Mahatma Gandhi. Uit onze Omgeving. NIEUWE NIEDORP. BILLY BOO. dan spoedig uitkomen, leven van den inhoud van de luis, die dus ten gronde gaan moet. Ditzelfde heeft ook plaats bij de parasiet, die in de verschillende rupsen eieren legt en die hier in de kool- streek natuurlijk goed bekend moest zijn, maar het daarom nog niet altijd is; we bedoelen de sluipwesp van de koolrupsen, maar zulke vijanden heeft wel iedere rupsensoort. Zelfs de luizen hebben, hoe klein ze dan zelf ook zijn, nog weer dergelijke vijanden, die in hun lichaam leven. Zoo heeft men in Engeland in het laatste seizoen proeven genomen met een biologische bestrijding van de witte vlieg, die daar in de tomaten zeer schadelijk zijn kan, maar bij ons gelukkig niet zooveel voorkomt, maar toch ook bij ons onder de tomatenvijanden gerekend moet worden. Ook hier is het een wespje, dat in het insect parasiteert en bij de vele proeven die men daar genomen heeft, schijnt men ook wel succes te kunnen boeken. Bij het importeeren van een insect uit warme streken heeft men in een tomatenlcas het groote voor deel, dat er veel kans is, dat het in die kastemperatuur in het leven zal kunnen blijven. Zoo is het in de natuur een groote strijd om het be staan van groot tot klein, want, hetzelfde vinden we bij de planten ook. De planten, die voor ons schadelijk zijn, b.v. sommige paddestoelen worden ook weer be zocht door andere zoowel plantaardige als dierlijke vijanden. St.-Pancras. VAN HERWIJNEN. 2 OCTOBER 1929 De heillgè man üit Britsch-Indië Vurig aanhanger van Tolstoï Evenals Tolstoï heeft ook hij alles aan de armen gegeven. Als paria leeft hij thans onder de „onaan- raakbaren". De Indische nationalistenleider Mahatma Gandhi, een der merkwaardigste figuren uit de geschiednis der laat ste jaren, viert heden 2 October, zijn zestigsten verjaar dag. Gandhi heeft zich den laatsten tijd eenigszins van het politieke terrein teruggetrokken, daar zijn gezond heid zeer zwak is. Gandhi wordt in Indië als een heili ge vereerd, dit blijkt uit zijn titel „Mahatma" d.w.z. heilige man. Als Gandhi, als een bedelaar gekleed, met een stok in de hand en barrevoets door het land trekt, verzamelt zich een menigte, dikwijls wel van tiendui zend man om hem heen, die hem volgen en geduldig wachten op een woord van hem. Gandhi is klein en tenger van gestalte, hij heeft groote bruine oogen en zijn voorhoofd is zwaar gerimpeld. Wanneer hij tot het volk spreekt, zit hy 't liefst op een hoogen stoel. Zijn kleeding is als van een paria zeer eenvoudig en bestaat uit een ruwe, zelfgeweven lendendoek, slechts als het koud is draagt hij een „kamdal"-doek over de schou ders. Meestal is hij bloothoofds en barrevoets. Zoo ver scheen hij ook voor den Engelschen rechter en de vice- koning. Zijn karig voedsel is als dat van den armsten Indiër; rijst, geitemelk en wat gedroogde vruchten. Hij eet nooit meer dan tweemaal daags, bij zonsop- en bij zonsondergang en gebruikt nooit alcohol, thee of koffie. Onlangs leed hij aan darmontsteking, daar hij gedurende eenigen tijd getracht had alleen rauw voedsel te nuttigen. Hij slaapt op een lap, welke hij op den vloer heeft uitgespreid. In de stad Ahmedabad, aan den oever van de Babarmatirivier heeft hij een soort klooster gesticht, de „Ashram", d.i. plaats van vrede. Daar verblijft hij met zijn gezin en enkele volgelingen. Zij wonen daar in verschillende eenvoudige woningen met geen ander bezit dan wat strikt noodig is voor hun levensonderhoud. De werkkamer van Gandhi bevat slechts een rek