iF
VOOR ONZE JEUGD
ONS HOEKJE.
HENGELEN.
Hengelaartje, hengelaartje,
Met je lange boonenstaak
Sla je allerhande vischjes
Baars en Voorn aan den haak.
Vroolijk spart'len ze en zwemmen
In den grooten, wijden plas.
Strakjes liggen ze gevangen,
Arme visschen 1 op het gras.
DE NIEUWSGIERIGE HAAN.
Naar 't Duitsch.
Er was eens een nieuwsgierige haan; bij
pes wat op 't erf voorviel moest hij zijn om
t fijne van de zaak te zien en te hoor en. Ais
|e kippen eens stilletjes met elkaar kakelden
fcwam hij gauw aanloopen om te luisteren,
fr?at zij nu niet altijd prettig vonden. Dan
teiden ze tot hem, dat hij zich niet om din-
;en moest bekommeren, die hem niets aan-
[ingen, dat hij liever de wacht moest houden
im te zorgen, dat de vos niet op 't erf kwam,
in kraaien als zich een roofvogel liet zien,
ipdat ze dan gauw de kuikentjes in veilig-
leid konden brengen. Maar de nieuwsgierige
laan luisterde niet naar den raad van de
boenders en dat bekwam hem dikwijls heel
ilecht, want eens toen de hofhond z'n eten
[reeg en de haan er dichtbij kwam om hem
e bekijken, beet de hond hem in z'n poot en
toen hij eens in 't ganzenhok ging om de
eieren te tellen, werd een oude woerd zoo
fewaad, dat hij op hem toevloog en hem de
mooiste staartveeren uittrok. Wel werd hij
toen erg uitgelachen door de ganzen en de
kippen, maar dat maakte den haan toch
niets wijzer.
Eens op een morgen, toen de deur van het
kippenhok opengemaakt was en hij er met
z'n hennetjes uitwandelde, hoorde hij een
luid, kukeleku! vlak in z'n nabijheid. De
nieuwsgierige haan vloog dadelijk op den
tuinmuur om te zien waar dat kraaien van
daan kwam. Toen zag hij op buurmans erf
een haan op den mesthoop staan en naar
voedsel schoffelen. Omdat hij nu zoo heel
erg nieuwsgierig was, vloog hij naar dien
buurman toe en zei:
„Goeie morgen!
Kun je nog al goed voor je hennetjes zorgen?
Zijn ze ook braaf aan 't eieren leggen?
Heb je nog al veel over haar te zeggen?
Nam de vos er nooit eentje mee?
Ben je over je kleintjes nog al te vree?"
Buurmans haan keek hem eerst heel ver
baasd aan, maar toen werd hij knorrig en zei:
„Heer buurman, dat gaat jou niets aan.
Die vragen heb je voor niets gedaan.
Ik zou maar weer vlug naar m'n erf toe gaan
Of je komt hier niet ongeschonden vandaan."
„Hebben de dames al ontbeten?
Is men hier nog al gul met 't eten?
Of wordt 't strooien wel eens vergeten?"
Nu vond een van de kippen die onbe
schaamde nieuwsgierigheid toch wat al te
kras, ze voer uit:
„Wat heb jij met ons voedsel te maken?
Dat zijn dingen die je volstrekt niet raken.
Je maakt 't nu waarlijk wat al. te bont.
Maak beenen, of ik roep den hond!"
Toen ons nieuwsgierig haantje merkte dat
z'n vlieger hier ook al niet opging, zweeg hij
maar en ging naar een kip toe, die een eind
van de anderen af in 't zonnetje stond en
haar vleugels schoonmaakte. Hij wou toch
nog eens probeeren of die geen zin in een
gezellig babbeltje had. Tot haar zei hij:
„Hoe is 't je met de eitjes gegaan?
Haalden de menschen ze bij je van daan?
Of heb je ze aardig kunnen foppen
Door ze in een verborgen hoekje te stoppen?
