VOORONZE JEUGD
ONS HOEKJE.
UIT LQGEEREN.
Voor het eerst was Pietje Pukkie
Niet bij Paps en Mammie thuis.
Maar bij Oma, uit logeeren,
Heel ver, van zijn eigen huis.
Onze Piet nam vroolijk afscheid,
Pappie bracht hem naar 't station,
Oma was zoo lief en aardig,
En vertellen dat ze kon!
Alles vond hij even prachtig.
Ook de kippen en 't konijn.
En de appeltjes en peren
Vond ons baasje reuzenfijn
Maar toen Pleter, na het eten
Even in zijn eentje zat
Werden - hij begreep het zelf niet -
Allebei zijn oogen nat
Toen griende hij stil een deuntje,
Waarom., och, dat wist hij niet,
Maar hij schreef op eén papiertje:
„Pappie, haal mij héél gauw
PIET.
H. H. DE BRUIN—LéON.
daar en meteen greep een handje naar
zijn nek en trok het dier terug.
„Hij wil die balriep Peter terug en
tot z'n verbazing gluurde nu een jongen
door de opening in de schutting. En die
jongen was even groot als hij
„Hallo zei de vreemde jongen „hoe
heet je
„Peter. En jij en hoe kom je hier?"
„Wel natuurlijk in een auto met Moeder
en mijn zusje Door. Zeg is dat jouw
paard en jouw spoortje
„Ja", zei Peter trotsch en nu scheen hij
het toch wel prettig te vinden tegen een
ander te kunnen praten dan alleen tegen
zijn speelgoed beestjes.
„Mijn hond doet kunstjes zei de jon
gen. „Kijk maar
En meteen kroop hij door het gat en stond
nu voor Peter.
,Ik zal het je laten zien
ncw© mmm
PETER'S VRIENDJES.
Peter woonde in een groot huls, dat voor
aan stond aan den landweg. Hij had geen
broertjes en geen zusjes en ook geen vriend
jes om mee te spelen. De groot» menschen
zeiden „Die arm® P®ter wat vervel®nd
voor den jongen, dat hij zoo alleen is
Maar ze vergisten zich. Peter had alleen zijn
speelgoed, waarmee hij zich vermaakte.
In de eerste plaats had hij Boterkop. Dat
was een koe op wieletjes zoo'n groote,
dat Peter op haar rug kon zitten. Met zijn
voet trapte hij dan vooruit en als hij op het
dier zat, leek hij wel e#n „Cowboy" die een
jvilde stier overwonnen had.
Dan was er Dobbie een prachtig paard,
met lange manen. Het paard liep ook op
wielen, maar was te klein om erop te zitten,
daarom had hij het voor een karretje ge
spannen en diende om boodschappen te
doen.
En natuurlijk had Peter óók nog een ted
dy-beertje. Zoo'n zacht wollig beestje Peter
nam het altijd mee naar bed en dan was
Pukkie, de hond wel een beetje jaloersch. En
die Pukkie was toch zoo'n grappig hondje
Bijn kop was net een ronde pudding en het
had een leuk staartje, dat kwispelen kon
yan plezier. Vader zei, dat Peter nog niet
oud genoeg was om zelf een „echten" hond
te hebben, daarom moest hij tevreden zijn
met Pukkie.
Ik vergat bijna te vertellen dat hij ook
fcog een houten spoortje had, waarin hij
„passagiers" vervoerde.
Op zekeren dag vertelde zijn moeder, dat
het huis naast het»hunne, dat al jaren leeg
gestaan had, nu bewoond werd.
„Ik geloof, dat er ook kinderen zijn", zei
ze. „Ik zou het prettig vinden voor Peter, dan
heeft hij tenminste een vriendje om mede
te spelen."
Maar Peter zelf was er niet zoo blij mee.
Hij had Boterkop en Pukkie en meer ver
langde hij eigenlijk niet.
Den volgenden ochtend, toen hij in den
tuin was en Pukkie in het treintje een rit
maakte, hoorde hij Ineens: „Waf, woef I"
Hij draaide zich om en zag door een gat
In de schutting een hondenkop steken.
„O riep Peter.
De hond snoof en blafte weer en keek naar
iets, dat op den grond lag. Het was een
kleine bal, die nu buiten zijn bereik lag.
„Wou Je die bal hebben vroeg Peter
(in schopte het ding naar den hond.
„Sam 1" riep een stem „wat doe Je
En meteen zat de hond op z'n achter-
pooten en bleef zoo in de houding zitten.
