modderbad genomen
had.
Hoe had de poedel het aangelegd om weer
thuis te komen Dat kan niemand navertellen,
maar wij weten alleen, dat een hond een zóó
scherpe reuk heeft, dat hij 't spoor van zijn
meester op eindeloozen afstand vinden kan. Men
had hier te doen met een voorbeeld van na
tuurlijke opmerkzaamheid, en schranderheid.
Eerlijk was het niet van ons Heintje den
hond te houden want zijne verklaring, dat de
slimmerd toch weer terug zou komen, was geene
verontschuldiging voor den schoenpoetser, die
vergat de drie honderd gulden terug te zenden.
Met groot geduld en door partij te trekken
van de buitengewone eigenschappen van Hart
lap, leerde Heintje zijn hond nu allerlei kun
sten, zoo als over een stok springen, dansen en
weet ik wat niet al. Hij leerde Hartlap een
kaart, die door een uit het gezelschap getrok
ken ls, uit 'n menigte andere kaarten te vinden.
Weet-ge hoe Heintje dat deed Daartoe gewen
de hij Hartlap uit eenige kaarten altijd die te
treifcken, welke met speeksel bevochtigd was.
Eene letter uitzoeken, het uur van den dag
aanwijzen al die kunstjes geschiedden op een
nauwelijks merkbaar teeken van Heintje. Hein
tje ging met Hartlap op kinderpartijtjes, waar
poedel de mooiste kunsten deed en de kleine
gasten terdege vermaakte. Doch aan alles komt
een einde, zoo ook aan het leven van zulk een
zeldzamen poedel als Hartlap was.
Op zekeren dag was poedel ziek en stierf twee
igen later.
Opmerkelijk ook ls de opvoeding, die de hon
den elkander soms geven. Zoo was de hond
eener boerenhofstede door gevoelige middelen
afgeleerd de voorbij rijdende rijtuigen
aan- en achterna te blaffen hij werd
oud en kreeg een jongen hond tot gezelschap,
die deze kwade eigenschappen had. Als de jonge
hond uitschoot, werd hij telkens door den ouden
achtervolgd, die hem door bijten zijn plicht
aan het verstand bracht. Menig voorbeeld van
het juiste oordeel, dat de hond bij zijne han-
lingen aan den dag legt, zou er te geven zijn.
Zoo vertelde mij eens een ooggetuige, dat een
jachthond, wiens vader een Newfounlander en
wiens moeder een patrijs-hond was, de gewoonte
had, bij het jagen de koelen weg te drijven,
door ze naar den kop te springen en hevig te
blaffen I Eens als zijn meester en een ander
jachtliefhebber met hem op een weiland Jagen,
staat de hond, ver van hem af, voor een Snip.
LUSTIG LIENTJE.
A
Regentje, regentje
ga maar je gang,
Mij maak je met Je
gekletter niet bang
'k Zit, met mijn keepje om,
er lekkertjes in,
En heb in klagen
en brommen geen zin.
'k Leef nog alleen
voor de pret en de jool
En ga wat graag
alle dagen naar school.
Daar naderen verscheidene koeien. De ho
kijkt herhaalde keeren om naar de jagers,
verlangende te zien, hoe 't dier zich houd
zal, op een afstand blijven. De hond begrj
eindelijk dat hij niet langer mag wachten
kruipt zachtjes achteruit en springt op gencx
zamen afstand van 't wild gekomen, op
koeien los ditmaal zonder te blaffen. I
gelukt hem, de koeien terug te drijven; hij gt
weer voor het wild staan en ziet opnieuw vi
langend naar de jagers om, die echter eerst i
der komen, nadat zij den hond den tijd gegei
hebben, om op dezelfde voorzichtige wijze
eenmaal de koeien terug te doen gaan.
Hoe sterk is de gehechtheid van den h(
aan zijn meester, hoe lang duurt de herini
ring, en hoe blijft de trouw na den dood voo
duren. De hond van zijn vermoorden meei
bracht den vriend van zijn baas op de p
waar deze begraven was, en viel den moorden
overal aan, tot deze als schuldig herkend we
Op bevel van Lodewijk xm moest de v
d ach te tegen den hond vechten. Dat zond
ling tweegevecht tusschen een mensch en
dier had plaats en de hond overwon zijn vijai
zóó strek was de woede van het dier tegen i
man, die zijn meester was aangevallen.
De balschoentjes en de waterlaarzi
Ze hadden de eereplaats, want ze stond
midden in de étalage, naast elkaar op een
zijde bekleed bankje, 't Waren dan ook een
prachtige balschoentjes, geheel en al van goui
leer gemaakt en elk met een snoezig strikje ve
sierd.