met boeken en een lage schrijflessenaar. Gandhi en zijn vrouw Kasturbai hebben alles aan de armen gegeven. Zijn vrouw deelt geheel zijn sobere levensopvatting. Zij draagt zelfgeweven kleeren: een eenvoudige khaddar en trekt zoo door de steden en dorpen van Indië om aan de opheffing van het land te werken. „Wij zijn allen dieven", zoo beweert Gandhi, „wanneer wij dingen aannemen, welke niet voor ons onmiddellijk gebruik noodzakelijk zijn. Het is een een- ik kon zien, lag de weg verlaten en aan den ande ren kant ervan waren de kreek en het wijde moer land in door niets verstoorde rust. We zochten alle hoeken en gaten van den tuin na, voor we weer naar binnen gingen; eveneens vruchteloos. Toen we weer in huis waren, keek Bob- bie me aan. „Ik geloof niet dat ik me vergist heb", zei hij. „Neen, dat heb je niet. Ik heb het zelf ook ge hoord". „Enfin", vervolgde ik, met een blik op Mary, „als er werkelijk iemand was, denk ik wel dat we hem op de vlucht hebben gejaagd. Ik neem een whiskey- eoda en dan ga ik onder dé wol. „Een schitterend idee", beaamde ik. „We moeten zorgen dat al die griezeligheid niet op onze zenu wen gaat werken". We dronken onze glazen leeg en gingen naar bed, maar ik moet eerlijk bekennen dat ik dien nacht slecht sliep. Den volgenden ochtend aan het ontbijt, koesterden we alle drie dezelfde sombere gedachten en we voel den ons onbeschrijfelijk opgelucht, toen onze vrees ongemotiveerd bleef en we niets vernamen van een nieuwe gruweldaad, die de anders zoo rustige streek had opgeschrikt. In het heldere licht van een nieu wen zomerdag, even stralend en transparant als de vorige, waren we geneigd om onzen angst van den .vorigen avond te lachen. Toch keek Bobbie me met een beetje twijfelmoedig gezicht over de tafel aan. „Ik had gedacht", zei hij, „om vanavond met je in de auto uit te gaan en een vriend van me op te zieken, den jongen Patterson, den dokter van het dorp. Hij is een verbazend aardige kerel. Maar zoo als de toestand op het oogenblik is, voel ik er niet veel voor om Mary 's avonds alleen in huis te la ten." „Nonsens", protesteerde het meisje verontwaar digd. ,,lk bèn niet alleen; Jane is immers bij me. Natuurlijk moet je meneer Marshall meenemen naar Dr. Patterson; ze zullen reusachtig met elkaar kun nen opschieten. Maak je maar niet ongerust over mij: ze zullen me heusch niet stelen!" „Weet je wat", stelde Bobbie voor, „ik zal Patterson opbellen en» hem zeggen dat Marshall cn ik onge geneerd bij hem komen eten en dat hij volstrekt geen omslag voor ons moet maken. Dan kunnen wé er vóór donker weer zijn." Met dit voorstel konden alle betrokkenen zich ver eenigen en we brachten weer een langen, heerlijken dag op het water door, gedurende welken Mary Lan- cing nieuwe bressen schoot in mijn reeds krachtig hart. En behalve haar schoonheid en prettige ma nier, bewonderde ik de vaardigheid waarmee ze de boot door de lastige stroomingen van de kreek stuurde; haar zeemanschap deed waarlijk voor dat van haar broer niet onder. Toen we thuis kwamen, haalde Bobbie de auto uit de garage en we zetten koers naar de woning- van den dokter. Om meer dan één reden was ik overigens liever thuis gebleven! Dr. Patterson bleek een prettige joviale baas en toen ik zijn krullend bruin haar en heldere blauwe oogen zag, stelde ik mezelf met een tikje jaloezie de vraag, of hij Mary Lancing vaak zou spreken. Het was een groote opluchting voor me toen mij in HIJ WOU ZE WEU (Pages Gaies.) Is het waar, dat bankbiljetten nog geldig zijn als zij vuil