Mahatma Gandhi.
Uit onze Omgeving.
NIEUWE NIEDORP.
BILLY BOO.
dan spoedig uitkomen, leven van den inhoud van de
luis, die dus ten gronde gaan moet.
Ditzelfde heeft ook plaats bij de parasiet, die in de
verschillende rupsen eieren legt en die hier in de kool-
streek natuurlijk goed bekend moest zijn, maar het
daarom nog niet altijd is; we bedoelen de sluipwesp
van de koolrupsen, maar zulke vijanden heeft wel iedere
rupsensoort. Zelfs de luizen hebben, hoe klein ze dan
zelf ook zijn, nog weer dergelijke vijanden, die in hun
lichaam leven.
Zoo heeft men in Engeland in het laatste seizoen
proeven genomen met een biologische bestrijding van de
witte vlieg, die daar in de tomaten zeer schadelijk zijn
kan, maar bij ons gelukkig niet zooveel voorkomt, maar
toch ook bij ons onder de tomatenvijanden gerekend
moet worden. Ook hier is het een wespje, dat in het
insect parasiteert en bij de vele proeven die men daar
genomen heeft, schijnt men ook wel succes te kunnen
boeken. Bij het importeeren van een insect uit warme
streken heeft men in een tomatenlcas het groote voor
deel, dat er veel kans is, dat het in die kastemperatuur
in het leven zal kunnen blijven.
Zoo is het in de natuur een groote strijd om het be
staan van groot tot klein, want, hetzelfde vinden we bij
de planten ook. De planten, die voor ons schadelijk
zijn, b.v. sommige paddestoelen worden ook weer be
zocht door andere zoowel plantaardige als dierlijke
vijanden.
St.-Pancras. VAN HERWIJNEN.
2 OCTOBER
1929
De heillgè man üit Britsch-Indië Vurig
aanhanger van Tolstoï Evenals Tolstoï
heeft ook hij alles aan de armen gegeven.
Als paria leeft hij thans onder de „onaan-
raakbaren".
De Indische nationalistenleider Mahatma Gandhi, een
der merkwaardigste figuren uit de geschiednis der laat
ste jaren, viert heden 2 October, zijn zestigsten verjaar
dag. Gandhi heeft zich den laatsten tijd eenigszins van
het politieke terrein teruggetrokken, daar zijn gezond
heid zeer zwak is. Gandhi wordt in Indië als een heili
ge vereerd, dit blijkt uit zijn titel „Mahatma" d.w.z.
heilige man. Als Gandhi, als een bedelaar gekleed, met
een stok in de hand en barrevoets door het land trekt,
verzamelt zich een menigte, dikwijls wel van tiendui
zend man om hem heen, die hem volgen en geduldig
wachten op een woord van hem. Gandhi is klein en
tenger van gestalte, hij heeft groote bruine oogen en
zijn voorhoofd is zwaar gerimpeld. Wanneer hij tot het
volk spreekt, zit hy 't liefst op een hoogen stoel. Zijn
kleeding is als van een paria zeer eenvoudig en bestaat
uit een ruwe, zelfgeweven lendendoek, slechts als het
koud is draagt hij een „kamdal"-doek over de schou
ders. Meestal is hij bloothoofds en barrevoets. Zoo ver
scheen hij ook voor den Engelschen rechter en de vice-
koning. Zijn karig voedsel is als dat van den armsten
Indiër; rijst, geitemelk en wat gedroogde vruchten.
Hij eet nooit meer dan tweemaal daags, bij zonsop- en
bij zonsondergang en gebruikt nooit alcohol, thee of
koffie. Onlangs leed hij aan darmontsteking, daar hij
gedurende eenigen tijd getracht had alleen rauw voedsel
te nuttigen. Hij slaapt op een lap, welke hij op den
vloer heeft uitgespreid. In de stad Ahmedabad, aan
den oever van de Babarmatirivier heeft hij een soort
klooster gesticht, de „Ashram", d.i. plaats van vrede.
Daar verblijft hij met zijn gezin en enkele volgelingen.
Zij wonen daar in verschillende eenvoudige woningen
met geen ander bezit dan wat strikt noodig is voor hun
levensonderhoud. De werkkamer van Gandhi bevat
slechts een rek met boeken en een lage schrijflessenaar.
