iF VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. HENGELEN. Hengelaartje, hengelaartje, Met je lange boonenstaak Sla je allerhande vischjes Baars en Voorn aan den haak. Vroolijk spart'len ze en zwemmen In den grooten, wijden plas. Strakjes liggen ze gevangen, Arme visschen 1 op het gras. DE NIEUWSGIERIGE HAAN. Naar 't Duitsch. Er was eens een nieuwsgierige haan; bij pes wat op 't erf voorviel moest hij zijn om t fijne van de zaak te zien en te hoor en. Ais |e kippen eens stilletjes met elkaar kakelden fcwam hij gauw aanloopen om te luisteren, fr?at zij nu niet altijd prettig vonden. Dan teiden ze tot hem, dat hij zich niet om din- ;en moest bekommeren, die hem niets aan- [ingen, dat hij liever de wacht moest houden im te zorgen, dat de vos niet op 't erf kwam, in kraaien als zich een roofvogel liet zien, ipdat ze dan gauw de kuikentjes in veilig- leid konden brengen. Maar de nieuwsgierige laan luisterde niet naar den raad van de boenders en dat bekwam hem dikwijls heel ilecht, want eens toen de hofhond z'n eten [reeg en de haan er dichtbij kwam om hem e bekijken, beet de hond hem in z'n poot en toen hij eens in 't ganzenhok ging om de eieren te tellen, werd een oude woerd zoo fewaad, dat hij op hem toevloog en hem de mooiste staartveeren uittrok. Wel werd hij toen erg uitgelachen door de ganzen en de kippen, maar dat maakte den haan toch niets wijzer. Eens op een morgen, toen de deur van het kippenhok opengemaakt was en hij er met z'n hennetjes uitwandelde, hoorde hij een luid, kukeleku! vlak in z'n nabijheid. De nieuwsgierige haan vloog dadelijk op den tuinmuur om te zien waar dat kraaien van daan kwam. Toen zag hij op buurmans erf een haan op den mesthoop staan en naar voedsel schoffelen. Omdat hij nu zoo heel erg nieuwsgierig was, vloog hij naar dien buurman toe en zei: „Goeie morgen! Kun je nog al goed voor je hennetjes zorgen? Zijn ze ook braaf aan 't eieren leggen? Heb je nog al veel over haar te zeggen? Nam de vos er nooit eentje mee? Ben je over je kleintjes nog al te vree?" Buurmans haan keek hem eerst heel ver baasd aan, maar toen werd hij knorrig en zei: „Heer buurman, dat gaat jou niets aan. Die vragen heb je voor niets gedaan. Ik zou maar weer vlug naar m'n erf toe gaan Of je komt hier niet ongeschonden vandaan." „Hebben de dames al ontbeten? Is men hier nog al gul met 't eten? Of wordt 't strooien wel eens vergeten?" Nu vond een van de kippen die onbe schaamde nieuwsgierigheid toch wat al te kras, ze voer uit: „Wat heb jij met ons voedsel te maken? Dat zijn dingen die je volstrekt niet raken. Je maakt 't nu waarlijk wat al. te bont. Maak beenen, of ik roep den hond!" Toen ons nieuwsgierig haantje merkte dat z'n vlieger hier ook al niet opging, zweeg hij maar en ging naar een kip toe, die een eind van de anderen af in 't zonnetje stond en haar vleugels schoonmaakte. Hij wou toch nog eens probeeren of die geen zin in een gezellig babbeltje had. Tot haar zei hij: „Hoe is 't je met de eitjes gegaan? Haalden de menschen ze bij je van daan? Of heb je ze aardig kunnen foppen Door ze in een verborgen hoekje te stoppen? Kom laten we eens naar de nesthokjes gaan En wijs jij me dan je eitjes eens aan." In een oogenblik zaten ze met z'n drietjes op den grond en verdwenen de geurige framboosjes een na een. Kato's gezicht straalde. Wat kijk Je nu vroolijk plaagde Felix. Kato zei niets, maar ze keek naar de gentianen, de mooie blauwe, die op de rotsen groeiden. En toen keek ze naar Henk, die ze geplukt had. „Henk" zei zewat aardig, dat je ze voor mij gehaald hebten heb je bijna je beenen ge broken Nu schaterde Henk het uit, en Felix rolde ondersteboven. Dat is de mooiste grap, die ik ooit bedacht 1" riep