Kom laten we eens naar de nesthokjes gaan
En wijs jij me dan je eitjes eens aan."
In een oogenblik zaten ze met z'n drietjes op
den grond en verdwenen de geurige framboosjes
een na een.
Kato's gezicht straalde.
Wat kijk Je nu vroolijk plaagde Felix.
Kato zei niets, maar ze keek naar de gentianen,
de mooie blauwe, die op de rotsen groeiden. En
toen keek ze naar Henk, die ze geplukt had.
„Henk" zei zewat aardig, dat je ze voor mij
gehaald hebten heb je bijna je beenen ge
broken Nu schaterde Henk het uit, en Felix
rolde ondersteboven.
Dat is de mooiste grap, die ik ooit bedacht 1"
riep hij. Kijk, ik heb jou Kato dat verhaaltje van
de Gentianen gedaan en ze hem in zijn han
den gegeven en de heele comedie bedacht om
jullie weer goed te krijgen.
Nichtje hier ligt een ridder op zijn knieen,
je dringend vergiffenis smeekend. Jelui zoudt an
ders pog met nijdige snuiten rondloopen. Kato
was opgesprongen.
„Je hebt me erin laten loopen»....
Dat is eens, maar nooit weer
Maar haar oogen lachten en Henk zelf nog
harder en met z'n drieen liepen ze naar huis
Kato naast den .maren" jongen, dien ze had uit
gescholden.
waarna hij driftig op den nieuwsgierigen
haan los trok om hem te pikken. Deze hield
het voor 't beste om maar weer op den tuin
muur te vliegen Hier stapte hij verdrietig
Maar daar was de nieuwsgierige haan
heelemaal niet aan 't rechte kantoor ge
komen; want de kip werd kregelig en snauw
de hem toe:
„Ik hoef aan jou toch niet te zeggen,
Waar of wij onze eieren leggen!
Is voor de jouwen iets te vreezen,
Dan mocht jij wel wat waakzamer wezen
En niet op andere erven loopen
En ongepaste praatjes verkoopen."
En een oude, grauwe kip met een groote
kuif op den kop, die dit gepraat uit de verte
gehoord had, kwam woedend op den haan
toeloopen en schreeuwde:
„Jij onbeschaamde ,ouwe haan!
Wat gaan jouw onze nesten met eieren aan
Als jij eens eieren wilt beschouwen
Ga dan maar naar je eigen vrouwen.
Al zijn de eieren groot of klein,
Ze zullen wel overal 't zelfde zijn."
En terwijl ons nieuwsgierig haantje nog
bleef en niet goed wist of hij gaan of blijven
zou, hieven de kippen zoo'n oorverdoovend
gekakel aan, dat haar eigen haan spoedig
van het andere einde van 't erf aan kwam
loopen en woedend naar den onbeschaamden
Indringer pikte. Ook de hond was door 't
lawaai naderbij gekomen en stoof blaffend
op den vreemdeling aan, die ternauwernood
tijd had om zich op den tuinmuur te redden
vanwaar hij op z'n eigen erf vloog. Hier kwa
men hem zijn hennen klagend en brommend
tegemoet, omdat hij haar zoo lang alleen
gelaten had, want terwijl die nieuwsgierige
haan naar vreemde kippen en eieren ge
keken en gevraagd had en z'n erf onbewaakt
had gelaten, was de valk gekomen en had
twee kuikentjes geroofd, terwijl de vos in 't
kippenhok was geslopen en een mooie kip
weggesleept en alle eieren vertrapt had.
EENS EN
NOOIT
<Slot)
WEER.
heen en weer, want het hinderde hem erg
dat z'n buurman zich niet met hem wou in
laten en hem zelfs weggejaagd had. De andere
haan keek heel niet meer naar hem om en
ging naar een ver afgelegen hoek van den
tuin om voedsel te zoeken. Toen ons nieuws
gierig haantje dat zag dacht hij: nu zal ik
eens naar de kippetjes gaan, die zullen wel
toeschietelijker wezen. Hij vloog weer naar
buurmans erf en zei:
Goeie morgen lieve kippen!