Gandhi en zijn vrouw Kasturbai hebben alles aan de
armen gegeven. Zijn vrouw deelt geheel zijn sobere
levensopvatting. Zij draagt zelfgeweven kleeren: een
eenvoudige khaddar en trekt zoo door de steden en
dorpen van Indië om aan de opheffing van het land
te werken. „Wij zijn allen dieven", zoo beweert Gandhi,
„wanneer wij dingen aannemen, welke niet voor ons
onmiddellijk gebruik noodzakelijk zijn. Het is een een-
ik kon zien, lag de weg verlaten en aan den ande
ren kant ervan waren de kreek en het wijde moer
land in door niets verstoorde rust.
We zochten alle hoeken en gaten van den tuin
na, voor we weer naar binnen gingen; eveneens
vruchteloos. Toen we weer in huis waren, keek Bob-
bie me aan.
„Ik geloof niet dat ik me vergist heb", zei hij.
„Neen, dat heb je niet. Ik heb het zelf ook ge
hoord".
„Enfin", vervolgde ik, met een blik op Mary, „als
er werkelijk iemand was, denk ik wel dat we hem
op de vlucht hebben gejaagd. Ik neem een whiskey-
eoda en dan ga ik onder dé wol.
„Een schitterend idee", beaamde ik. „We moeten
zorgen dat al die griezeligheid niet op onze zenu
wen gaat werken".
We dronken onze glazen leeg en gingen naar bed,
maar ik moet eerlijk bekennen dat ik dien nacht
slecht sliep.
Den volgenden ochtend aan het ontbijt, koesterden
we alle drie dezelfde sombere gedachten en we voel
den ons onbeschrijfelijk opgelucht, toen onze vrees
ongemotiveerd bleef en we niets vernamen van een
nieuwe gruweldaad, die de anders zoo rustige streek
had opgeschrikt. In het heldere licht van een nieu
wen zomerdag, even stralend en transparant als de
vorige, waren we geneigd om onzen angst van den
.vorigen avond te lachen.
Toch keek Bobbie me met een beetje twijfelmoedig
gezicht over de tafel aan.
„Ik had gedacht", zei hij, „om vanavond met je
in de auto uit te gaan en een vriend van me op te
zieken, den jongen Patterson, den dokter van het
dorp. Hij is een verbazend aardige kerel. Maar zoo
als de toestand op het oogenblik is, voel ik er niet
veel voor om Mary 's avonds alleen in huis te la
ten."
„Nonsens", protesteerde het meisje verontwaar
digd. ,,lk bèn niet alleen; Jane is immers bij me.
Natuurlijk moet je meneer Marshall meenemen naar
Dr. Patterson; ze zullen reusachtig met elkaar kun
nen opschieten. Maak je maar niet ongerust over
mij: ze zullen me heusch niet stelen!"
„Weet je wat", stelde Bobbie voor, „ik zal Patterson
opbellen en» hem zeggen dat Marshall cn ik onge
geneerd bij hem komen eten en dat hij volstrekt geen
omslag voor ons moet maken. Dan kunnen wé er
vóór donker weer zijn."
Met dit voorstel konden alle betrokkenen zich ver
eenigen en we brachten weer een langen, heerlijken
dag op het water door, gedurende welken Mary Lan-
cing nieuwe bressen schoot in mijn reeds krachtig
hart. En behalve haar schoonheid en prettige ma
nier, bewonderde ik de vaardigheid waarmee ze de
boot door de lastige stroomingen van de kreek
stuurde; haar zeemanschap deed waarlijk voor dat
van haar broer niet onder.
Toen we thuis kwamen, haalde Bobbie de auto
uit de garage en we zetten koers naar de woning-
van den dokter. Om meer dan één reden was ik
overigens liever thuis gebleven!
Dr. Patterson bleek een prettige joviale baas en
toen ik zijn krullend bruin haar en heldere blauwe
oogen zag, stelde ik mezelf met een tikje jaloezie
de vraag, of hij Mary Lancing vaak zou spreken.
Het was een groote opluchting voor me toen mij in
HIJ WOU ZE WEU
(Pages Gaies.)