hij. Kijk, ik heb jou Kato dat verhaaltje van de Gentianen gedaan en ze hem in zijn han den gegeven en de heele comedie bedacht om jullie weer goed te krijgen. Nichtje hier ligt een ridder op zijn knieen, je dringend vergiffenis smeekend. Jelui zoudt an ders pog met nijdige snuiten rondloopen. Kato was opgesprongen. „Je hebt me erin laten loopen».... Dat is eens, maar nooit weer Maar haar oogen lachten en Henk zelf nog harder en met z'n drieen liepen ze naar huis Kato naast den .maren" jongen, dien ze had uit gescholden. waarna hij driftig op den nieuwsgierigen haan los trok om hem te pikken. Deze hield het voor 't beste om maar weer op den tuin muur te vliegen Hier stapte hij verdrietig Maar daar was de nieuwsgierige haan heelemaal niet aan 't rechte kantoor ge komen; want de kip werd kregelig en snauw de hem toe: „Ik hoef aan jou toch niet te zeggen, Waar of wij onze eieren leggen! Is voor de jouwen iets te vreezen, Dan mocht jij wel wat waakzamer wezen En niet op andere erven loopen En ongepaste praatjes verkoopen." En een oude, grauwe kip met een groote kuif op den kop, die dit gepraat uit de verte gehoord had, kwam woedend op den haan toeloopen en schreeuwde: „Jij onbeschaamde ,ouwe haan! Wat gaan jouw onze nesten met eieren aan Als jij eens eieren wilt beschouwen Ga dan maar naar je eigen vrouwen. Al zijn de eieren groot of klein, Ze zullen wel overal 't zelfde zijn." En terwijl ons nieuwsgierig haantje nog bleef en niet goed wist of hij gaan of blijven zou, hieven de kippen zoo'n oorverdoovend gekakel aan, dat haar eigen haan spoedig van het andere einde van 't erf aan kwam loopen en woedend naar den onbeschaamden Indringer pikte. Ook de hond was door 't lawaai naderbij gekomen en stoof blaffend op den vreemdeling aan, die ternauwernood tijd had om zich op den tuinmuur te redden vanwaar hij op z'n eigen erf vloog. Hier kwa men hem zijn hennen klagend en brommend tegemoet, omdat hij haar zoo lang alleen gelaten had, want terwijl die nieuwsgierige haan naar vreemde kippen en eieren ge keken en gevraagd had en z'n erf onbewaakt had gelaten, was de valk gekomen en had twee kuikentjes geroofd, terwijl de vos in 't kippenhok was geslopen en een mooie kip weggesleept en alle eieren vertrapt had. EENS EN NOOIT <Slot) WEER. heen en weer, want het hinderde hem erg dat z'n buurman zich niet met hem wou in laten en hem zelfs weggejaagd had. De andere haan keek heel niet meer naar hem om en ging naar een ver afgelegen hoek van den tuin om voedsel te zoeken. Toen ons nieuws gierig haantje dat zag dacht hij: nu zal ik eens naar de kippetjes gaan, die zullen wel toeschietelijker wezen. Hij vloog weer naar buurmans erf en zei: Goeie morgen lieve kippen! Hebt U goed geslapen?" Maar t leek wel of de hennetjes ook niets van hem wilden weten, want ze keken niet eens naar hem en gingen maar door met krabben in t zand. Toen zei hij weer: „Wat schijnt vandaag het zonnetje fel. Je vindt bij zulk weertje de graankorrels wel" De kippen gaven al weer geen antwoord, ze lieten hem staan en gingen naar een ander gedeelte van 't erf: maar de nieuws gierig haan. die volstrekt een praatje met haar hebben wilde, liep achter ze aan en vroeg: Ze was alweer in 't bosch. op de steile hoogte i van de blauwbessen en keek rond. „Die Henk I" dacht ze aldoor Hij heeft vast Gentianen voor mij willen plukken. En nu is hy nog niet terug. Stel je voor. dat hij een ongeluk heeft gekregen En weer keek ze rond. in twy- fel, of ze het pad links of rechts zou nemen. Daarineens ze kan wel springen van pleizier daar liep Henk hy was het. jawel. Gelukkig hy liep, zyn voeten waren dus niet gebroken. Maar zyn arm Misschien den arm. Waarom hield hy hem anders op zyn