en gescheurd zijn? - Ia. - Hebt u er dan niet een paar wee te geven? voudige grondwet der natuur, dat deze genoeg voort brengt om onze behoeften te bevredigen. Wanneer iemand meer zou nemen, dan het aandeel dat hem toe kwam, dan zou er geen armoede zijn in de wereld, dan zou niemand van honger sterven". De leer van Gandhi omtrent het huwelijksleven is ook uiterste streng. In het Ashram worden alleen gehuwde lieden opgenomen als zij beloven voortaan als broeder en zuster samen te leven. In de politiek stelt zich Gandhi, die een extremist en doctrinair is, de problemen der natie een weinig al te simplistisch voor, ongeveer op de manier als Tolstoi, waarvan hy een vurig aanhanger is. Langen tijd stond Gandhi onder puriteinschen invloed. Men kon dit aflei den uit het feit, dat hy voor gradueele ontwikkeling of geleidelijke verbetering van bepaalde politieke toestan den geen begrip heeft. Overtuigd, dat er slechts zwart of wit bestaat, goed of slecht, maar niet half slecht of half goed, wil hij alles voetstoots bereiken. Men weet, dat Gandhi voornemens was over to gaan tot het proclameeren van verzet tegen de burgerlijke overheid in geheel Indië ingeval aan Indië het volledig zelfbestuur wordt geweigerd. In dit verband herinneren wij aan zy'n antwoord op de vraag of hij een eervollen weg voor beide partijen uit de hui dige moeilijkheden zou kunnen wijzen: „De eenige eer volle weg die tot dat doel kan leiden is het bijeenroe pen van een door alle Indische partijen bepleite gemeen schappelijke Engelsch-Indische conferentie. De verant woordelijke leiders van Indië zijn bereid, naar Engeland te gaan, zoodra vandaar een eerlijke stap in deze rich ting wordt gedaan. Deze stap zou een verklaring van Engeland moeten insluiten, dat het' bereid is zijn eigen economische belangen bij het weizijn van Indië achter te stellen." Evenal3 elke andere hervormer is Gandhi zeer abso luut. In Indië is de oorzaak van alle ellende het gevolg van de zoogenaamde „onaanraakbaarheid". Een Hindoe, mag nJ. een Paria niet aanraken. Het geheels land is zedelijk verpest en voor de vrijheid onwaardig geworden, doordat het hindoeisme deze zonde toeliet. Do opheffing van de paria werd een van de sterkste politieke strevingen van Gandhi, en om hier voortdurend aan herinnerd te worden heeft hij een dochtertje van een paria, een weeskind, in zijn Ashram aangenomen. Om aan deze ongelukkige menschen, die eeuwenlang verdrukt zijn geworden, het zelfgevoel te geven, ging Gandhi naar hun partij over en stelde zich aan als hoofd en raadgever. Het stelsel der „onaan raakbaarheid" neemt sinds 1921 voortdurend af en in vele dorpen genieten de paria's reeds dezelfde rechten als de overige Hindoe's. Ontroerende voorbeelden van berouw en broederlijke liefde worden daarbij getoond. Gandhi zelf vertelt van een jongen Brahmaan, die straatveger werd om met de paria's te leven. Er moet van dezen eenvoudigen volksman wel een ontzettende suggestie uitgaan om in een land, waar de opvattingen en toestanden door de traditie zoo sterk beheerscht wor den, dit alles te kunnen bereiken. Het is nu maar de vraag in welke richting hij zich verder zal ontwikkelen. den loop van het gesprek bleek dat de jonge dokter verloofd wasmet een ander dan Mary! Het was er zoo gezellig, dat het ons moeite kostte om afscheid te nemen en het begon al don ker te worden toen we aanstalten maakten om te vertrekken. Ik stond op heete kolen om weg te ko men; de gedachte dat Mary daar in het donker al leen in dat eenzame huis was, met