Hebt U goed geslapen?"
Maar t leek wel of de hennetjes ook niets
van hem wilden weten, want ze keken niet
eens naar hem en gingen maar door met
krabben in t zand.
Toen zei hij weer:
„Wat schijnt vandaag het zonnetje fel.
Je vindt bij zulk weertje de graankorrels wel"
De kippen gaven al weer geen antwoord,
ze lieten hem staan en gingen naar een
ander gedeelte van 't erf: maar de nieuws
gierig haan. die volstrekt een praatje met
haar hebben wilde, liep achter ze aan en
vroeg:
Ze was alweer in 't bosch. op de steile hoogte
i van de blauwbessen en keek rond.
„Die Henk I" dacht ze aldoor Hij heeft vast
Gentianen voor mij willen plukken. En nu is hy
nog niet terug. Stel je voor. dat hij een ongeluk
heeft gekregen En weer keek ze rond. in twy-
fel, of ze het pad links of rechts zou nemen.
Daarineens ze kan wel springen van
pleizier daar liep Henk hy was het. jawel.
Gelukkig hy liep, zyn voeten waren dus niet
gebroken. Maar zyn arm
Misschien den arm. Waarom hield hy hem
anders op zyn rug Hy draaide nu wat op zy.
Ze zag hi de hand op zyn rug blauwe bloemen.
„De Gentianen lachte ze „zie Je wel, hy
heeft het weer goed willen maken, fyn I En hy
heeft er zoo'n moeite mee gehad.
Nu stond hy stil.
Ze sloop stil voort de zakdoek met bessen
in haar hand. Maar hoe graag ze naar hem
toe wilde. Ze voelde wel. dat 't niet makkehjk
is de eerste te zyn.
Maar ze dacht aan de bloemen en hoe hy zyn
beenen er aan gewaagd had en toen riep ze
.Henk I"
Hy keerde zich om zag haar en zette zoo'n
grappig, verschrikt gezicht, dat ze weer moest
lachen. „Ik kom by je I" riep ze en tegelyk
kwam hij haar nu ook tegemoet.
„Voor Jou", zei ze en gaf hem den zakdoek.
„Voor jou", zei hy en gaf haar de bloemen.
.Hallo I Jelui daar beneden", hoorden ze van
boven roepen als Jullie met dat geklets klaar
zyn klauter dan omhoog ik zit hier in m'n
eentje en val haast in slaap van verveling.
Toen stormden ze naar boven. Felix lag voor
een groot blad vol frambozen, die hy terdege
aansprak.
„Waarde nicht, help me een beetje anders
bederf ik myn maag. Felix jy houdt er niet
van
De kleine jongen en
zijn maag,
naar het Deensch van CARL EWALD.
Er was eens een kleine jongen, die een maag
had. Dat is nu niet zoo eigenaardig want de
meeste jongens hebben er een. Ja, wanneer ik
my goed bedenk, geloof ik niet, dat ik een en
kelen jongen ken zonder maag.
Toch was er iets bijzonders met dien jongen en
die maag.
zy waren altyd kwade vrienden, hoewel de
jongen een goede jongen en de maag, een goede
maag was. Zooiets kcmt wel meer voor, zelfs by
ordenteiyke menschen.
Het punt, waarover ze twistten, was niets meer
of minder dan een pruim.
De jongen hield veel van pruimen en de maag
eigenlijk oog, alleen kon zy niet zooveel tegelyk
verdragen. Zy wilde er zes hebben en de jongen
zeven. Vandaar het heele ongelijk, want zoowel
de maag als de jongen waren koppig en geen
van hen wilde toegeven.
Wanneer de jongen pruimen at, ging het uit-
etekend met de zes eerste, hy smulde en de
maag zei niets.
Daar nam hy de zevende. Daar hij wel wist,
hoe de maag er over dacht en hy nog al een
plaaggeest was, riep hy:
.Als 't Je blieft, maag!"