Is het waar, dat bankbiljetten nog geldig zijn
als zij vuil en gescheurd zijn?
- Ia.
- Hebt u er dan niet een paar wee te geven?
voudige grondwet der natuur, dat deze genoeg voort
brengt om onze behoeften te bevredigen. Wanneer
iemand meer zou nemen, dan het aandeel dat hem toe
kwam, dan zou er geen armoede zijn in de wereld, dan
zou niemand van honger sterven". De leer van Gandhi
omtrent het huwelijksleven is ook uiterste streng. In het
Ashram worden alleen gehuwde lieden opgenomen als zij
beloven voortaan als broeder en zuster samen te leven.
In de politiek stelt zich Gandhi, die een extremist en
doctrinair is, de problemen der natie een weinig al te
simplistisch voor, ongeveer op de manier als Tolstoi,
waarvan hy een vurig aanhanger is. Langen tijd stond
Gandhi onder puriteinschen invloed. Men kon dit aflei
den uit het feit, dat hy voor gradueele ontwikkeling of
geleidelijke verbetering van bepaalde politieke toestan
den geen begrip heeft.
Overtuigd, dat er slechts zwart of wit bestaat, goed
of slecht, maar niet half slecht of half goed, wil hij alles
voetstoots bereiken. Men weet, dat Gandhi voornemens
was over to gaan tot het proclameeren van verzet tegen
de burgerlijke overheid in geheel Indië ingeval aan
Indië het volledig zelfbestuur wordt geweigerd. In dit
verband herinneren wij aan zy'n antwoord op de vraag
of hij een eervollen weg voor beide partijen uit de hui
dige moeilijkheden zou kunnen wijzen: „De eenige eer
volle weg die tot dat doel kan leiden is het bijeenroe
pen van een door alle Indische partijen bepleite gemeen
schappelijke Engelsch-Indische conferentie. De verant
woordelijke leiders van Indië zijn bereid, naar Engeland
te gaan, zoodra vandaar een eerlijke stap in deze rich
ting wordt gedaan. Deze stap zou een verklaring van
Engeland moeten insluiten, dat het' bereid is zijn eigen
economische belangen bij het weizijn van Indië achter
te stellen."
Evenal3 elke andere hervormer is Gandhi zeer abso
luut. In Indië is de oorzaak van alle ellende het gevolg
van de zoogenaamde „onaanraakbaarheid". Een Hindoe,
mag nJ. een Paria niet aanraken.
Het geheels land is zedelijk verpest en voor de vrijheid
onwaardig geworden, doordat het hindoeisme deze zonde
toeliet. Do opheffing van de paria werd een van de
sterkste politieke strevingen van Gandhi, en om hier
voortdurend aan herinnerd te worden heeft hij een
dochtertje van een paria, een weeskind, in zijn Ashram
aangenomen. Om aan deze ongelukkige menschen, die
eeuwenlang verdrukt zijn geworden, het zelfgevoel te
geven, ging Gandhi naar hun partij over en stelde zich
aan als hoofd en raadgever. Het stelsel der „onaan
raakbaarheid" neemt sinds 1921 voortdurend af en in
vele dorpen genieten de paria's reeds dezelfde rechten
als de overige Hindoe's. Ontroerende voorbeelden van
berouw en broederlijke liefde worden daarbij getoond.
Gandhi zelf vertelt van een jongen Brahmaan, die
straatveger werd om met de paria's te leven. Er moet
van dezen eenvoudigen volksman wel een ontzettende
suggestie uitgaan om in een land, waar de opvattingen
en toestanden door de traditie zoo sterk beheerscht wor
den, dit alles te kunnen bereiken. Het is nu maar de
vraag in welke richting hij zich verder zal ontwikkelen.
den loop van het gesprek bleek dat de jonge dokter
verloofd wasmet een ander dan Mary!
Het was er zoo gezellig, dat het ons moeite
kostte om afscheid te nemen en het begon al don
ker te worden toen we aanstalten maakten om te
vertrekken. Ik stond op heete kolen om weg te ko
men; de gedachte dat Mary daar in het donker al
leen in dat eenzame huis was, met geen ander ge
zelschap dan een oude huishoudster, stond me
heclemaal niet aan. Bobbie's plotselinge uitroep, toen
we bij de auto kwamen, klonk mij dan ook alles
behalve aangenaam in de ooren.
