EVEN LACHEN CHIQUITO. VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. Dit keer geen versje, maar iets om zelf te maken en prettig mee bezig te zijn: Een vlieger, die nooit duikelt en altijd goed staat. Hij wordt met stevig, geglansd vloeipapier of ander dun papier beplakt. Het scheerbordkoord wordt rechthoekig aan de spijl, bij den kop (H) van den vogel en aan F. F. bevestigd. A. B. Een dunne rotting van pl.m. 1 M. lengte. C. D. Ook een dunne, platte rotting (met een koord aan A. B. bevestigd. E. Een dunne gespleten rotting aan A. B. be vestigd, zoo ook F. F. De dunne lijnen zijn van dun ijzerdraad, dat met een knoop aan de rottingspijltjes wordt vastgemaakt. Ik zie ze al vliegen De B.-L. (Vervolg). MIMI. Een beetje uit zijn humeur besloot Chiquito naar huis te gaan en er nog eens over na te denken. Hij was juist van plan de schutting te beklimmen, die naar zijn eigen tuin leidde, toen hij in een boom een hem nog onbekende Poes zag zitten. Hij sprong naast haar op den tak en zei: „Dag Juffrouw de Poes, zit hier gezellig, een mooi uitzicht". „Ik kijk naar de vogeltjes, Mijnheer," ant woordde de Poes en trok een pruimemondje. Chiquito bekeek haar van terzijde en wist niet, wat hij antwoorden moest. „Ik geloof, dat zij mij voor den gek houdt," dacht hij. Het was anders een aardig Poesje, heel eenvoudig, Sy- persch, met witte borst en witte kousen en een witbepunten staart. Maar het leukste was haar neus, want die was van donkerpurper. Weldra waren zij goede vrienden en de Poes vertelde, dat zij Mimi heette. Zij sprak degelijke taal over muizenvangen, over garnalen eten en over haar meesteres, waar zij heel veel van hield. Ook be kende zfj blozend, dat zij wel eens een vogeltje ving. Enkel tot tijdverdrijf, ziet U, want wat zit er nu aan zoo'n klein boutje! Tot laat in den avond zaten zij samen in den boom te praten. Chiquito en Mimi met de Pur- perneus. Mimi vond Chiquito een reusachtig aardig beest, zij kende hem wel van' gezicht en zij wist ook, dat hij zoo'n groote vechter was en dat ledereen ontzag voor hem had hier in de buurt. Toen Chiquito dan ook vroeg om met hem te trouwen, zei Mimi, dat zij dat heel pret tig vond en er werd besloten, dat zij over drie dagen bruiloft zouden vieren. Mimi gaf Chi quito vriendelijk een neusje en Chiquito begon hartroerend te miauwen .Mauw, ik hou van jou" waarop Mimi mee instemde en het een prachtig dakhazen-concert werd. Drie dagen lang duurden de voorbereidingen, dat wil zeggen. Mimi met de Purpemeus deed niets anders als door het huls hollen en draven en het aan ledereen vertellen, dat zij ging trou wen met Chiquito, den prachtigen zwarten Kater van het Hoekhuis. Chiquito zorgde voor alles, hij inviteerde alle Katers en Poezen uit de buurt, hij bestelde het eten, Muizentong met geweekt Felix Katten brood voor de gasten, en vlschgraatsoep en rat tenstaarten in palingsaus, enfin allerlei heerlijk heden. Ook bestelde hij een koor van jonge ka ters, dat verschillende feestliederen zou mauwen en hij ging zelfs bij de buurpoes op bezoek, die drie mooie kindertjes had, die als bruidskatjes dienst konden doen, wat zij heel graag wilden, want zij verheugden zich op de muizentong met het geweekte Felix Kattenbrood, al zei hun Moeder, dat zij dat niets lekker zouden vinden. Maar voor de kinderen zou er geweekte beschuit in warme melk zijn en Havermoutsohe pap, zoo dat niemand te kort behoefde te komen. De laatsten dag deed Chiquito niets dan zich wasschen. Hij waschte zich tot zijn tong er pijn van deed, ging toen nog even naar Mimi en vertelde, dat het een prachtige bruiloft zou worden en dat het beslist mooi weer zou zijn, want het was volle maan. Mimi keek Chiquito vol liefde aan. Zij zag mager van net hollen, maar zij was jong en lief, en Chiquito was over tuigd, dat zij een heel lieve vrouw voor hem zou zijn. Nu kon de bruiloft morgenavond