En hy hapte haar op in één hap met pit en
alles.
,Als 't Je blieft. Jongen!" en op hetzelfde
oogenblik kreeg hy een vreeselyke maagpyn.
Dan gaf men hem wonderolie en merkte men,
dat hy pruimen gegeten had, zoo kreeg hy nog
klappen op den koop toe, daar hy ze volstrekt
niet zelf mocht wegnemen.
By zonder grappig was het dus niet.
Toch begon hij telkens weer van voren af aan.
Hy hield zoo geweldig veel van pruimen en vond
het bovendien een schande voor een gezonden
Jongen om zich de wet te laten stellen door zyn
maag Op een avond zat hy op de trap na te
denken.
Hij had zyne lessen geleerd en was bij den
pruimenboom geweest. Er waren juist veertien
pruimen over.
„Nog twee maal zullen we een gevecht houden,
domme maag", zei hy, en „kan ik het dit jaar
niet met je klaar spelen, wacht dan maar tot den
volgenden zomer."
„Ja, ik zal heusch niet wegloopen. vrindje.
Waar jy bent, ben ik ook, maar my dunkt, dat
we elkaar met Kerstmis eerst nog wel zullen
spreken. Honingkoeken zyn ook lekkerof ben
je vergeten, hoe prettig het verleden jaar toe
ging?"
„Ik heb niets vergeten", en de jongen balde
zyn vuisten. „Je bent een afschuwelijke kwel
geest en ik zal met je vechten totdat ik dood ga."
„Dat zou 1k maar niet doen", zei de maag. Er
is al gênoeg geharrewar in de wereld en een
verstandig man houdt vrede met zyn maag. Ik
dacht, dat je grooter en verstandiger was."
„Jaweldat kennen we," zei de jongen.
„Dat wordt altyd tegen kleine Jongens gezegd,
wanneer ze iets vervelends moeten doen Maar
nu ben ik moe en wil naar bed. Je kunt verder
rammelen voor je eigen pleizier. Je doet niets
anders dan de menschen hinderen."
„Geloof je niet, dat ik ook mijn werk heb."
zei de maag? „Luister eensmag ik je iets
voorstellen?"
„Als het iets is met zes pruimen, kun je even
goed zwijgen. Ik heb ze geteld. Er zyn er veertien
en twee op de veertien is zeven. Ik geet niet toe."
„Neen", zei de maag. „Er zyn net zooveel prui
men in als je zelf wilt."
„Dat is veel. Laat hooren.
„Ik stel voor dat jy een dag myn werk doet"
zei de maag. „Of, laat ons zeggen een etmaal,
van den eenen morgen tot den anderen. Mis
schien zul Je me dan een weinig zachter beoor-
deelen."
De jongen dacht een poosje na. Toen vroeg hy:
„Dus kan ik zelf zeggen of Ik maagpyn zal
hebben of niet?"
„Dat mag Je allemaal zelf zeggen, jy doet mijn
werk voor my en het zal van je zelf afhangen
hoe het gaat."
„Top" zei de Jongen.
Ze kwamen nu overeen, dat ze den volgenden
morgen beginnen zouden. De Jongen ging naar
bed en droomde van den heerlijken dag, aie hem
wachtte.
Hy stond vroeg op en het eerste, wat hy deed,
was naar beneden in den tuin te sluipen.
Hij plukte de veertien pruimen en verborg ze
op een veilig plekje, dat hy alleen kende. Daarna
dronk hy zijn warme melk en at zyne beschuiten
zooals altyd. Toen nam hy zyne boeken en ging
naar schooL
Pas was hy de deur uit of de maag begon
vreeseiyk te schreeuwen:
„Ben je dwaas Jongen, om zoo te hollen!"
„Goeden morgen maag," zei de Jongen „we
moeten ons haasten, anders komen we te laat op
school."
„En denk Je dan heelemaal niet aan de melk
en de drie beschuiten?"