rug Hy draaide nu wat op zy. Ze zag hi de hand op zyn rug blauwe bloemen. „De Gentianen lachte ze „zie Je wel, hy heeft het weer goed willen maken, fyn I En hy heeft er zoo'n moeite mee gehad. Nu stond hy stil. Ze sloop stil voort de zakdoek met bessen in haar hand. Maar hoe graag ze naar hem toe wilde. Ze voelde wel. dat 't niet makkehjk is de eerste te zyn. Maar ze dacht aan de bloemen en hoe hy zyn beenen er aan gewaagd had en toen riep ze .Henk I" Hy keerde zich om zag haar en zette zoo'n grappig, verschrikt gezicht, dat ze weer moest lachen. „Ik kom by je I" riep ze en tegelyk kwam hij haar nu ook tegemoet. „Voor Jou", zei ze en gaf hem den zakdoek. „Voor jou", zei hy en gaf haar de bloemen. .Hallo I Jelui daar beneden", hoorden ze van boven roepen als Jullie met dat geklets klaar zyn klauter dan omhoog ik zit hier in m'n eentje en val haast in slaap van verveling. Toen stormden ze naar boven. Felix lag voor een groot blad vol frambozen, die hy terdege aansprak. „Waarde nicht, help me een beetje anders bederf ik myn maag. Felix jy houdt er niet van De kleine jongen en zijn maag, naar het Deensch van CARL EWALD. Er was eens een kleine jongen, die een maag had. Dat is nu niet zoo eigenaardig want de meeste jongens hebben er een. Ja, wanneer ik my goed bedenk, geloof ik niet, dat ik een en kelen jongen ken zonder maag. Toch was er iets bijzonders met dien jongen en die maag. zy waren altyd kwade vrienden, hoewel de jongen een goede jongen en de maag, een goede maag was. Zooiets kcmt wel meer voor, zelfs by ordenteiyke menschen. Het punt, waarover ze twistten, was niets meer of minder dan een pruim. De jongen hield veel van pruimen en de maag eigenlijk oog, alleen kon zy niet zooveel tegelyk verdragen. Zy wilde er zes hebben en de jongen zeven. Vandaar het heele ongelijk, want zoowel de maag als de jongen waren koppig en geen van hen wilde toegeven. Wanneer de jongen pruimen at, ging het uit- etekend met de zes eerste, hy smulde en de maag zei niets. Daar nam hy de zevende. Daar hij wel wist, hoe de maag er over dacht en hy nog al een plaaggeest was, riep hy: .Als 't Je blieft, maag!" En hy hapte haar op in één hap met pit en alles. ,Als 't Je blieft. Jongen!" en op hetzelfde oogenblik kreeg hy een vreeselyke maagpyn. Dan gaf men hem wonderolie en merkte men, dat hy pruimen gegeten had, zoo kreeg hy nog klappen op den koop toe, daar hy ze volstrekt niet zelf mocht wegnemen. By zonder grappig was het dus niet. Toch begon hij telkens weer van voren af aan. Hy hield zoo geweldig veel van pruimen en vond het bovendien een schande voor een gezonden Jongen om zich de wet te laten stellen door zyn maag Op een avond zat hy op de trap na te denken. Hij had zyne lessen geleerd en was bij den pruimenboom geweest. Er waren juist veertien pruimen over. „Nog twee maal zullen we een gevecht houden, domme maag", zei hy, en „kan ik het dit jaar niet met je klaar spelen, wacht dan maar tot den volgenden zomer." „Ja, ik zal heusch niet wegloopen. vrindje. Waar jy bent, ben ik ook, maar my dunkt, dat we elkaar met Kerstmis eerst nog wel zullen spreken. Honingkoeken zyn ook lekkerof ben je vergeten, hoe prettig het verleden jaar toe ging?" „Ik heb niets vergeten", en de jongen balde zyn vuisten. „Je bent een afschuwelijke kwel geest en ik zal met je vechten totdat ik dood ga." „Dat zou 1k maar niet doen", zei de maag. Er is al gênoeg geharrewar in de wereld en een verstandig man houdt vrede met zyn maag. Ik dacht, dat je grooter en verstandiger was." „Jaweldat kennen we," zei de jongen. „Dat wordt altyd tegen kleine Jongens gezegd, wanneer ze iets vervelends moeten doen Maar nu ben ik moe en wil naar bed. Je kunt verder rammelen voor