De Wereldreis van -
Dicky en Dirrekie Durf
DE AANSTELLER.
WARE WOORDEN.
WETENSWAARDIGHEDEN.
Neem gij het leven zooals het Is
Een beetje onrechtvaardig
Een beetje boosaardig
Maar ook wel eens aardig
En soms lang niet mis.
o
Geprikkeld tot het kwaad wordt men vooral door een
„verbod", de aandacht van het kind wordt daardoor
juist op allerlei dingen gevestigd.
o
Een volk, dat een eigen ziel heeft, gaat niet onder,
al werd het tijdelijk geknecht
o
Verdraag het kwade zwijgend; ontvang het schoone
dankbaar; die met beide winst voor uw innerlijk leven
o
Een gedicht is een schildering met een stem; een
Bchildering is een gedicht zonder stem.
Japansch spreekwoord.
o
Wie niet het geduld heeft eens te blijven staan, die
zal nooit flink vooruitkomen.
o
De huiselijke haard is voor den vader de haven der
ruste, voor de moeder de wereld, voor de zoon het
plechtanker, voor de dochter de oefenschool.
Oorspronkelijke geschiedenis door Rirolf.
(Nadruk verboden Alle rechten voorbehouden).
„Ik heb een leuke verrassing voor je man", zei me
vrouw Baasman Zaterdagmiddag tegen meneer Baas
man.
„Je wil toch niet beweren, dat je moeder heeft afge
schreven, en dat ze niet komt logeeren?" riep hij hoop
vol verheugd uit
„Je valsche grapjes kun je wel voor je houden," zei
zijn cga en speelde met de hondenzweep. „Ik bedoel",
ging ze op snijdenden toon voort „£at ik je een cadeau
voor je verjaardag zal geven. Je gaat vanmiddag met
me mee, de stad in, dan zal lk een paar warme winter-
pantoffels voor je koopen, met stevige leeren zooien,
dan kun je van den winter ook 's avonds een uurtje
met Fritsje wandelen, als hij moet uitgelaten worden."
„Vindt je het niet wat voorbarig, vrouw?" waagde
meneer tegen te spreken, „ik bedoel, je kunt toch nooit
weten. Honden zijn zoo onberekenbaar, je kunt niet van
ze opaan. Hij kan wegloopen, of misschien wel dood
gaan, of iemand kan hem meenemen. En dan zit ik met
die pantoffels met leeren zooien. Ik heb liever pantof
fels met zachte vilten zooien, die zitten veel makke
lijker."
„Onzin," zei mevrouw Eaasman beslist, „Fritsje loopt
niet weg, en ik waarschuw je, dat hij ook niet doodgaat,
of dat iemand hem meeneemt, Herreman! Als iemand
hem meeneemt, ben jij het, om hem uit te laten. En
daarmee uit. Begrepen? En ga nu mee, dan zullen we
pantoffels voor Je koopen."
Meneer Eaasman gehoorzaamde zwijgend en verge
zelde zijn vrouw naar de stad, Ze gingen een drukke
schoenzaak binnen. Het was laat ln den Zaterdagmid-
DAN WAS HET HEEL ERG.
Dus je vrouw heeft alle eetlust verloren?
Ja. Ze heeft zelfs geen zin meer in
schotels, welke de dokter haar verbiedt.
don Frederik geleerd heeft, dat het in bezit nemen van
't land niet zoo gemakkelijk gaat, en dat, als hij elke
stad zoo lang en zoo kostbaar als Haarlem moet bele
geren, zijn leger spoedig versmolten zal zijn."
Onderd eze gesprekken ish et onwer in hevigheid
toegenomen. De bliksem is geen oogenblik van de
lucht en de donderslagen doen het huis schudden. Daar
wordt op de deur gebonsd.
„Zeker iemand, die voor het onweer wil schuilen,"
zegt de oude IJsbrandt.
„Of een Spanjaard oom!"
„Wie of het zijn mag, ik moet weten, wie er is; maar
als een Spanjool me hier in huis wil overvallen, dan zal
deze knijf en hij haalt een -verschrikkelijk groot mes
voor den dag eerst eens kennis met hem maken."
Met deze woorden gaat Veerman, gevolgd door de
heide anderen, naar de voordeur, opent die en wie
schetst hunne verbazing.