beginnen, dadelijk na het opkomen van de maan. Mimi begreep niet, hoe zij nog tot zoo lang zou kun nen wachten! (Wordt vervolgd). DE WONDERLIJKE REIS VAN VLEUGELKLEPJE. Maar geen mensch antwoordde en er scheen ook geen sterveling te zijn. Nog even zat Vleu gelklepje rond te kijken, toen draaide hij zich wat gemakkelijker in zijn stoel en ging weer opnieuw aan '.t droomen. En zoo ongemerkt werd hij slaperig en zijn hoofd begon te knikkebollen en juist was hij lekker ingedommeld, toen„Plons I" er juist een drop water op zijn nekje viel Vleugelklepje was ineens klaar wakker. ,,'t Is meer dan erg I" riep hij en het huilen stond hem nader dan het lachen; dat een wezen zooals ik niet rustig in zijn eigen huis een dutje kan doen Zij keek wanhopend omhoog en toen merkte hij, dat er een klein gaatje in het dak was en er door de opening water naar beneden kwam. Tot overmaat van ramp goot het buiten „Lieve help, ik moet dat gaatje stoppen 1" dacht hij en verschrikt bleef hij toekijken. Want Vleugelklepje was een kleine luilak en zooals alle luie menschen doen, hij stelde het werkje uit tot den volgenden dag en onder- tusschen zocht hij zijn parapluietje, stak het op en ging toen weer netjes bij den haard zitten Maar de wind stak op en gierde om het huis: hoei-hoei-hoel Vleugelklepje zette zijn ooren los en kon vanzelf niet meer slapen met die parapluie in zijn hand en door 't gebulder van dien akeligen wind. Hij dacht na over al z'n tegenspoed: den regen, den wind en stijve parapluitjes. En in eens hoorde hij een vreemd gezoem: Wir-wir- wir en langs zijn linkeroor streek de koude wind, want de deur was opengewaaid. „Ik zou wel eens willen weten, waarom het hier zoo tocht en wie de aardigheid uithaalt! schreeuwde hij woedend. Maar er was niemand in de buurt. Alleen hij zelf en zijn zijden parapluietje. wind, paprapluie en muizen. En natuurlijk kan hij niet slapen. En de regen ging voort met druppelen, pias- plas en de koude wind bleef blazen: hoei-hoel en de huis bleef knagen: knlr-knar-knir." Vleugelklepje werd er akelig van. En toen begon het in den schoorsteen te kraken en hij hoorde een zacht stemmetje zingen: Krik-krak Luilak Regen spettert in de goot, Muizepootje knabbelt brood, Krik-krak, Lui-lak (Wordt vervolgd.) Op zekeren dag zat Vleugelklepje bij den haard een beetje te soezen, toen een druppel water precies op zijn neus viel. Het beviel hem la 't geheel niet en boos stak hij zijn neusje in den wind. rWie smiit v net water?" riep hij. ,,'t Is gek en erg vervelend zei Vleugel klepje in zichzelf. En hij keek nog eens goed rond. Maar er was toen niemand te bekennen, en weer dacht hij na over regen, wind en para- pluietjes. En opnieuw hoorde hij het vreemde geluid „wir-wir-wir en blies de koude wind langs zijn oor. „Hemelriep ons arme Vleugelklepje en van schrik viel z'n parapluie op den grond. Hij keek nu door het raam, of iemand misschien de deur was uitgeglipt en toen zag hij dat er een scheur op zij bij het raam was en dat de koude wind daardoor hen blies en zoo langs zijn ge zicht streek. Hij wist nu dat het niemands schuld was en ook, dat het niet helpen zou den wind te verbieden, dus dacht hij: „ik moet pro- beeren dien scheur te maken I" en hij bleef wanhopend rondkijken. Want Vleugelklepje was een kleine luilak en hij nam zich voor dit karweitje eens op een anderen dag te doen. Daarom draaide hij zijn stoel om, zóó, dat het parapluietje de regen druppels opving en hU meteen beschut was tegen den tocht en soesde opnieuw weer over regen, wind en parapluitjes. Toen probeerde hij een dutje te doen, maar dit was niet mogelijk en meer dan ooit dacht hij over wind, regen en parapluietjes. Toen kroop er iets over zijn teenen. „Wilt u dat alsjeblieft laten?" zei hij. En hij gluurde naar den grond om te zien wat het was, maar er was niets en hij dacht na over alle gekke dingen, die hij beleefd