je eigen pleizier. Je doet niets anders dan de menschen hinderen." „Geloof je niet, dat ik ook mijn werk heb." zei de maag? „Luister eensmag ik je iets voorstellen?" „Als het iets is met zes pruimen, kun je even goed zwijgen. Ik heb ze geteld. Er zyn er veertien en twee op de veertien is zeven. Ik geet niet toe." „Neen", zei de maag. „Er zyn net zooveel prui men in als je zelf wilt." „Dat is veel. Laat hooren. „Ik stel voor dat jy een dag myn werk doet" zei de maag. „Of, laat ons zeggen een etmaal, van den eenen morgen tot den anderen. Mis schien zul Je me dan een weinig zachter beoor- deelen." De jongen dacht een poosje na. Toen vroeg hy: „Dus kan ik zelf zeggen of Ik maagpyn zal hebben of niet?" „Dat mag Je allemaal zelf zeggen, jy doet mijn werk voor my en het zal van je zelf afhangen hoe het gaat." „Top" zei de Jongen. Ze kwamen nu overeen, dat ze den volgenden morgen beginnen zouden. De Jongen ging naar bed en droomde van den heerlijken dag, aie hem wachtte. Hy stond vroeg op en het eerste, wat hy deed, was naar beneden in den tuin te sluipen. Hij plukte de veertien pruimen en verborg ze op een veilig plekje, dat hy alleen kende. Daarna dronk hy zijn warme melk en at zyne beschuiten zooals altyd. Toen nam hy zyne boeken en ging naar schooL Pas was hy de deur uit of de maag begon vreeseiyk te schreeuwen: „Ben je dwaas Jongen, om zoo te hollen!" „Goeden morgen maag," zei de Jongen „we moeten ons haasten, anders komen we te laat op school." „En denk Je dan heelemaal niet aan de melk en de drie beschuiten?" „Wat is daarmee? Die hebben best gesmaakt. „Jawel bedankt" zei de maag. „Het is jouw aandeel in de zaak om je het dan goed te laten smaken. Maar voor vandaag heb Je ook myn deel op je genomen en dat bestaat in het verteren er van." „En," zei de jongen „dat zal wel zoo lastig niet zyn, zoo'n paar beschuiten Hoe lang duurt het?" „Tot aan de koffie." „Dan moeten we het uitstellen." „Ik geloof, dat je niet wys bent," zei de maag. „Denk je, dat ik wachten kan? „Dat zul je wel dienen; ik moet naar school. Vader zegt, dat ik nooit een flink man word wanneer ik de school verzuim. Dus bewaren we de beschuiten tot één uur.' „Onzin," zei de maag „Je vader weet niet beter. Je hebt hem ook niet van onze overeen komst verteld. Een jongen een jongen, een woord een woord." „Maar kan het niet wachten tot het speeluur?" „Ik zal je één ding zeggen, vriendje," zei de maag. „Het kan best zyn, dat je een slechte man wordt, wanneer je niet naar school gaat, maar als je niet voor de beschuiten zorgt, ga je dood. Je kauwde ze al zoo slechtdat is iets waar- Je erg op letten moet, dat kan ik je wel zeggen." „Zoolang ik me herinneren kan, heb ik nog eiken morgen beschuiten gegeten" zei de jongen, op het punt van in huilen uit te barsten. „En nooit is er zooveel gezeur mee geweest." „Neen, dat geloof ik graag. Ik zorgde voor de beschuiten zoowel als voor de rest. Vandaag heb jy de eer en het genoegen. Maar ga nu voor zichtig op deze bank zitten dan zal ik je alles uitleggen." De jongen deed het, maar hy was wanhopig. ,Hyk." zei de maag, „mUn werk, dat jy voor vandaag op je genomen hebt is dus het verteren. Je eet om groot en sterk en volwassen te worden, zoodat je later zelf een jongen kimt krygen en hem kunt afranselen wanneer hy de pruimen uit je tuin wegneemt.' „Daar kan hy op rekenen," zei de Jongen, „hy krygt ze allemaal." „Maar het is niet afgeloopen met het eten in Je mond te stoppen, dat is het minste van alles, gebeurde er niets anders, dan behoefde je eigen- ïyk volstrekt geen maag te hebben." „Had ik er maar geen." .Houd je onvriendelykheden voor je, en luister. We hebben het dus over de beschuiten. Wanneer je ze gekauwd hebt en