„Verdraaid! Een band leeg!"
„Het reserve-wiel!" opperde ik onmiddellijk.
„Heb ik niet bij me! Ik herinner we nu dat ik
het om de een of andere reden van den wagen heb
genomen en vergeten heb het er weer op te zetten".
Hij haalde de pomp te voorschijn en pompte als
een bezetene, maar zonder resultaat. De lucht ont
snapte even hard uit den band als ze erin werd
geblazen. We stonden voor het alternatief om den
band te repareeren een langdurig en lastig kar
wei in het half donker of naar huis te loopen. Pat
terson had geen auto; het was zijn eerste praktijk
hier op het dorp en die kon hij nog wel op een fiets
af.
„We moeten maar gaan loopen", besliste Bobbie
ten slotte, „we kunnen in een half uur thuis zijn.
We zullen onderweg even bij de garage in het dorp
aangaan en zeggen dat ze iemand hierheen sturen,
dan kan hij de auto naar huis rijden als hij den
band gerepareerd heeft".
Er zat niets anders op en we aanvaardden den te
rugweg per pedes apostolorum. Ons bezoek aan de
„garage" of wat dan in het dorp met dezen weid-
schen naam werd betiteld, kostte meer tijd dan we
gedacht hadden. Ze waren daar dergelijke late be
zoeken niet gewoon! Het gevolg was dat de duister
nis allang was gevallen, toen we de villa van de
Lancings bereikten en ik slaakte en zucht van op
luchting, toen ik de verlichte vensters zag.
Bobbie opende de voordeur met zijn huissleutel en
liep rechtstreeks de hall door naar den salon, waar
hij veronderstelde dat Mary ons zou wachten.
„Hallo, meiske!" begon hij opgewekt, maar toen
stierf zijn roep weg in een soort van gehijg bij het
zien van het tafreel, dat zich aan onze verbijsterde
oogen opdeed.
Als een cycloon door de kamer getrokken was, had
zij niet in grooter wanorde kunnen zijn dan nu. Ta
fels en stoelen waren omgegooid; beelden en vazen
lagen in gruizelementen op den vloer. De openslaan
de deuren waren opengerukt en het glas ervan lag
in scherven op den grond. Maar van Mary Lancing
was geen spoor te bekennen.
Een oogenblik keken we elkaar aan in zwijgende
verschrikking cn ik ben overtuigd dat mijn gezicht
net zoo bleek moet zijn geweest als dat van mijn
vriend.
„Goede hemel!" stamelde ik, maar kortaf viel Bob
bie mij in de rede:
„Vooruit, we moeten het huis doorzoeken! Ze
moet hier of daar zijn!"
We vlogen het heele huis door; boven en beneden:
we keken in alle kamers, in alle kasten en berg
plaatsen, maar nergens een spoor van Mary of Jane!
Toij we weer in den overhoop-gegooiden* salon te
rugkwamen de eenige kamer in het huis overigens
MOERBEEK.
Alvorens Zondagmiddag j.1. de door het Bestuur van
Moerbeeker IJs- en Volksvermaak, uitgescherven ring-
ryderij met paard en kar voor paren een aanvang nam,
werden door Niedorp's Fanfarecorps, onder leiding van
den heer Dekker, op de hoek bij den heer J. Zijp deel
nemers en publiek verwelkomt met een vroolijke marsch.
Hierna ging het in optocht, met muziek van Excelsior
voorop, vanaf de hoek naar het café van Van der
Molen, waar directeur en leden van het muziekcorps
zich ook niet onbetuigd lieten, en onder het klinken
van vroolijke marschmuziek had de wedstrijd plaats. Een
en ander droeg vrij zeker wel bij, om de feeststemming
er in te brengen.
De ringryderij, waaraan niet minder dan dertig paren
deelnamen, eindigde met den navolgenden uitslag:
le prijs Marie Buïjs en C. van Eeten, 2e prijs Annie
Delver en K. Wit, 3e prijs M. van Leijen en echtgen.,
4e prijs Corrie Morel en H. van der Wal.