geen ander ge zelschap dan een oude huishoudster, stond me heclemaal niet aan. Bobbie's plotselinge uitroep, toen we bij de auto kwamen, klonk mij dan ook alles behalve aangenaam in de ooren. „Verdraaid! Een band leeg!" „Het reserve-wiel!" opperde ik onmiddellijk. „Heb ik niet bij me! Ik herinner we nu dat ik het om de een of andere reden van den wagen heb genomen en vergeten heb het er weer op te zetten". Hij haalde de pomp te voorschijn en pompte als een bezetene, maar zonder resultaat. De lucht ont snapte even hard uit den band als ze erin werd geblazen. We stonden voor het alternatief om den band te repareeren een langdurig en lastig kar wei in het half donker of naar huis te loopen. Pat terson had geen auto; het was zijn eerste praktijk hier op het dorp en die kon hij nog wel op een fiets af. „We moeten maar gaan loopen", besliste Bobbie ten slotte, „we kunnen in een half uur thuis zijn. We zullen onderweg even bij de garage in het dorp aangaan en zeggen dat ze iemand hierheen sturen, dan kan hij de auto naar huis rijden als hij den band gerepareerd heeft". Er zat niets anders op en we aanvaardden den te rugweg per pedes apostolorum. Ons bezoek aan de „garage" of wat dan in het dorp met dezen weid- schen naam werd betiteld, kostte meer tijd dan we gedacht hadden. Ze waren daar dergelijke late be zoeken niet gewoon! Het gevolg was dat de duister nis allang was gevallen, toen we de villa van de Lancings bereikten en ik slaakte en zucht van op luchting, toen ik de verlichte vensters zag. Bobbie opende de voordeur met zijn huissleutel en liep rechtstreeks de hall door naar den salon, waar hij veronderstelde dat Mary ons zou wachten. „Hallo, meiske!" begon hij opgewekt, maar toen stierf zijn roep weg in een soort van gehijg bij het zien van het tafreel, dat zich aan onze verbijsterde oogen opdeed. Als een cycloon door de kamer getrokken was, had zij niet in grooter wanorde kunnen zijn dan nu. Ta fels en stoelen waren omgegooid; beelden en vazen lagen in gruizelementen op den vloer. De openslaan de deuren waren opengerukt en het glas ervan lag in scherven op den grond. Maar van Mary Lancing was geen spoor te bekennen. Een oogenblik keken we elkaar aan in zwijgende verschrikking cn ik ben overtuigd dat mijn gezicht net zoo bleek moet zijn geweest als dat van mijn vriend. „Goede hemel!" stamelde ik, maar kortaf viel Bob bie mij in de rede: „Vooruit, we moeten het huis doorzoeken! Ze moet hier of daar zijn!" We vlogen het heele huis door; boven en beneden: we keken in alle kamers, in alle kasten en berg plaatsen, maar nergens een spoor van Mary of Jane! Toij we weer in den overhoop-gegooiden* salon te rugkwamen de eenige kamer in het huis overigens MOERBEEK. Alvorens Zondagmiddag j.1. de door het Bestuur van Moerbeeker IJs- en Volksvermaak, uitgescherven ring- ryderij met paard en kar voor paren een aanvang nam, werden door Niedorp's Fanfarecorps, onder leiding van den heer Dekker, op de hoek bij den heer J. Zijp deel nemers en publiek verwelkomt met een vroolijke marsch. Hierna ging het in optocht, met muziek van Excelsior voorop, vanaf de hoek naar het café van Van der Molen, waar directeur en leden van het muziekcorps zich ook niet onbetuigd lieten, en onder het klinken van vroolijke marschmuziek had de wedstrijd plaats. Een en ander droeg vrij zeker wel bij, om de feeststemming er in te brengen. De ringryderij, waaraan niet minder dan dertig paren deelnamen, eindigde met den navolgenden uitslag: le prijs Marie Buïjs en C. van Eeten, 2e