had. -- 11 KL'/ ga En Ineens kroop er weer iets over zijn bee- nen. En daarna hoorde hij geknabbel, knar- knir-knar Toen begreep hU, dat Mulzepoot door een holletje in den grond van de kamer, naar bui ten was gekropen en nu in de kast was geglipt. En Vleugelklepje verlangde dat hij het hol letje gemaakt had dan zou er nu geen Muize- poot in zijn kamer ronddansen. Maar hij was een kleine luilak, daarom stond hij niet op om ln de kast te kijken en maakte eveneens het holletje in den vloer. Hij bleef bij het vuur zitten soezen en dacht na over regen. EENS EN NOOIT WEER. Nu zegt men nog al, dat jonge neven en nichten geen dag bij elkaar kunnen zijn, zonder met elkaar te strijden en te twisten. Nu - Catootje was al vier volle weken met haar beide neven te zamen, en ze had den elkaar nog volstrekt niet geplaagd; waren nog geen enkele maal boos op elkaar geweest. Cato verwonderd er zich zelf over, want zij was anders volstrekt geen lamme tje. Maar kon 't zijn, dat zij elk2ar nog vreemd waren zij hadden elkaar slechts als kinderen éénmaal heel kort ontmoet of was het aan het heerlijke Noorwegen toe te schrijven, waarin ze nu rondzwierven, je toch al zoo oud bent, hè? kort en goed, zij waren 't eens met elkaar, en ze werden dan ook niet anders dan „het onafscheidelijke klaverblad" genoemd. Cato's ouders konden dit jaar geen zomer- uitstapje maken, en hadden de familie ver zocht hun eenig kind mee te nemen op reis, omdat Cato dan tenminste uit de muffe stad zou komen. Zoo was dus Cato naar Noorwegen gereisd, en had ze als zestienjarige een tocht in 't buitenland gemaakt. Zij was er verrukt van! En niet minder de neven, de lange ernstige gymnasiast Hendrik en zijn broer Felix met z'n vroolijke oogen, die de 4e klasse der Latijnsche school met zijn bijzijn „vereerde", zooals hij gekscherend verzekerde Noor wegen was dan ook om mee te dwepen, met zijn bergen, klippen, fjords en meren! Het zou haast niet mogelijk geweest zijn, in die groptsche natuur met elkaar te kibbelen en te strijden. Toch Cato's vingers hadden al een paar malen gejeukt, toen de lange gymnasiast haar schoolmeesteren wilde. Zij liet zich niet graag op de vingers tik ken, t allerminst door haar pedanten neef. En Felix? Felix behandelde haar heel dik wijls te veel als een jongen, als een gewone schoolkameraad en niet als een dametje, zooals zij zich door haar 16 jaren voelde. Als je toch al zoo oud ben, hè? Maar de twee neven hadden geen zuster daarom liet ze hen maar begaan bij hun dwaze zetten en beweringen Men moet alles leeren! Ook den omgang met „dametjes" van 16 jaar! Cato zat nu op het mos op een steilen heuvel, met beide ellebogen op de knieën, en 't gezicht in de handen. Zij was moe. Vóór haar, als wachters en beschermers, lagen, uitgestrekt tegen de berghelling, de beide neven. Het klaverblad had een verren zwerftocht gemaakt uit het vlek Ulvik aan den Hardanger, waar de oude lui eenlgen tijd met hen wilden blijven, vóór zij de reis door Noorwegen voortzetten. Zij tuurde naar den blauwen hemel, keek eens naar beide neven, die ook voor zich uitstaarden, en boog dan weer 't hoofd. Hm ja! Het waren toch een paar beste jongens ondanks alles. Zou zij wel zonder hen het heerlijke Noorwegen zoo ln al zijn bijzonderheden hebben leeren kennen? Neen! Want oompje en tante klau terden niet meer over klippen en toppen op handen en voeten, op halsbrekende paden en lieten zich ook niet als ruiters te paard naar beneden glijden. Zou zij anders zonder hen dien prachtigen waterval bij Ulvik, in al zijn overweldigende heerlijkheid gezien hebben? Neen! oom en tante hadden hem slechts van beneden gezien, maar het klaverblad kroop, klauterde als geiten in 't natte schuim, dat de bruisende waterval verspreidde, naar omhoog, op duizelingwek kende hoogte, en stond daar boven.'Sprake loos, overweldigd. Neen, de jongens waren best! Zonder hen had