„Dat is leuk riep Peter en meteen
dacht hij, dat zoo'n hond toch anders was
dan Pukkie en dat 't prettig was, dat die
nieuwe jongen gekomen was.
Van dien dag zaten de twee jongens dik
wijls bij elkaar. Met Peter's speelgoed
beestjes werd nog wel eens gespeeld, maar
Pukkie werd mager van verdriet want op
z'n plaatsje in bed, lag nu naast Peter dik
wijls Sam den hond van zijn nieuw
vriendje.
De hut in het bosch
door
J. P. BALJé.
Gerard Houtman en Wini Ter'oeek bleven ge
lijktijdig plotseling staan en keken ln gespan
nen aandacht 't smalle zijpad, dat den grooten
hoofdweg van het bosch kruiste, in. Onwille
keurig had Gerard Wim's arm gegrepen, welken
zijn vingers krampachtig omklemden.
„Z g j e d a t fluisterde hij, met iets vrees
achtigs in zijn stem.
Wim knikte stom.
De twee vrienden waren op weg naar huis.
Zij gingen beiden op de H.B.S. in het naburige
stadje D. en hadden zich, daar zij in de stad
nog wat lnkoopen hadden moeten doen, wat
verlaat. Om deze.reden waren zij besloten,
dwars h®t boech door te steken, om zoodoende
hun huls, dat oven bulten de stad aan den
rijksweg naar U. lag, vlugger te bereiken. Daar
het nog lang geen zomer was. begon het al wat
donker te worden, en toen de jongens dan ook
plotseling een felle lichtstraal hadden gezien,
had de schrik hen een oogenblik als vastgena
geld doen stilstaan.
Wim Terbeek was de eerste, die zich her
stelde. „Ik zag het tweemaal achter elkaar," zei
hij zacht tot Gerard. „Zie. daar is het weer!"
hi gespannen aandacht keken de jongens toe,
en ze zagen nu bijna onafgebroken het licht,
dat hen een doodschrik op het lijf had gejaagd.
„Hethet zal toch geen brand zijn?" vroeg
Gerard wat onzeker. „Durf j ijHij maakte
zijn vraag niet af. doch keek zijn makker strak
aan.
Even scheen Wim te aarzelen. „Zou er tóch
Iemand in die oude boschhut zijn?" zei hij meer
tot zichzelf, dan tot Gerard. „De boeren in den
omtrek zeggen, dat het er spookt, in de stad
beweren ze. dat er een oude, vieze kerel woont.
Misschien heeft hij brand gemaakt. Zullen we
samen eens kijken?"
Gerard rilde, ,,'t Is al laat", trachtte hij nog
te zeggen, om Wim van het plan, dat hem maar
half toelachte, af te houden. Doch deze had
al eenige schreden in de richting van het smalle
zijpad gedaan, en Gerard raapte al zijn moed
bijeen, om zijn dapperder makker te volgen.
Voorzichtig liepen zij het pad af, Wim voorop.
En hoe meer zij de boschhut naderden, hoe dui
delijker het hun werd. dat deze inderdaad
brandde. Zij versnelden hun schreden en dach
ten nu niet meer aan hun vrees. Ze wisten, dat
vlak langs de hut een klein beekje stroomde.
Snel liepen zy hierop toe en haalden intusschen
hun boeken uit hun schooltasch. Aan den rand
van het pad legden zy de boeken neer en zoo
goed en kwaad als het ging, gebruikten zij de
tasschen als emmer. Natuurlijk konden zij
slechts een kleine hoeveelheid water bevatten,
en liep er nog een groot gedeelte weg, maar zij
werkten ijverig en liepen telkens heen en weer.
om het water dan over het dak van de hut, dat
gemaakt was van dood hout en dorre takken, en
dat blijkbaar vlam had gevat, uit te storten, en
zoodoende het brandje te blusschen. En werke
lijk smaakten zij net genoegen, na een kwar
tier van hard werken, hun pogingen met succes
bekroond te zien. Er stegen nog wel lichte rook
wolkjes op, maar vlammen waren er niet meer
te zien.
Aarzelend traden de Jongens nu op de deur
van de bouwvallige hut toe. Langzaam stiet
Wim deze open. en ondanks zijn moed voelde
hij toch, dat er een koude rilling over zijn rug
Uep. Je kon nooit weten, wat daar binnen ver- j
borgen was. Doch toen ze bedachtzaam binnen-
Naar het land der droomen
Heel ver hier vandaan,
Waar de liqjp kinderen
's Avonds henengaan,
Daar ging kleine Liesje,
Op een nacht naar toe,
Na een dag van spelen,
Was het meisje moe!