vermengd met het speek sel in je mond, slik je ze door en dan komen ze in my, opdat ik verder voor hen zorgen kan. Hoe slechter jy ze gekauwd hebt, des te meer werk heb ik er mee. Rondom in my zyn kleine fa briekjes, waarin ik iets maak, dat men maagsap noemt en waarmee de beschuiten en de melk heel zorgvuldig vermengd moeten worden." „Ben je haast klaar?" zei de jongen. Ik vind Je nog vervelender dan de meester. „Ik begin pas," antwoordde de maag. „Wan neer de beschuiten klaar zyn met het maagsap komen ze in de darmen. Daarin zyn weer een massa fabriekjes die een vocht maken waar ze daarna mee vermengd worden. Is dat gedaan, dan komen ze aan weer andere fabriekjes, die Amylopsin, Trypsin en Steapsin maken „Schei uit! Dat zyn veel te moeiiyke namen voor een kleinen jongen. Ik begryp er geen steek van." „Dat is erg genoeg voor Je, want Je hebt op Je genomen myn werk te doen. Daarna komt het gal en als dat afgeloopen is zyn de beschuiten pas, waarin ze behooren te veranderen." Maar nu schreide de jongen alsof men hem ge slagen had. „Niet huilen," zei de maag, „dan duurt het verteren nog langer." zy hield weer een lange verhandeling en raadde hem aan, eerst een beetje op zyn rug te gaan liggen. Daarna moest hy zich uitstrekken en zyn lichaam op de vreemdste manieren wringen en draaien, opdat alles goed kon gaan. Toen de beschuiten eindeiyk bezorgd waren, was het ver over koffietyd en de jongen was doodmoe. „Ga nu koffie drinken", zei de maag, dan kom je weer op krachten." Dat deed ne jongen en hy vond werkeiyk, dat het hielp. Maar plotseling herinnerde hy zich, dat hy naar school moest en was geheel buiten zichzelf van schrik. „Wat moet Ik toch doen, wat moet ik toch doen?" jammerde hy en trippelde rond, nu eens op het eene been en dan weer op het andere. ,Jk kryg een slechte aanteekening en wat moet ik thuis dan zeggen!" Hy nam zyne boeken en zette het op een loopen. „Zeg eens, ben Je niet wys!" riep de maag toen. „Wat is er nu weer aan de hand?" „Natuuriyk de boterhammen, die Je zoo Juist gegeten hebt. Wil Je die ook in den steek laten evenals de beschuiten? Nog nooit in myn leven zag ik zoo'n hardleerschen jongen als jy bent." En nu begon de geschiedenis van voren af aan. De maag vertelde hem alles weer precies en de jongen werkte als een paard om te maken, dat alles goed ging en toen was de maag per slot van rekening nog niet tevreden. „Hoe lang duurt die geschiedenis nog?" „Natuuriyk tot aan het eten. Vindt je nog, dat ik het te langzaam doe?" De jongen zat tusschen de struiken en mop perde en huilde om de beurt, maar het hielp allemaal niets. Hy durfde zich niet te vertoonen eer de schooltyd voorby was en daar hy geen horloge had. kwam hy Juist op het nippertje voor het eten thuis „Waarom ben Je niet dadeiyk uit school thuis gekomen?" vroeg moeder. Toen moest hy een leugentje bedenken. „Hoe ging het vandaag op school?" vroeg vader. Weer moest hy een leugentje bedenken. Hy vond het afschuwelijk zoo te jokken, want hy was anders een eerlijke jongen en Jokte alleen wanneer het heel erg noodig was. Toen men aan tafel zat, was hij zoo doodmoe en voelde zich zoo ellendig, dat hy niet kon eten. Tot overmaat van ramp was er dien dag pap waar hij niet van hield. Iedereen dacht natuur iyk, dat hij niets at omdat hy het niet lekker genoeg vond. Hy kreeg knorren en werd aan zyne ooren getrokken. „Eet," zei de maag, „anders heb Je er straks spijt van. Je hebt heusch wel wat krachten noodig." „Ik zou Je bedanken," en de Jongen klemde Sliep uit(Schaduwbeeld). zyne tanden op elkaar. Niemand hoorde het gesprek tusschen die twee. Het gebeurt maar zelden, dat men hooren kan, wat de maag van een kleinen jongen tegen hem zegt en dat is maar goed ook. 