zij ook niet 's avonds laat in de platte Hardangerboot op 't water kunnen schom melen, dat rondom haar steeds zoo geheim zinnig gorgelde en klotste. ZIJ lachte hardop! En nog eens! Henk had heel wat eischen aan de meisjes te stellen. Meisjes van zestien jaar, zoo be toogde hij, moesten uitsluitend zweven en bevallig trippelen maar nooit tollen, vlie gen, hardop schreeuwen en dergelijke luid ruchtige dingen doen, om van motorrijden in 't geheel niet te spreken En Cato had wel haar leven lang willen tuffen, ze was het hieromtrent met haar moedertje ook niet eens. Onlangs had zij t den jongens nog verteld, en toen had Henk haar een standje gemaakt, neen maar! En zij? Zij was er stil van geworden! Heel stil! Maar eigenlijk slechts, omdat die verbittering van den gym nasiast haar den mond snoerde. Haar oogen fonkelden, ze balde haar vuisten, vandaag nog anders. Zij was allesbehalve een lammetje. En toen zij tot deze overtuiging gekomen was en een blik op de dalende zon geworpen had, die alles met purper omzoomde, lachte -dj. strekte de armen uit en riep met waardig heid: „Staat toch op, luie slapers! Helpt je lieve nichtje# op de been! Zie Je de zon niet dalen! De w*eg naar Ulvik is nog zoover." Snel sprongen beiden op en trokken haar overeind. Felix flink en ferm, Henk ridderlijk en vriendelijk. Toen Cato weer op hare beenen stond, schudde zij zich als een poedel. „Zoo voor uit nu, jongens! Ik ben weer frisch!" Henk had alles met een bedenkelijk gezicht toe gezien. „Dat moet ik dan toch zeggen, Catootje," knorde hij, „dat ik zoo'n schud partij nog nooit bij een Jonge dame gezien heb. Ik vind dat niet bepaald dames-achtig, geachte nicht!" „Wat jij vindt, is mij vrij onverschillig." „Dat mftg-Je met onverschillig zijn. Een jong meisje„Henk. Ik waarschuw je." —Cato's kleine bruine handen balden zich „maak 't niet al te bont andersIk doe wat ik wil! Ik hou heel veel van Je ouders, héél veel daarom verdraag ik zooveel van jullie: maar maar Alles niet." eindigde zij heel schor! „Och jongens, zeur toch niet!" riep Felix. „dat is zoo vervelend, Henk. jij vergeet altijd weer, dat Cato nog een bakvisch is." „Bakvlsch? Ik een bakvischje?" Cato was met een sprong bij Felix. „O, o neem me niet kwalijk," riep hij met zijn hoedje in de hand. „Nee, nee. ik heb niets gezegd. Jij bent onze bovenste nicht, die we vereeren en hoogachten. Let toch op voor den drommel!" riep hij plot seling en deed een woesten zijsprong, zie-je dan die slang niet?" Een slangetje kronkelde zich over den grond en kroop onder de steenen. „Hoe kan-je daar nou zoo'n geweld om ma ken." berispte hem Henk; „zoo'n blinde slang is al heel onschuldig." „Slangen zijn altijd griezelig." Henk rilde er van. „Ik heb er een afschuw van, zelfs een gewone paling vind ik akelig. Als mijn vrouw mij 's mid dags paling zou durven voorzetten, liet ik mij eenvoudig van haar scheiden! Overigens heeft de kastelein ons gewaarschuwd, dat zich hier af en toe ook otters voordoen, die giftig bijten; -ongepast!" HU keek woest om. of misschien op den bree- den gladden straatweg, waarop ze nu vroolük en wel naar huis stapten, een kruisotter hen ach terna zetteNiet lang duurde het. of Cato zuchtte er van. Zij had vandaag beslist te veel van haar beentjes gevergd. Ze was doodmoe, en Ulvik. het liefelijk gelegen Ulvik, was nog zoover zoo ver! En de zijwaarts voerende weg maakte zulke bochten Maar mee diende ze te gaan. daar hielp geen lieve moeder aan! De neven naast haar stapten zoo flink met hunne lange voeten voorwaarts, alsof zij zevenmijls laarzen aan hadden. Daar bleef Felix op eens staan! „Wel kan ons nichtje niet verder? Is ze moe?, vroeg hij spottend. Cato zuchtte. „Hoe kan men nu in Noorwegen moe worden?" viel Henk streng uit. Haar oogen schoten vonken. „Wacht even, ik weet een mid del! Dat houdt er den stap in", zei Felix lachend, en in een vlug loop-tempo