Na afloop liep het café van Van der Molen al spoedig
vol. De heer Groot sprak als voorzitter van „Excelsior"
enkele hartelijke woorden tot het Moerbeeker publiek en
wekte vooral de Moerbeeker jongelui op, werkend lid
van de vereeniging te worden.
Hierna sprak de voorzitter van de Feestcommissie,
de heer S. van der Wal, enkele welgemeende woorden
van dank tot Directeur en leden van 't Fanfarecorps,
en sloot zich ten slotte aan bij de woorden van den heer
Groot, om Excelsior zooveel mogelijk te steunen en
werkend lid of donateur te worden.
Hierna wordt van de gelegenheid tot dansen, op de
keurig verzorgde balmuziek van de familie Kos een
druk gebruik gemaakt. Terwyl de jongeren meer dans-
lustigen op de dansvloer zelf plachten samen te scholen,
namen de ouderen en minder danslustigen de wijk naar
boven, naar het tooneel, waar men zonder in 't gedrang
te zitten of de ka£js te loopen in een meer of minder
aangename aanraking te komen met hielen of ekster-
oogen, de pret-vierende jongelui rustig konden over
zien. Het is dan ook een belangrijke verbetering ge
weest, dat het café „Moerbeek" een verbouwing heeft
ondergaan.
Het is nu althans een café, zooals in den omtrek in
geen der buitenwijken van een gemeente zal zijn te
vinden, een, waar de Moerbeek trots op kan zy'n.
Het duurde tot laat in den nacht, eer de pret ten
einde was en men elkaar tot Maandagmiddag toe-
wenschte.
Maandagmiddag te 2 uur was het actieve Bestuuf
reeds weer ter plaatse, om de uitgeschreven wedstrijden
van leden te doen plaats vinden.
De navolgende wedstrijden werden gehouden:
Meisjes van 6 tot 9 jaar: Hardloopen met bal op een
blaadje, 8 deelneemsters: 1. R. Haagsma, 2. G. Zijp,
3. N. Peper, 4. Annie Buis.
Jongens van 6 tot 9 jaar, Bal in een mandje, 7 deel
nemers: 1. Jan Waiboer, 2. W. Bakker, 3. Anton de Wit,
4. C. Kater.
Meisjes van 10 tot 13 jaar, 7 deeln. Hardloopen met
een glas water op een blaadje: 1. A. Zijp, 2. B. Burger,
3. J. van Leyen, 4. Tr. Wagenmaker.
Jongens van 10 tot 13 jaar, Zakloopen, 4 deelnemers:
1. P. de Wit, 2. C. Wit, 3. B. Haagsma, 4. C. Bakker.
Jongens van 14 tot 16 jaar, 8 deelnemers, Zak- en
hardloopen met hindernissen: 1. H. van der Wal, 2. D.
Keizer, 3. C. Rens, 4. C. Weij.
Dames van 17 tot 100 jaar, Koppensnellen, 38 deel
neemster: 1. J. v. Eeten, 2. T. Winkel—Francies, 3.
Corrie Morel, 4. Mej. Wagen, 5. Gr. Docter, 6. Mej. Morel.
Heeren van 17 tot 100 jaar, Driebeenzakloopcn, 44 deel
nemers: 1. D. Waiboer, en P. Docter, 2. R. Bronder en
Joh. Wink, 3. R. Keijzer en J. Pleiter, 4. A. Brommer
en H. Waiboer, 5. L. Raven en A. Winkel, 6. P. Boere
en M. de Boer.
Lorrietrekken dames, 30 deelneemsters: 1. Gr. Brug
man, 2. Gr. Docter, 3. mej. KaterBood, 4. mej. Brug
manDekker.
Idem voor heeren, 48 deelnemers: 1. C. v. Eeten, 2. R.
Bronder, 3. K. Wit, 4. C. Rens.
Er was voor deze twee laatste wedstrijden al bij
zonder veel animo. Maar de dameswedstrijd trok toch
wel het meest de aandacht, vooral van de heeren.
want verschillende dames konden er niet aan ontko
men en geraakten, zooals men het wel eens noemt, met
de kousendroogers omhoog.