's Middags voelde hü zich veel beter, maar hij was uit zijn humeur, omdat hy gejokt had en iedereen was boos op hem, omdat men hem kies keurig vond. Ky ging naar den tuin, bekeek de veertien pruimen, telde deze. maar wonder boven wonder had hy er volstrekt geen trek in. „Wil je niet een pruimpje hebben vroeg de maag vriendelijk. „Wacht maar", antwoordde de Jongen woedend en balde zijne vuisten in zyn zak. Hy was er zeker van, dat de egel ze vannacht zou opeten, als hy het nu niet deed, maar toch was het hem on mogelijk. 's Avonds kreeg hij zijn pap weer, want hy moest natuuriyk opeten, wat hy 's middags had laten staan. Daar hij hongerig was, verdween alles en bovendien nog een groote plak roggébrood met spek. Toen ging hy den tuin in en at ook de veertien pruimen op. „Ziezoo", zei hy tegen de maag, „ik weet best, dat we het nu weer aan den stok krygen, maar in vredesnaamlk ga nu naar bed en zal wel gauw inslapen. Dan kun Je net zooveel rede neeren als je wilt." „Ik ben bang, dat er niet veel van slapen komen zal. We moeten de pap en die twee stuk ken roggebrood verwerken. Hoe het met die veer tien pruimen moet gaanDaar durf ik niet eens aan te denken. Je weet wel, dat ik al zoo'n moeite had met zeven en toch had ik me al dik- wyis geoefend. Ik weet heusch niet, hoe je het met die veertien zult klaar spelen". Nooit had de Jongen zóó'n nacht beleefd! Alles ln hem rommelde c-n trok en kneep. Hij zuchtte en steunde en huilde, wendde en draaide zich om in zyn bed, ging zitten en liggen, liep rond op bloote voeten en werd allerakeligst verkouden. Zweetdruppels stonden op zyn voorhoofd en tel kens wanneer hy probeerde een oog dicht te doen riep de maag: .Hen je dwaas jongen! Is het nu tyd om te slapen?!" Toen zyn moeder den volgenden morgen In zyn kamertje kwam schrok zy geweldig. „Maar jongen wat zie je er uit! Je hebt zeker niet goed voor Je maa# gezorgd". „Jawel moedertje", huilde hij allerongelukkigst. Mevrouw ging naar beneden om iemand naar den dokter te zenden. „Nu vriendje," zei de maag, „de vier en twin tig uren zyn verloopen. Zullen we het contract vernieuwen?" „Neen!" „Vindt je het beter, dat Ik mijn werk maar weer zelf waarneem?" „Ja!" „Nu heb Je geleerd, dat een ma^g genoeg te doen heeft en onmogelijk ook nog alle pruimen kan verteren, die een kleine jongen er in stopt." „Ja," zei de jongen. „En zal je in het vervolg tevreden zyn met zes?" „De pruimentyd is voorby," antwoordde de Jongen onwillig, „dus je behoeft niet bang te zyn." „De pruimentyd komt terug, maar als Je Je maag bedorven hebt kryg je er geen een." Vanaf dien dag waren ze goede vrienden. En nu is de geschiedenis van den kleinen jon gen en zyn maag uit, want men denkt alleen aan haar, wanneer ze niet in orde is. Zy wist Pietje zoet te krijgen. Een schoorsteenveger, die den geheelen dag de stad doorkruist, in de hoop eenig werk te vinden, gaat moedloos 's avonds huiswaarts. Hy had dien dag geen cent kunnen verdienen. Plotseling hoort hij: „Pssst!" En jawel hoor, een vrouw op de derde ver dieping vraagt of hy even boven wil komen. „Ha", denkt onze man, „eindelyk een kar weitje". Buiten adem komt hy op de bovenste trede aan. „Nu boeman", zegt de vrouw, „gaat u maar weer naar beneden, Pietje zal voortaan wel zoet zyn". De overeenkomst. Wat ls de overeenkomst tusschen een vluch teling en een dienstmeisje? Beiden poetsen de plaat. Ondoenlijk. ,Wel dertig keer moet je leder hapje kauwen", zei oom, „voordat Je het inslikt.'Dan pas ver teert je eten goed". Hongerige Frits, „Dat kan ik niet oom, want dan hadden myn acht broertjes en zusjes alles op. als ik aan myn tweede begon".

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 7