„Wat is daarmee? Die hebben best gesmaakt.
„Jawel bedankt" zei de maag. „Het is
jouw aandeel in de zaak om je het dan goed te
laten smaken. Maar voor vandaag heb Je ook
myn deel op je genomen en dat bestaat in het
verteren er van."
„En," zei de jongen „dat zal wel zoo lastig
niet zyn, zoo'n paar beschuiten Hoe lang
duurt het?"
„Tot aan de koffie."
„Dan moeten we het uitstellen."
„Ik geloof, dat je niet wys bent," zei de maag.
„Denk je, dat ik wachten kan?
„Dat zul je wel dienen; ik moet naar school.
Vader zegt, dat ik nooit een flink man word
wanneer ik de school verzuim. Dus bewaren we
de beschuiten tot één uur.'
„Onzin," zei de maag „Je vader weet niet
beter. Je hebt hem ook niet van onze overeen
komst verteld. Een jongen een jongen, een woord
een woord."
„Maar kan het niet wachten tot het speeluur?"
„Ik zal je één ding zeggen, vriendje," zei de
maag. „Het kan best zyn, dat je een slechte man
wordt, wanneer je niet naar school gaat, maar
als je niet voor de beschuiten zorgt, ga je dood.
Je kauwde ze al zoo slechtdat is iets waar-
Je erg op letten moet, dat kan ik je wel zeggen."
„Zoolang ik me herinneren kan, heb ik nog
eiken morgen beschuiten gegeten" zei de jongen,
op het punt van in huilen uit te barsten. „En
nooit is er zooveel gezeur mee geweest."
„Neen, dat geloof ik graag. Ik zorgde voor de
beschuiten zoowel als voor de rest. Vandaag heb
jy de eer en het genoegen. Maar ga nu voor
zichtig op deze bank zitten dan zal ik je alles
uitleggen."
De jongen deed het, maar hy was wanhopig.
,Hyk." zei de maag, „mUn werk, dat jy voor
vandaag op je genomen hebt is dus het verteren.
Je eet om groot en sterk en volwassen te worden,
zoodat je later zelf een jongen kimt krygen en
hem kunt afranselen wanneer hy de pruimen
uit je tuin wegneemt.'
„Daar kan hy op rekenen," zei de Jongen, „hy
krygt ze allemaal."
„Maar het is niet afgeloopen met het eten in
Je mond te stoppen, dat is het minste van alles,
gebeurde er niets anders, dan behoefde je eigen-
ïyk volstrekt geen maag te hebben."
„Had ik er maar geen."
.Houd je onvriendelykheden voor je, en luister.
We hebben het dus over de beschuiten. Wanneer
je ze gekauwd hebt en vermengd met het speek
sel in je mond, slik je ze door en dan komen ze
in my, opdat ik verder voor hen zorgen kan. Hoe
slechter jy ze gekauwd hebt, des te meer werk
heb ik er mee. Rondom in my zyn kleine fa
briekjes, waarin ik iets maak, dat men maagsap
noemt en waarmee de beschuiten en de melk
heel zorgvuldig vermengd moeten worden."
„Ben je haast klaar?" zei de jongen. Ik vind
Je nog vervelender dan de meester.
„Ik begin pas," antwoordde de maag. „Wan
neer de beschuiten klaar zyn met het maagsap
komen ze in de darmen. Daarin zyn weer een
massa fabriekjes die een vocht maken waar ze
daarna mee vermengd worden. Is dat gedaan,
dan komen ze aan weer andere fabriekjes, die
Amylopsin, Trypsin en Steapsin maken
„Schei uit! Dat zyn veel te moeiiyke namen
voor een kleinen jongen. Ik begryp er geen steek
van."
„Dat is erg genoeg voor Je, want Je hebt op Je
genomen myn werk te doen. Daarna komt het
gal en als dat afgeloopen is zyn de beschuiten
pas, waarin ze behooren te veranderen."