Na afloop der wedstrijden, had onder een toepasselijk
woord van den voorzitter de uitreiking der prijzen, welke
allen In contanten bestonden, plaats. De voorzitter zegt
tevens met eenige welgekozen woorden dank aan allen
die hebben medegewerkt, de twee wedstrijddagen zoo
goed te doen slagen.
„Kijk uit," schreeuwde Billy,
Angstig klonk Redneb's roep,
Om den armen Knickey te redden,
Van de woeste apengroep.
Doch de hongerige apen,
Besprongen hen dra van allen kant,
Sloegen hem en beten hem,
Sleurden hem heen en weer over 't zand.
Knickey sloeg om zich henen,
Zijn slagen waren lang niet zacht,
Maar de apen vochten
Tegen hem met al hun macht.
„O, Redneb, ze zullen hem dooden,"
Schreeuwde Billy, ontzet.
„Dat zal niet gebeuren," zei Redneb,
„Als jij gebruikt je amulet."
Zal Billy op nieuw een held worden? Billy schijnt zijn
leven te besteden met het redden van anderen.
waar wanorde heerschte ontdekte ik, vastgeklemd
in de lijst van het gebroken venster, een fragmentje
gele zij.
„Dat is een strikje van haar japon", verklaarde
Bobbie heesch, „wel voor den duivel; ze hebben haar
naar buiten gesleept!"
Maar we ontdekten ook nog wat ander3; veel be-
teekenend, angst-aanjagend den-adem-beklemmend:
hier en daar, donkere, nog vochtige bloedplekken op
het vloerkleed.
We snelden den tuin in; Bobbie nu gewapend met
een electrische zaklantaarn en een geladen revolver
en ik met den diksten stok dien ik had kunnen vin
den.
Voorloopig ontdekten we niets bijzonders; pas toen
we bij de poort kwamen, merkte wij wéér een stukje
gele zij op en in het licht van den lantaarn zagen
wij op het grint een nieuwe bloedplek zich donker af-
teekenen!
Een paar meter verder vonden we nog een bloed
plek en nóg een; en bij het schijnsel van de electri
sche lamp, volgenden wij stap voor stap het onheil
spellend spoor langs den eenzamen weg.
Na een eindweegs geloopen te hebben, kwamen wij
aan het punt, waar het modderige moerland op den
harden weg uitkwam. Mijn metgezel onderzocht lang
en ernstig de voetsporen op den bodem.
Toen zuchtte hij diep.
„Het is zooals ik dacht, Marshall", zei hij somber.
„Van dit punt af voert een smal pad over het moe
ras naar een half ingevallen hut, die op een klein
stukje vasten grond staat midden in de modder. Ik
herinner me de plek uit mijn kinderjaren, maar ik
ben er in geen eeuwigheid geweest. De hemel mag
weten of we er in slagen om daar te komen; het is
overdag al gevaarlijk genoeg maar er zit niets an
ders op dan het te probeeren! Daó.r moet Mary nu
zijn, te oordeelen naar het spoor- als ze tenmini-
ste nog leeft!
Ik deed mijn best om mij de volle beteekenis van
doze laatste woorden maar zoo min mogelijk te rea-
liseeren, maar het lukte mij niet erg!
Voorzichtig verlieten we nu den harden weg en
stapten op het vrijwel onbegaanbare pad. Het werd
de angstigste en gevaarlijkste tocht, dien ik ooit in
mijn leven heb gemaakt. Het glibberige, smalle weg
getje het verdiende nauwelijks dien naam kron
kelde met eindelooze wendingen tusschen de modder
poelen van het moerland en terwijl wij glijdend,
strompelend en af en toe struikelend heel langzaam
opschoten wezen de plasjes bloed ons met fatole
duidelijkheid dat we den goeden kant uitgingen. Tel
kens plonsten we kniediep in het kleverige water,
want op sommige plaatsen was het onmogelijk om
te zien waar het pad ophield en het moeras begon,
en meer dan eens behoedde Bobbie mij voor het ge
vaar om voorover neer te ploffen in de drabbige poe
len aan weerskanten, uit welker zuigende modder
geen vrijkomen meer was. En als de gedachte aan
het hulpelooze meisje ons niet aangevuurd en op de
been gehouden had, zouden we, geloof ik, dezen
tocht nooit ten einde hebben gebracht.