Een jongeling, zonder hoofddeksel, zonder wambuis,
zonder hozen, met slijk en modder bedekt, staat voor
hen.
„Om Godswil huisman! verleen me schuilplaats. Ik
ben uit Haarlem gevlucht dood moe kan niet
verder en wil" maar de jongeling zijgt neer. 't Is
waarheid, wat hij gesproken heeft, hij kan niet meer.
„Pakt aan jongens en brengt den borst binnen. Maar
voorzichtig! hij mocht eens kwetsuren ontvangen heb
ben. Geeft spoedig wat water, dan zullen we hem eerst
eens wat opknappen, en dan neen eerst maar een
snee brood, misschien heeft hij dat in lang niet onder
den neus gehad."
De jonge IJsbrandt gaat dadelijk naar de spinde,
haalt een snee roggebrood, smeert het en geeft het
zijn oom, terwijl Arent een kom met water haalt en
spoedig daarop den onverwachten gast reinigt. Door de
vereenigde hulp der drie personen komt de jongeling
spoedig bij en de eerste woorden, die hij uit, zijn: „ik
ben hier immers veilig voor de Spanjaarden."
„Zoo veilig jongen, als je maar denken durft," her
neemt oom. „Ga maar gerust zitten en gebruik eerst
EEN „KLEINE" VERGISSING.
(Lustige Kölner Zeitung).
Baker: Er is een nieuw meisje gekomen.
Professor: Zeg haar naar een ander te
gaan. Wij zijn ten zeerste tevreden over het
meisje, dat we hebben.
dag, dus stampvol. Met moeite vonden meneer en me
vrouw Baasman twee leege stoeltjes, om zich op neer
te zetten. Er was een druk geroezemoes van schoenen-
passende en koopende menschen en helpende winkel
juffrouwen en een etaleur was bezig met kaartjes en lak
en punaises om een nieuwe etalage in te richten.
Een kittig winkeljuffie, met een luchtje van parfum
bij zich en met keurig gegolfd page-kopje mitsgaders
een grappig kuiltje in haar wangen, bracht doozen met
sloffen aan voor meneer Baasmau. Mevrouw keek met
opengesperde lippen toe, hoe de roze vingertjes van het
winkeljuffie de veters van meneer's schoenen losmaak
ten en zijn schoenen uittrok en Meneer Baasman kreeg
een kleur.
„Zoo" zei het meisje, „en nu de andere pantoffel ook,
want anders kunt u niet oordeelen, of ze goed passeu
De eene voet verschilt dikwijls van de andere, ziet u."
En zoo knoopten de roze vingertjes ook de veters
van do andere schoen los, en drukten zaohtkens een
pantoffel aan den anderen voet van meneer Baasman.
Mevrouw lachte witjes.
„En loopt u nu eens heen en weer, om te zien, of ze
niet knellen," zei het meisje. Meneer Baasman stond
op en deed enkele passen. Nauwelijks had hij zijn plaats
verlaten, of een nieuw binnengekomen dame, ging op
zijn stoel zitten, blij een plaatsje gevonden te hebben.
Nauwelijks had meneer Baasman eenige stappen ge
daan, of er gebeurde iets wonderlijks. Hij stiet plotse
ling een wilde kreet uit en begon op zonderlinge wijze
in het rond te springen.
„Herreman!" barstte mevrouw I03. „Wil je je niet zoo
aanstellen? Waarvoor die uitsloverij? Schaam je je niet,
als man van middelbaren leeftijd?"
Het winkelmeisje lachte hartelijk. De heele winkel
keek vroolijk toe. Het was ook zóó'n koddig gezicht
dat korte, dikke oude heertje te zien dansen en sprin
gen, terwijl hij af en toe zelfs probeerde, op één been
in het rond te huppelen, terwijl bij met beide handen
den voet van zijn andere been vasthield. Of althans
poogde dat te doen. Want zijn korte armpjes waren
feitelijk niet toereikend. Een hondje van één van da
klanten, denkend, dat er met hem gespeeld werd, bego.i
jolig io blaffen en mee te springen.