Maar nu schreide de jongen alsof men hem ge
slagen had.
„Niet huilen," zei de maag, „dan duurt het
verteren nog langer."
zy hield weer een lange verhandeling en
raadde hem aan, eerst een beetje op zyn rug te
gaan liggen. Daarna moest hy zich uitstrekken en
zyn lichaam op de vreemdste manieren wringen
en draaien, opdat alles goed kon gaan.
Toen de beschuiten eindeiyk bezorgd waren,
was het ver over koffietyd en de jongen was
doodmoe.
„Ga nu koffie drinken", zei de maag, dan kom
je weer op krachten."
Dat deed ne jongen en hy vond werkeiyk, dat
het hielp.
Maar plotseling herinnerde hy zich, dat hy
naar school moest en was geheel buiten zichzelf
van schrik.
„Wat moet Ik toch doen, wat moet ik toch
doen?" jammerde hy en trippelde rond, nu eens
op het eene been en dan weer op het andere.
,Jk kryg een slechte aanteekening en wat moet
ik thuis dan zeggen!"
Hy nam zyne boeken en zette het op een
loopen.
„Zeg eens, ben Je niet wys!" riep de maag toen.
„Wat is er nu weer aan de hand?"
„Natuuriyk de boterhammen, die Je zoo Juist
gegeten hebt. Wil Je die ook in den steek laten
evenals de beschuiten? Nog nooit in myn leven
zag ik zoo'n hardleerschen jongen als jy bent."
En nu begon de geschiedenis van voren af aan.
De maag vertelde hem alles weer precies en
de jongen werkte als een paard om te maken,
dat alles goed ging en toen was de maag per slot
van rekening nog niet tevreden.
„Hoe lang duurt die geschiedenis nog?"
„Natuuriyk tot aan het eten. Vindt je nog, dat
ik het te langzaam doe?"
De jongen zat tusschen de struiken en mop
perde en huilde om de beurt, maar het hielp
allemaal niets. Hy durfde zich niet te vertoonen
eer de schooltyd voorby was en daar hy geen
horloge had. kwam hy Juist op het nippertje
voor het eten thuis
„Waarom ben Je niet dadeiyk uit school thuis
gekomen?" vroeg moeder.
Toen moest hy een leugentje bedenken.
„Hoe ging het vandaag op school?" vroeg
vader.
Weer moest hy een leugentje bedenken.
Hy vond het afschuwelijk zoo te jokken, want
hy was anders een eerlijke jongen en Jokte
alleen wanneer het heel erg noodig was.
Toen men aan tafel zat, was hij zoo doodmoe
en voelde zich zoo ellendig, dat hy niet kon eten.
Tot overmaat van ramp was er dien dag pap
waar hij niet van hield. Iedereen dacht natuur
iyk, dat hij niets at omdat hy het niet lekker
genoeg vond. Hy kreeg knorren en werd aan
zyne ooren getrokken.
„Eet," zei de maag, „anders heb Je er straks
spijt van. Je hebt heusch wel wat krachten
noodig."
„Ik zou Je bedanken," en de Jongen klemde
Sliep uit(Schaduwbeeld).
zyne tanden op elkaar.
Niemand hoorde het gesprek tusschen die twee.
Het gebeurt maar zelden, dat men hooren kan,
wat de maag van een kleinen jongen tegen hem
zegt en dat is maar goed ook.
's Middags voelde hü zich veel beter, maar hij
was uit zijn humeur, omdat hy gejokt had en
iedereen was boos op hem, omdat men hem kies
keurig vond. Ky ging naar den tuin, bekeek de
veertien pruimen, telde deze. maar wonder boven
wonder had hy er volstrekt geen trek in.
„Wil je niet een pruimpje hebben vroeg de
maag vriendelijk.
„Wacht maar", antwoordde de Jongen woedend
en balde zijne vuisten in zyn zak. Hy was er zeker
van, dat de egel ze vannacht zou opeten, als hy
het nu niet deed, maar toch was het hem on
mogelijk.