Eindelijk ik had het gevoel dat onze uitputtende
wandeling uren en uren geduurd had, waren we
aan het einde.
De grond onder onze voeten werd harder en vaag
onderscheidden wij in de duisternis de omtrek van
het bouwsel, waarover Bobbie Lancing gesproken
had.
Toen we op dit punt aangekomen waren, vingen
onze ooren een vreemd en verschrikkelijk geluid op:
half een jammerlijk schreeuwen, half het knorren
van een dier: Ik omklemde mijn stok vaster en ik
wist dat Bobbie in elk opzicht gereed was.
Het volgend oogenblik zagen wij bij het licht van
zijn lantaarn een afgrijzelijke gedaante. Het was een
man, bedekt met vuil en modder, in haveiooze lom
pen gehuld, met een stoppeligen baard en verwilder
de haren. Bloed gutste van zijn voorhoofd en zijn
oogen schitterden in het licht van de electrische lamp,
als die van een waanzinnige. Een ondeelbaar oogen
blik staarden we als versteend naar deze lugubere
verschijning; ook de man scheen een .moment te
verbaasd om zich te bewegen. Maar niet zoodra
maakte hij aanstalten om dat te doen, of Bobbie werd
uit zijn verdooving gewekt en vóór deze wilde moe-
rasduivel (zoo zag hij eruit) iets kon doen, had mijn
vriend den lcouden loop van zijn wapen tegen het
voorhoofd van den man gedrukt en pakte hij hem
met zijn gespierde vuist bij den schouder in een ijze
ren greep. Het gevaarlijke individu was volkomen
weerloos, hij deed trouwens geen poging om zich te
verzetten. De plotselinge overrompeling in wat hij
waarschijnlijk voor een ongenaakbare schuilplaats
had gehouden, scheen hem zoo verschrikt te hebben,
dat hij plotseling willoos en krachteloos was.
Terwijl Bobbie zijn aandacht wijdde aan de gevan
genneming van „den moerasgeest", zooals ik bij me
zelf dit ongure menschenkind gedoopt had, had ik
een andere bezigheid! Ik hoorde vlakbij de stem van
Mary Lancing. Hoe het precies in zijn werk ging,
zou ik niet kunnen zeggen, maar een oogenblik la
ter lag ze in mijn armen, trillend van angst en schok
kend van zenuwoverspanning, maar gelukkig volko
men ongedeerd. Ik drukte haar tegen mij aan en ze
nestelde zich met haar hoofd tegen mijn schouder
als een angstig kind, dat troost bij zijn moeder zoekt.
Ik kuste haar, nog eens en nog eens, want onder
deze omstandigheden baande de waarheid zich een
uitweg, vanzelf sprekend en zonder schaamte, de
waarheid die ik anders nog weken of in elk geval
nog dagenlang voor mij zou hebben gehouden.
Ze had zich al gauw zoover hersteld, dat ze in
staat was, om ons te vertellen wat er gebeurd was.
Ze had rustig in den salon zitten lezen, toen de man
opeens met zijn hoofd door een ruit van de open
slaande deuren was gestooten vandaar zijn be
bloed hoofd en het bloedspoor onderweg en had
haar aangegrepen. Ze had met hem geworsteld, maar
de waanzin scheen hem meer dan gewone krachten
gegeven te hebben en in den strijd was de kamer in
den toestand geraakt, waarin wij hem hadden ge
vonden en was ook het stukje van haar japon afge
scheurd.
Toen de krankzinnige haar tenslotte overmeesterd
had, had hij haar in zijn armen naar buiten gedra
gen. Daarna moest zij flauwgevallen zijn, want zij
herinnerde zich niets, tot zij, toen zij een paar minu
ten geleden tot bewustzijn was gekomen, ons licht
had gezien en onze stemmen gehoord.
In een of andere impuls, die we niet konden ver
klaren op dit oogenblik, moest de krankzinnige haar
ongedeerd hebben neergelegd, maar met welke vree-
selijke plannen voornaderhanddat was iets
waar we ons liever maar niet in verdiepten. God
dank! We waren op tijd gekomen!
„Hoe kwam het dat je alleen in huis was?" vroeg
Bobbie ernstig. „Waar was Jane?."-