„Als je denkt, dat je lollig bent, heb je het mis," zei
mevrouw Baasman giftig, met een y.aarsroode kleur van
opwinding en schaamte over haar uit den band ge
sprongen man, die zich zóó stond uit te sloven voor een
winkelmeisje*
Meneer hoorde haar niet. Sprong hoe langer hoe wil
der ln het rond en stootte af en toe wilde, krijschende
kreten uit. Het zweet gutste hem van het gelaat, dat
hij in allerlei dwaze plooien trok. Hij danste den heelen
winkel rond, en dan op eens naar den stoel, naast die
van mevrouw Ba3.sman hinkend, liet hij zich daarop
neervallen.
„Ga weg, engerd!" riep de dame, op wier schoot hij
terecht kwam, en gaf hem een por, zoodat hij weer mid
den in den winkel stond te dansen.
„Is dat nouw de sjarrelstond, moe?" vroeg een klein
meisje, dat opgetogen stond toe te kijken.
„Het is maar goed, dat we niet allemaal zoo gek
doen, als we een paar schoenen moeten passen," merkte
een meneer op, die blijkbaar wat afgunstig was op het
succes van meneer Baasman.
„Herreman!" gilde, mevrouw nu, bulten zich zelve,
„wil je dadelijk ophouden, het is een schandaal, denk
er om, Herreman. ik zal je thuis wal nader spreken!"
Of het. kwam door den bijzonder cnhellspellenden toon
ln mevrouw's bevel, of dat hij nu ook vond, dat het
welletjes was, in ieder geval, liet. hij zich blijkbaar uit
geput pardoes op den grond vallen, terwijl de kinderen
in de handen klapten en de winkelmeisjes zich de tra
wat, vcor je ons vertelt, hcej e h ier zoo nabij Alkmaar
zijt gekomen."
De jongeling laat zich geen tweemaal noodigen, en
de gretigheid waarmee hij eenige sneden brood en een
paar kroezen bier nuttigt, getuigt wel van honger.
„Beste, brave man, ge geeft mij 't leven weer; ik heb
in geen tijden zoo heerlijk gegeten: ons roggebrood
bakten we van hennipzaad."
„Ja, straks als ge wat bekomen zijt," spreekt Arent,
„moet ge ons eens wat van Haarlem vertellen, hoe de
Spanjolen daar hebben huisgehouden."
„Ten minste," zegt de jonge IJsbrandt, „als 't u niet
te veel vermoeit, en er geen treurige herinneringen
voor u aan verbonden zijn."
„Spreek me niet van treurige herinneringen, o, als ik
aan Haarlem denk, aan mijn brave ouders, aan mijn
lieve zuster, dan maar ik wil mij vermannen; ja,
ik wil u vertellen, hoe ze ln Haarlem hun woord heb
ben gebroken, hoe ze kinderen en grijsaards, alles, wat
maar eenigszins van goeden doen was, of scheen te
zijn, hebben omgebracht. Ik wil 't u vertellen, want
het is hier binnen zoo vol; ik moet het uitstorten en
't zal u kracht geven om pal te staan, als eenmaal de
vijand voor uw poorten komt; 't zal u uw ooren doen
sluiten voor de fluweelen tong van den Spanjaard, wiens
huichelen, dat van den duivel gelijk is."
Het is den jongeling aan te zien, dat hij veel geleden
heeft, en dat de herinneringen, die bij hem worden op
gewekt, hem smartelijk aan doen.
„Ge hebt zeker veel geleden in Haarlem," zegt de oude
Veerman, „ten minste er ging een roep uit, dat er wei
nig mondkost meer voorhanden was, en de vijand de
stad geheel ingesloten had, zoodat er niets kon inge
voerd worden."
„O, wat het eten aangaat, dat konden we wel ver
duren, neen, de tijd van 't beleg is niet 't zwaarste
geweest; we sterkten en steunden elkander en waren
nog altijd vol goeden moed. Wel leden velen gebrek,
maar die wat over had, deelde het met vreugde aan
anderen uit; wel hebben we uren achtereen op de wal
nen uit de oogen wischten. Zóó hadden ze gelachen.
En terwijl mevrouw vuur spuwde en de anderen
lachend toekeken, wat die gekke meneer nu weer zou
uitspoken, trok meneer Baasman wild sjorrend zija
eene pantoffel uit, en trok daarna met een ruk een
groote punaise uit den hiel van zrjn voet...