prijs Annie Delver en K. Wit, 3e prijs M. van Leijen en echtgen., 4e prijs Corrie Morel en H. van der Wal. Na afloop liep het café van Van der Molen al spoedig vol. De heer Groot sprak als voorzitter van „Excelsior" enkele hartelijke woorden tot het Moerbeeker publiek en wekte vooral de Moerbeeker jongelui op, werkend lid van de vereeniging te worden. Hierna sprak de voorzitter van de Feestcommissie, de heer S. van der Wal, enkele welgemeende woorden van dank tot Directeur en leden van 't Fanfarecorps, en sloot zich ten slotte aan bij de woorden van den heer Groot, om Excelsior zooveel mogelijk te steunen en werkend lid of donateur te worden. Hierna wordt van de gelegenheid tot dansen, op de keurig verzorgde balmuziek van de familie Kos een druk gebruik gemaakt. Terwyl de jongeren meer dans- lustigen op de dansvloer zelf plachten samen te scholen, namen de ouderen en minder danslustigen de wijk naar boven, naar het tooneel, waar men zonder in 't gedrang te zitten of de ka£js te loopen in een meer of minder aangename aanraking te komen met hielen of ekster- oogen, de pret-vierende jongelui rustig konden over zien. Het is dan ook een belangrijke verbetering ge weest, dat het café „Moerbeek" een verbouwing heeft ondergaan. Het is nu althans een café, zooals in den omtrek in geen der buitenwijken van een gemeente zal zijn te vinden, een, waar de Moerbeek trots op kan zy'n. Het duurde tot laat in den nacht, eer de pret ten einde was en men elkaar tot Maandagmiddag toe- wenschte. Maandagmiddag te 2 uur was het actieve Bestuuf reeds weer ter plaatse, om de uitgeschreven wedstrijden van leden te doen plaats vinden. De navolgende wedstrijden werden gehouden: Meisjes van 6 tot 9 jaar: Hardloopen met bal op een blaadje, 8 deelneemsters: 1. R. Haagsma, 2. G. Zijp, 3. N. Peper, 4. Annie Buis. Jongens van 6 tot 9 jaar, Bal in een mandje, 7 deel nemers: 1. Jan Waiboer, 2. W. Bakker, 3. Anton de Wit, 4. C. Kater. Meisjes van 10 tot 13 jaar, 7 deeln. Hardloopen met een glas water op een blaadje: 1. A. Zijp, 2. B. Burger, 3. J. van Leyen, 4. Tr. Wagenmaker. Jongens van 10 tot 13 jaar, Zakloopen, 4 deelnemers: 1. P. de Wit, 2. C. Wit, 3. B. Haagsma, 4. C. Bakker. Jongens van 14 tot 16 jaar, 8 deelnemers, Zak- en hardloopen met hindernissen: 1. H. van der Wal, 2. D. Keizer, 3. C. Rens, 4. C. Weij. Dames van 17 tot 100 jaar, Koppensnellen, 38 deel neemster: 1. J. v. Eeten, 2. T. Winkel—Francies, 3. Corrie Morel, 4. Mej. Wagen, 5. Gr. Docter, 6. Mej. Morel. Heeren van 17 tot 100 jaar, Driebeenzakloopcn, 44 deel nemers: 1. D. Waiboer, en P. Docter, 2. R. Bronder en Joh. Wink, 3. R. Keijzer en J. Pleiter, 4. A. Brommer en H. Waiboer, 5. L. Raven en A. Winkel, 6. P. Boere en M. de Boer. Lorrietrekken dames, 30 deelneemsters: 1. Gr. Brug man, 2. Gr. Docter, 3. mej. KaterBood, 4. mej. Brug manDekker. Idem voor heeren, 48 deelnemers: 1. C. v. Eeten, 2. R. Bronder, 3. K. Wit, 4. C. Rens. Er was voor deze twee laatste wedstrijden al bij zonder veel animo. Maar de dameswedstrijd trok toch wel het meest de aandacht, vooral van de heeren. want verschillende dames konden er niet aan ontko men en geraakten, zooals men het wel eens noemt, met de kousendroogers omhoog. Na afloop der wedstrijden, had onder een toepasselijk woord van den voorzitter de uitreiking der prijzen, welke allen In contanten bestonden, plaats. De voorzitter zegt tevens met eenige welgekozen woorden dank aan allen die hebben medegewerkt, de twee wedstrijddagen zoo goed te doen slagen. „Kijk uit," schreeuwde