's Avonds kreeg hij zijn pap weer, want hy
moest natuuriyk opeten, wat hy 's middags had
laten staan. Daar hij hongerig was, verdween alles
en bovendien nog een groote plak roggébrood
met spek.
Toen ging hy den tuin in en at ook de veertien
pruimen op.
„Ziezoo", zei hy tegen de maag, „ik weet best,
dat we het nu weer aan den stok krygen, maar
in vredesnaamlk ga nu naar bed en zal wel
gauw inslapen. Dan kun Je net zooveel rede
neeren als je wilt."
„Ik ben bang, dat er niet veel van slapen
komen zal. We moeten de pap en die twee stuk
ken roggebrood verwerken. Hoe het met die veer
tien pruimen moet gaanDaar durf ik niet
eens aan te denken. Je weet wel, dat ik al zoo'n
moeite had met zeven en toch had ik me al dik-
wyis geoefend. Ik weet heusch niet, hoe je het
met die veertien zult klaar spelen".
Nooit had de Jongen zóó'n nacht beleefd! Alles
ln hem rommelde c-n trok en kneep. Hij zuchtte
en steunde en huilde, wendde en draaide zich
om in zyn bed, ging zitten en liggen, liep rond
op bloote voeten en werd allerakeligst verkouden.
Zweetdruppels stonden op zyn voorhoofd en tel
kens wanneer hy probeerde een oog dicht te doen
riep de maag:
.Hen je dwaas jongen! Is het nu tyd om te
slapen?!"
Toen zyn moeder den volgenden morgen In
zyn kamertje kwam schrok zy geweldig.
„Maar jongen wat zie je er uit! Je hebt zeker
niet goed voor Je maa# gezorgd".
„Jawel moedertje", huilde hij allerongelukkigst.
Mevrouw ging naar beneden om iemand naar
den dokter te zenden.
„Nu vriendje," zei de maag, „de vier en twin
tig uren zyn verloopen. Zullen we het contract
vernieuwen?"
„Neen!"
„Vindt je het beter, dat Ik mijn werk maar
weer zelf waarneem?"
„Ja!"
„Nu heb Je geleerd, dat een ma^g genoeg te
doen heeft en onmogelijk ook nog alle pruimen
kan verteren, die een kleine jongen er in stopt."
„Ja," zei de jongen.
„En zal je in het vervolg tevreden zyn met
zes?"
„De pruimentyd is voorby," antwoordde de
Jongen onwillig, „dus je behoeft niet bang te
zyn."
„De pruimentyd komt terug, maar als Je Je
maag bedorven hebt kryg je er geen een."
Vanaf dien dag waren ze goede vrienden.
En nu is de geschiedenis van den kleinen jon
gen en zyn maag uit, want men denkt alleen
aan haar, wanneer ze niet in orde is.
Zy wist Pietje zoet te krijgen.
Een schoorsteenveger, die den geheelen dag
de stad doorkruist, in de hoop eenig werk te
vinden, gaat moedloos 's avonds huiswaarts.
Hy had dien dag geen cent kunnen verdienen.
Plotseling hoort hij: „Pssst!"
En jawel hoor, een vrouw op de derde ver
dieping vraagt of hy even boven wil komen.
„Ha", denkt onze man, „eindelyk een kar
weitje".
Buiten adem komt hy op de bovenste trede
aan.
„Nu boeman", zegt de vrouw, „gaat u maar
weer naar beneden, Pietje zal voortaan wel
zoet zyn".
De overeenkomst.
Wat ls de overeenkomst tusschen een vluch
teling en een dienstmeisje?
Beiden poetsen de plaat.
Ondoenlijk.
,Wel dertig keer moet je leder hapje kauwen",
zei oom, „voordat Je het inslikt.'Dan pas ver
teert je eten goed".
Hongerige Frits, „Dat kan ik niet oom, want
dan hadden myn acht broertjes en zusjes alles
op. als ik aan myn tweede begon".