floot hu: „Zoo leven wij. zoo leven wijNu komaan! De jongen had gelijk! Zij werd weer vroolijk, en 't duurde niet lang, of ze floot ook mee, krachtig jubelend met Felix mee: „Zoo leven wij!" met een spits mondje en met fonkelende oogen. Zij hielden elkaar vast, slingerden vroo lijk de armen op de maat, en Cato knikte over moedig eiken voorbijganger toe! In de beste harmonie liepen zij voort. Niet voor niets had zij zich hierin geoefend. En Henk? Ach. de arme jongen kon zeker niet fluiten. en mopperde een deuntje voor zich heen Plotseling bulderde hij nijdig: „Zul Je nu ein delijk ophouden, Cato? Ik vind 't ellendig als 'n meisje fluit!" Boos antwoordde ze: Wat gaat dat Jou aan? „Op partijtjes zal ik niet aan 't fluiten gaan!" En zij ging met fluiten voort. „Hou op!!" „Ik denk er niet aan! Zoo leven wij zoo leven wij „Cato'hij ging voor haar staan. „Jij scheidt er dadelijk met fluiten uit. Ik duld het niet, dat een nichtje van mij op straat fluit, als als „Als een straatjongen! Niet waar. als een straatjongen!" schoot zij snibbig uit en rekte zich uit. „Je bent zélf een straat jongen. daarom weet je zoo precies, hoe die fluit...." Met spitse, bevende lippen floot ze verder afschuwelijk valsch, mdar ze floot! „Zoo leven wij alle dagen!" Doch reeds pakte Henk hare handen; bevend riep hij „Wat ben ik? Wat?" „Een laffe straatjongen!" laf? „Neem dat woord terug Cato, dadelijk...." „Neen! laat me los; jij laffe, laffe straat jongen jij!" Woedend liet hij hare handen 'os draaide haar den rug toe en liep weg. Cato liep voort, „heel tevreden met Zich zelf. Een poosje later zei ze tegen Felix: „Die Henk is toch een akeligheid!" Maar Felix antwoordde niet. Hij floot zachtjes door de tanden, met de handen in zijn zak; want hij ergerde zich over zijn nichtje. Den volgenden morgen bij 't ontbijt op de veranda lachten zy wel en plaagden elkaar onophoudelijk. Alleen Henk zat er wel wat heel stijf, stil en met opgetrokken wenkbrau wen bij. en zweeg in alle levende talen. Zijne moeder had al een paar maal verwonderd naar hem gekeken, ook naar Cato, die met het onverschilligste gezicht der wereld haar oud ste aan zijn lot overliet. Toen zei zijn vader: „Nu, jongen, wat kyk je sip? Denk je zoo diep over je zonden na, of heeft de Aardanger- fjord je van stree.. gebracht 1" Cato werd gloeiend rood. Als hU niu z'n mond maar hield! Maar vóór hij kon ant>- woorden, hief tante, haar man met de oogen toeknippend, de zitting op. Henk zocht ern stig en met opzet de ruimte Toen tante eenlgen ty'd daarna door den tuin ging. waarin een schat van rozen in zeld zame grootte en pracht, zooals geen vreemde ling dit in het Noorden verwacht, bloeide, zat, lag en geeuwde Cato op een makkelijken tuin stoel. „JU hier in den tuin?" vroeg zU ver baasd. „Ik dacht, dat Je al, ik weet niet hoe ver met de jongens was!" „Nog niet, tantetje, ik wacht hier juist op ze, nameiyk, namelijk.... op Felix." De stoel maakte een halve zwenking. „Dus niet op Henk?" Tante lachte oolijk. „Neen", stotterde Cato. De stoel voerde met haar een rondedans uit. „Ik weet in 't geheel niet waar hij is. Op hem zou ik volstrekt niet wachten; ziet u, ik heb niets tegen hem, volstrekt niets maar Felix is toch veel aardiger," de stoel draaide hoe langer hoe harder „Véél aardiger. Hem mag ik heel graag, ik - ik...." .Malle meid!" lachte tante! Wordt vervolgd). DE ONVERBETERLIJKE. 