Is het U bekend:
dat robbenvleesch, naar ontdekkingsreizigers bewe
ren, in smaak gelijk moet zijn aan schapenvleesch?
dal er in Amerika 65 vrouwelijke piloten zijn, tegen
6000 mannelijke?
dat het metaal platina het eerst bekend werd ge
maakt in Europa door Antonie de Ulloa in het jaar
1736?
dat er in Arabië slechts 1 automobiel is op elke
75.000 inwoners?
dat radium 200.000 keer zoo duur is als goud?
dat 100 van de 1200 bekende mineralen in de natuur
kunde bekend zijn als edelgesteenten of half-edelge-
stcenten
dat, de eerste fotografie gemaakt werd in het jaar
1839 door Daguerre en Niepce?
Dat de bevolking van Japan jaarlijks met 900.000 toe
neemt?
dat een van de grootste hoenderparken ter wereld
gevonden wordt bij Los Angeles (Californië)
dat daar 300.000 leggende kippen zijn, waarvan meer
dan 100.000 eieren per dag geraapt worden?
dat Koning George van Engeland tijdens den oorlog
451 inspecties hield, 200 bezoeken aan munitiefabrieken
bracht. 326 hospitalen inspecteerde en 50.669 decoraties
uitreikte?
dat de Engelsche koning voor dit alles totaal 80.000
kilometer reisde, of 2 keer rond de aarde?
55. Simon Swaantjesjager komt in zijn steunend en puf
fend karretje langzaam aansjokken, net onder de rots,
waar Gerrit op de loer ligt. Daar gaot ie!
roep Gerrit en als Jan van Schaffelaar springt hij, vol
moed, beleid en trouw, naar beneden. Dicky en Dirrekie
ijzen ervan. Hij komt nooit op zijn pootjes terecht,
voorspelt Dirrekie. Dat doen alleen poesen en
Gerrit i s geen poes. Als hij zijn sprong maar niet
te ver genomen heeft, siddert Dicky. Dat zóu nog veel
erger wezen... Dan duikelt hij omlaag tot heelemaal de
eerste bocht van den weg en dan komt hij vast aan
als gemalen mosterd of appelmoes met rozijnen. Maar
Gerrit denkt geen oogenblik aan mosterd en appelmoes
met rozijnen. Zijn maag heeft hij pas gevuld in „De
Drie Dorstige Harten" en dus heeft hij heelemaal geen
honger. Als een baksteen komt hij aanzeilen, vlak bo
ven het schuldige hoofd van Simon, die van den prins
geen kwaad weet. Hij verlangt enkel buiten het bereik
te blijven van Ludovicus Lenigheid, den motor-agent,
Aan de auto, die hem achtervolgd heeft, denkt hij
zelfs niet meer, sinds ze verdwenen is. Maar tfat valt
hem niet mee...
len moeten vechten, maar dan brachten de vrouwen ons
spijze en met het roer naast ons nuttigden we onze
schrale bete. Zelfs jonge dochters en eerbare huismoe
ders kwamen tusschen onze gelederen, laadden de roe
ren voor ons en brachten kokende olie aan voor den
vijand en zoete olie voor onze wonden. Ja, driehon
derd Haarlemmer vrouwen, schaarden zich onder de
banier van Kenau Hasselaar en wilden met ons den
Spanjool te lijf gaan. Ja, we hebben wel veel geleden,
maar o, we zagen dat de vijand zoó weinig won, dat zijn
leger verminderde, toen de Spanjaard ons beloofde
niemand te straffen en elk vergiffenis toezei. De Duit-
sche soudeniers luisterden er naar en wilden den
voorgenomen uitval niet mede maken; die verdeeldheid
deed Haarlem overgaan. O, we brachten alles op, wat
we van waarde hadden, om de honderdduizend gulden,
die we binnen twaalf dagen moesten betalen, bijeen te
brengen. Ieder hield zich stil, omdat de genade ver
worven was. Toen de Spanjaarden binnenkwamen,
moesten de Duitschers en Schotten hun vuurroeren over
geven, en spoedig begon een enkele Spanjaard hier
en daar te plunderen. Na den intocht van don Frede
rik kwam de arglistigheid voor den dag. Die biechten
wilde (ik weet niet welke leere ge aankleeft, huisman!
maar dat doet er ook niet toe) die biechten wilde werd
met het zwaard gestraft; die niet, bekocht 't me den
koorde. Vijf beulen met hun knechten waren onver
moeid aan den goddeloozen arbeid. Onze edelsten
werden omgebracht en ja, 't is schande, een luitenant
van onze troepen, Steenbach is zijn naam, wierp eigen
handig een luthersch predikheer een strop om den
hals en beval den beulen om den man op te hljschei».