Billy, Angstig klonk Redneb's roep, Om den armen Knickey te redden, Van de woeste apengroep. Doch de hongerige apen, Besprongen hen dra van allen kant, Sloegen hem en beten hem, Sleurden hem heen en weer over 't zand. Knickey sloeg om zich henen, Zijn slagen waren lang niet zacht, Maar de apen vochten Tegen hem met al hun macht. „O, Redneb, ze zullen hem dooden," Schreeuwde Billy, ontzet. „Dat zal niet gebeuren," zei Redneb, „Als jij gebruikt je amulet." Zal Billy op nieuw een held worden? Billy schijnt zijn leven te besteden met het redden van anderen. waar wanorde heerschte ontdekte ik, vastgeklemd in de lijst van het gebroken venster, een fragmentje gele zij. „Dat is een strikje van haar japon", verklaarde Bobbie heesch, „wel voor den duivel; ze hebben haar naar buiten gesleept!" Maar we ontdekten ook nog wat ander3; veel be- teekenend, angst-aanjagend den-adem-beklemmend: hier en daar, donkere, nog vochtige bloedplekken op het vloerkleed. We snelden den tuin in; Bobbie nu gewapend met een electrische zaklantaarn en een geladen revolver en ik met den diksten stok dien ik had kunnen vin den. Voorloopig ontdekten we niets bijzonders; pas toen we bij de poort kwamen, merkte wij wéér een stukje gele zij op en in het licht van den lantaarn zagen wij op het grint een nieuwe bloedplek zich donker af- teekenen! Een paar meter verder vonden we nog een bloed plek en nóg een; en bij het schijnsel van de electri sche lamp, volgenden wij stap voor stap het onheil spellend spoor langs den eenzamen weg. Na een eindweegs geloopen te hebben, kwamen wij aan het punt, waar het modderige moerland op den harden weg uitkwam. Mijn metgezel onderzocht lang en ernstig de voetsporen op den bodem. Toen zuchtte hij diep. „Het is zooals ik dacht, Marshall", zei hij somber. „Van dit punt af voert een smal pad over het moe ras naar een half ingevallen hut, die op een klein stukje vasten grond staat midden in de modder. Ik herinner me de plek uit mijn kinderjaren, maar ik ben er in geen eeuwigheid geweest. De hemel mag weten of we er in slagen om daar te komen; het is overdag al gevaarlijk genoeg maar er zit niets an ders op dan het te probeeren! Daó.r moet Mary nu zijn, te oordeelen naar het spoor- als ze tenmini- ste nog leeft! Ik deed mijn best om mij de volle beteekenis van doze laatste woorden maar zoo min mogelijk te rea- liseeren, maar het lukte mij niet erg! Voorzichtig verlieten we nu den harden weg en stapten op het vrijwel onbegaanbare pad. Het werd de angstigste en gevaarlijkste tocht, dien ik ooit in mijn leven heb gemaakt. Het glibberige, smalle weg getje het verdiende nauwelijks dien naam kron kelde met eindelooze wendingen tusschen de modder poelen van het moerland en terwijl wij glijdend, strompelend en af en toe struikelend heel langzaam opschoten wezen de plasjes bloed ons met fatole duidelijkheid dat we den goeden kant uitgingen. Tel kens plonsten we kniediep in het kleverige water, want op sommige plaatsen was het onmogelijk om te zien waar het pad ophield en het moeras begon, en meer dan eens behoedde Bobbie mij voor het ge vaar om voorover neer te ploffen in de drabbige poe len aan weerskanten, uit welker zuigende modder geen vrijkomen meer was. En als de gedachte aan het hulpelooze meisje ons niet aangevuurd en op de been gehouden had, zouden we, geloof ik, dezen tocht nooit ten einde hebben gebracht. Eindelijk ik had het gevoel dat onze uitputtende wandeling uren en uren geduurd had, waren we aan het einde. De grond onder onze voeten werd