'n Onmogelijk jong was 't. Dat wil zeggen: hij had altijd weer nieuwe streken, die heelemaal niet slecht waren, maar die den menschen de doodsangsten op het lijf joegen. De school was een half uur van huis verwijderd; je moest door de drukke straten van de groote stad heen, om er te komen; om half negen glng-ie van huis, tot op een zekeren dag meneer een kwartier later ging en voortaan bleef het zoo: kwart voor negen stapte hij naar buiten en moeder begreep er geen zier van, trachtte te weten te komen, waarom hij er zoo'n aardigheid ln had, om te draven, want een andere moge lijkheid om toch op tijd te komen, bestond er niet en bericht van telaatkomen stuurde het schoolhoofd niet. Dus: de zaak marcheer de. Op een goeien dag werd hij met een gehavend gezicht om kwart over negen bij moeder teruggebracht. Dit was het geheim: hij had ontdekt dat op den hoek van de straat eiken morgen ruim kwart voor negen eenzelfde groote vrachtwagen passeerdè, die den kant van ,,'t hok" uitging. Er achteropspringen was een toetast werk en op die manier bracht Kees het voor elkaar, eiken dag precies op tijd voor de school zijn equipage te verlaten. Alleen - op dien noodlottigen ochtend was er een andere wagen tegen zijn koets opgebotst; door den schok was hij er afgesmeten en dagen en dagen lang heeft hij met een ver bonden hoofd moeten loopen. Pa kreeg een lieve doktersrekening te be talenMaar daar werd minder opgelet.. althans door zoonlief. Op schoollieve hemel, wat een spul! Altijd weer wat anders, maar zelden wat goeds. Rapporten om bij te huilen. Gescheurde blousesieder oogenblik. Enz. enz. Nu eens een gat in zijn bol, omdat-ie ge vochten had, dan weer een doornat pak, om dat-ie onder de balken was geraakt, die in de kade lagen als houtvlot. Dat hij niet ver dronken is, begrijpt zijn eigen moeder tot op dit oogenblik nog niet. Tenslotte werd 't vader te machtig, 't Hield dan inderdaad ook nooit op. De slaapkamer van vader en moeder was pal naast de zijne. Daaraan dacht vader niet, toen hij des avonds onder het uitkleeden tegen moeder zijn nood klaagde en tenslotte zei: „ik ge loof waarlijk, dat er maar één middel is; die jongen moet eiken ochtend, zoodra hij op is, een pak rammeling hebben; misschien dat dan voor een heelen dag de schrik er in zit." Den dag daarop ontbrak Kees aan het ontbijt. Overal zoeken; in alle kamers zoeken. Vergeefs. „Nou begint het warempel al, voordat ik kans heb gehad te doen wat ik je gisteravond zei", merkte vader op, ofschoon hij er niet aan gedacht zou hebben om werkelijk er op te slaan, want voor ransel voelde hij heele maal niet. Ineens een stem van boven: „dat is het 'm juist." Verschrikt kijken vader en moeder op. En waarlijk, daar zit Kees schrijlings op den hanebalk, Je weet misschien wel, zoo'n zware balk die over de heele lengte van den zolder loopt, en waaraan boven het zolder raam het hijschblok is bevestigd. „Wat doe je daar?" roepen vader en moeder om strijd. „Zitten net zoolang dat u me belooft, dat pak rammeling van gister avond niet te zullen geven, want dat lust ik niet." „Drommelsche jongen, 'kom er af!" „Ikke niet." „Er af." „Eerst beloven." Ik zei1 jullie al: vader hield niet van slaan, had het alleen maar in zijn wanhoop gezegd. En dus: „Kees, dat weet je toch wel, dat ik zooiets niet heb gemeend." „Dat weet ik niet; 't kon wel zijn, dat u met een nieuwe methode zoudt gaan begin nen; op school zijn we ook net met oen nieuwe rekenmethode begonnen." Vader was ontwapend en moeder was ontwapend. Legden plechtig de belofte af. En in een wip was Kees weer op don be- ganen grond. Volgende keer vertel ik nog wel eens wat van hem. H Hy was op de hoogte. „Loods, ken je het vaarwater wel goed, want hier zyn, geloof ik, veel zandbanken", vroeg de kapitein. „Jawel, kapitein, ik ken ze alle," antwoordde de loods. (Boem, een vreeselUke schok en het schip zat vast.) „Ziet u wel, kapitein, daar hebben we er al een" riep de loods. Goed bedacht. Mijnheer heeft de geschiedenis van de Bata vieren verteld en vraagt aan het eind van dc les: „Jongens zeg me nu eens, wie beter af waren, de kinderen van de Batavieren of Jullie? De kinderen van de Batavieren' antwoordt Jan. „Zoo, denk Je dat? Wat hadden ze dan op jullie vóór?" „Ze hoafó&'i lang rjet zooveel jaariallen te leeren, ais w;i. meester".

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 15