En nooit, neen nooit vergeet ik dien Spanjaard,
die met helschen lach op de vraag: Wat men met du
kinderen van den Burgemeester Kies moest doen, ant
woordde: „Hang ze aan een been op en draai ze de»,
hals om als eenden." O, waar ik kom, en hoe hij zich
vermomme, steeds zal ik dat duivelen gelaat herken
nen. Die kleine, gluiperige oogen, dat sluike, zwarte
haar, die judastrek om den mond, ik zal hem her
56. Simon Swaantjesjager is in zijn heele veelbewogen
loopbaan nog nooit zoo verrast. Hij hoort een gesuis
boven zijn geruite pet en denkt, dat het 'n vliegmachine
is. Doch vóór hij op heeft kunnen kijken, komt er iets
met een geweldigen bons vlak vóór hem op de auto
terecht. En tegelijk krijgt Simon een watjekou links en
rechts van zijn ontsteld aangezicht en een zwaren schok
op allebei zijn schouders. Op dsze ongewone manier
maakt hij kennis met de stevige beenen van Gerrit
Gochum en deze kennismaking doet niet naar meer
verlangen. Maar Gerrit is een andere meening toege*
daan. Zoodra hij weer bij zijn positieven komt, ram
melt hij met beide knuisten boven op de sjokkiespet
van Simon. Deze kon zich niet goed verdedigen, want
hij moet zijn stuur vasthouden en bovendien kan hij
geen hand of voet bewegen. En Gerrit voegt hem hij
gend toe: Goeie aofend, ouwe jonge... op zoo'n laote
fesiete had je niet geraikend, hè? Wacht effe, dan sel
ik ie nog 'n paar opstoppers verkaupe... se benne maor
ses four 'n duppie...
kennen, al kwam h\j in 't kleed van een engel."
„Maar hoe zijt ge toch ontkomen jong man, ge schijnt
over..."
„Hoe ik ontkomen ben? Ik weet het waarlijk niet,
huisman! Op de markt zie ik, dat ze mijn vader mee
sleuren; ik vlieg naar huis om te zien, of moeder er
nog is, en 't geheele huis is ledig. Ik hol de straten
door, kom eindelijk aan de Schalkwijkerpoort, wordt
achtervolgd door een Spanjaard, maar vlieg door dik
en dun, zco hard ik loopen kan, tot dat ik nederzijg en
na eenigen tijd bewusteloos gelegen te hebben, bijkom.
Ik bevind mij alleen en vluchtte verder. Maar nu vau
morgen, zag ik hier bij dit laatste dorp legertenten en
durfde niet doorloopen uit vrees voor den Spanjaard.
Ik heb een omweg gemaakt, moest soms door slooten,
waar ik tot de knieën in den modder zakte, en toen
het onweder zoo hevig begon te woeden, waagde ik het
hier aar» te kloppen. O, goede vrienden, ik dank o.
maar als ooit de vijand voor Alkmaar komt, gelooft
hem niet, als hij spreekt van genade, als..."
„Ik heb genoeg gehoord jongeling. IJsbrandt en
Arent, wie van ons ooit den Spanjaard zou willen ge-
looven, wij zullen hem toeroepen: denk aan Haarlem!"
„Maar gij hebt u toch vergist," zegt Arent, „de leger
tenten, die ge hier bij Heilo hebt gezien, zijn niet van
den Spanjaard; 't is Prinsenvolk, onder bevel van den
jonker Jacob Kabeljauw."
„Ja weet ge," zegt oom, „de Prins beducht, dat de
Spanjaard nu Holland dieper zal indringen en Alkmaar
zal aantasten, heeft eenige benden hier gestuurd, onze
stad ter hulpe."
„Maar met uw verlof, huisman! waarom dan die
prinslui niet binnengelaten: ze kunnen toch den Span
jaard niet in het open veld bevechten."
„Ja, jongman, ik zeg het ook. Laat ze binnen; maar
we zijn hier in Alkmaar verdeeld, weet ge. Er zijn er,
die bevreesd zijn voor de benden van Kabeljauw, en
die denken, neen, ze zeggen het ronduit, dat plunderen
bet eerste werk zal zijn van de prinslui."
Wordt vervolgd.