harder en vaag onderscheidden wij in de duisternis de omtrek van het bouwsel, waarover Bobbie Lancing gesproken had. Toen we op dit punt aangekomen waren, vingen onze ooren een vreemd en verschrikkelijk geluid op: half een jammerlijk schreeuwen, half het knorren van een dier: Ik omklemde mijn stok vaster en ik wist dat Bobbie in elk opzicht gereed was. Het volgend oogenblik zagen wij bij het licht van zijn lantaarn een afgrijzelijke gedaante. Het was een man, bedekt met vuil en modder, in haveiooze lom pen gehuld, met een stoppeligen baard en verwilder de haren. Bloed gutste van zijn voorhoofd en zijn oogen schitterden in het licht van de electrische lamp, als die van een waanzinnige. Een ondeelbaar oogen blik staarden we als versteend naar deze lugubere verschijning; ook de man scheen een .moment te verbaasd om zich te bewegen. Maar niet zoodra maakte hij aanstalten om dat te doen, of Bobbie werd uit zijn verdooving gewekt en vóór deze wilde moe- rasduivel (zoo zag hij eruit) iets kon doen, had mijn vriend den lcouden loop van zijn wapen tegen het voorhoofd van den man gedrukt en pakte hij hem met zijn gespierde vuist bij den schouder in een ijze ren greep. Het gevaarlijke individu was volkomen weerloos, hij deed trouwens geen poging om zich te verzetten. De plotselinge overrompeling in wat hij waarschijnlijk voor een ongenaakbare schuilplaats had gehouden, scheen hem zoo verschrikt te hebben, dat hij plotseling willoos en krachteloos was. Terwijl Bobbie zijn aandacht wijdde aan de gevan genneming van „den moerasgeest", zooals ik bij me zelf dit ongure menschenkind gedoopt had, had ik een andere bezigheid! Ik hoorde vlakbij de stem van Mary Lancing. Hoe het precies in zijn werk ging, zou ik niet kunnen zeggen, maar een oogenblik la ter lag ze in mijn armen, trillend van angst en schok kend van zenuwoverspanning, maar gelukkig volko men ongedeerd. Ik drukte haar tegen mij aan en ze nestelde zich met haar hoofd tegen mijn schouder als een angstig kind, dat troost bij zijn moeder zoekt. Ik kuste haar, nog eens en nog eens, want onder deze omstandigheden baande de waarheid zich een uitweg, vanzelf sprekend en zonder schaamte, de waarheid die ik anders nog weken of in elk geval nog dagenlang voor mij zou hebben gehouden. Ze had zich al gauw zoover hersteld, dat ze in staat was, om ons te vertellen wat er gebeurd was. Ze had rustig in den salon zitten lezen, toen de man opeens met zijn hoofd door een ruit van de open slaande deuren was gestooten vandaar zijn be bloed hoofd en het bloedspoor onderweg en had haar aangegrepen. Ze had met hem geworsteld, maar de waanzin scheen hem meer dan gewone krachten gegeven te hebben en in den strijd was de kamer in den toestand geraakt, waarin wij hem hadden ge vonden en was ook het stukje van haar japon afge scheurd. Toen de krankzinnige haar tenslotte overmeesterd had, had hij haar in zijn armen naar buiten gedra gen. Daarna moest zij flauwgevallen zijn, want zij herinnerde zich niets, tot zij, toen zij een paar minu ten geleden tot bewustzijn was gekomen, ons licht had gezien en onze stemmen gehoord. In een of andere impuls, die we niet konden ver klaren op dit oogenblik, moest de krankzinnige haar ongedeerd hebben neergelegd, maar met welke vree- selijke plannen voornaderhanddat was iets waar we ons liever maar niet in verdiepten. God dank! We waren op tijd gekomen! „Hoe kwam het dat je alleen in huis was?" vroeg Bobbie ernstig. „Waar was Jane?."-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 6