Met even opgewipte neusjes stonden ze kok
te praten en te pronken, als een paar behaal
zieke jonge juffertjes.
„Wat zijn we toch mooi, hè", zeiden ze t
elkaar, „en zie eens hoe we schitteren
„Dat gewone goed, beneden ons, glimt ten®
volge van het licht, dat wij afstralen".
„'t Komt eigenlijk niet te pas, met een andei
veeren te pronken. Maar dat is nu eenma il ei
gebrek van 't mindere volk, dat wil altijd me
doen".
„'t Mindere volk", hetwelk hoofdzakelijk b
stond uit allerlei soorten van schoenen, laara
en pantoffels, hield wijselijk den mond. Het vri
wel, dat het de zon was, die met heur strali
de twee nufjes zoo deed schitteren en ook h(
hun glans verleende.
Eensklaps werden de matglazen deurtjes d
vitrine geopend en de winkeljuffrouw tilde b
hoedzaam de beide balschoentjes van 't bank
om ze aan een bezoekster, die ze koopen wili
te toonen.
„Hoera", riepen de beide wijsneuzen, „nu
den we van dat akelige gezelschap verlost".
„Dank je, insgelijks", zeiden een paar wate
laarzen, die geheel achteraan stonden, „die d«
tigheid van jullie zal je nog wel eens berouwe
misschien spreken we elkaar nog eens nader,
dansschoentjes verwaardigden zich niet, hiei
te antwoorden.
„Als je je van zulke grofheden iets moest as
trekken, was je wel dol", dachten ze. Ze liet
zich dan ook, zonder te kikken, op de toonba
zetten, werden daarna door een heel "oorna
jongedame gepast en nadat ze goed bevond
waren, in fijn vloeipapier gewikkeld, in een do
gepakt en vervolgens aan 't opgegeven adr
bezorgd.
Dienzelfden dag nog, moesten de waterlaar®
inderhaast afscheid nemen van hunne makke
in de étalage, want ook voor hen was een k<x
per komen opdagen, 't Bleek een vuilnisjongi
te zijn, die gekleed in een grof bruin pak, m
een groote pet op, versierd met de letters S. I
den winkel kwam binnenstappen. De jong(
paste de laarzen, stampte er eens flink mee
den grond en vroeg aan den winkelbedieni
„Hoeveel meneer Nadat hem de prijs wi
medegedeeld, haalde hij een rooden zakdoek u
z'n broekszak, maakte de knoop, die er inzat,
en telde drie rijksdaalders op de toonbank, daa
na stopte hij den doek weer in z'n zak, tik
even tegenz'n pet en verliet den winkel.
„Rrrrrrrrt", deed de ratel van den vuilnlsjonge
De dienstmeisjes haastten zich de bakken buit<
te zetten, die achtereenvolgens in de kar geleej
werden. Toen deze éindelijk vol was, ging 't
een sukkeldrafje naar de belt. De vuilnisjongi
liet de kar wippen en in een oogenblik was
leeg. Juist wilde hij terugkeeren, toen z'n <x
viel op iets blinkens. Hij schopte 't vuil dat
op en omheen lag, wat op zij en zeide in zie
zelf, dat is fijn spul geweest, 't zijn waremj
een paar balschoentjes, maar nou niks m<
waard".
„Hoor je 't wel," zeide met een zucht, het es
schoentje tegen 't andere, zelfs de vuilnisjongi
versmaadt ons. Dat is nu 't einde van ons b*
staan. Eerst een leventje van weelde en schittt
ring en nu liggen we daar, uitgescheurd en vei
fomfaaid op de belt." „Stil," fluisterde has
zuster, „daar zie ik waarlijk de waterlaarzen, di
we indertijd zoo minachtend hebben behandel
toen we nog in de étalage stonden te pronkei
Laten ze ons niet bemerken, want dan wacht 01
nog een nieuwe beleediging". De waterlaa:
hadden alles gehoord en gezien, maar hielde
zich bedaard. Ze deden net of ze niets gemer)
hadden. Ze hadden eigenlijk medelijden met
twee lichtzinnige wezentjes, nu sij ze in zóó'
treurigen toestand terugzagen, en ze waren bil
toen ze weer de terugtocht gingen aanvaar dei
maar als ze weer naast elkaar op de vuilnisk
naar de stad reden, zeide de een wijsgeerig tegi
de ander„Hoogmoed komt voor den val."
I