Liesje stapte zoo maar
In Kabouterland,
En een héél klein ventje
Nam haar bij de hand.
Samen gingen zij toen
Door de heele stad,
Wat was alles klein daar!
Beeldig mooi was dat!
En ten slotte kwamen
Z'ook bij het paleis,
Maar toen raakte Liesje
Wel wat van de wijs!
Want daar zat de koning
Deftig op een troon,
Op z'n grijze haren
Stond een gouden kroon!
't Was een echte koning,
Dat zag Lies terstond,
En heel verlegen stopte ze
Een vingertje in haar mond!
Maar Kabouterkoning
Keek haar vriendelijk aan,
En zei: Kleine Liesje,
Dat heb je goed gedaan.
Dat jij ons komt bezoeken,
Dat vind ik prettig, kind,
Ik hoop, dat je 't hier alles
Naar je genoegen vind!
Blijk jij een poosje bij ons?
We vieren dan een feest
Zooals het ginds in menschenland
Nog nimmer is geweest!"
Maar Lies zei: „Lieve Koning,
Ik vind het hier wel fijn!
Maar ik zou toch veel liever weer
Bij Moeder willen zijn!"
RO. FRANKFORT.
traden, zagen ze eerst niets. Eenige minuten
lang bleven ze staan, totdat hun oogen wat aan
de diepe duisternis gewend waren. Toen zagen
zij, dat in een hoek. op wat stroo en met een
vod over zich heen. dat ééns een deken geweest
was, een man lag. Zij hoorden nu ook, dat hij
zacht kreunde.
Nog altijd weifelend liepen ze naar den man
toe. En Wim was weer degeen, die het woord
deed.
„Heb Je pijn?" vroeg hij. „Kunnen wij Iets
voor je doen?"
De man trachtte zich op te richten. „Op de
tafelbracht hy heesch uit „kaars
De jongens keken om zich heen en zagen toen
een voorwerp, dat men met eenigen goeden wil
voor een tafel kon houden. Er stond een kaars
op, een doosje lucifers lag er naast. Toen zij de
kaars ontstoken hadden, konden zij wat beter
zien.
De man, die daar neerlag, zag er verwaarloosd
en oud uit. Zijn haren waren verward, zijn ge
laat was grauw en ingevallen. Hij haalde moei
lijk adem eh hoestte nu en dan. Toen de jon
gens bij hem stónden, sloeg hy de oogen op.
„Dank jezei hij zacht „zonder jullie was
ik verbrand Toen ik de kaars wilde aansteken,
werd Ik duizelig en moest ik hier gaan liggen.
Ik heb de lucifer zeker laten vallen en zoo ls er
brand gekomen." Hij sprak langzaam en met
tusschenpoozen, en telkens als hij een paar
woorden gezegd had, hoestte hij. „Water
verzocht hy, terwijl hij naar een hoek van de
hut wees. waar een karaf stond en een glas,
waar een stuk uit was.
Toen de man gedronken had, hield het
hoesten even op. Toch zagen de beide vrienden,
dat de man ziek was, misschien wel stervende.
„Wie ben je?" vroeg Wim.
Een droef lachje kwam op het ingevallen ge
laat.
„Een paria!" zei hij met Iets bitters ln zijn
stem. „Een zwerver, een bedelaar. Tot voor
eenige weken heb ik in de stad nog wel een
enkelen keer wat verdiend maar ik werd ziek.
Dokter Bergsma, een goed mensch, heeft me
gratis medicijnen gegeven, maar ook die zijn op.
En ik durf niet meer naar hem terug te gaan.
Ik zou trouwens ook niet meer kunnen. Nu
wacht ik hierop het einde
Wim en Gerard waren zeer onder den indruk
van den armoedigen en ellendlgen toestand van
den man. Aan zijn spreken merkten zij, dat hij
niet altijd in deze omstandigheden had ver
keerd. dat het noodlot in zijn leven een groote
rol had gespeeld. Zij keken elkaar eens aan, en
bij intuïtie begrepen zij elkaar.
„Wü zullen de medicijnflesch meenemen." zei
Wim gedecideerd, .morgen is het Woensdag en
dan komen wij 's middags bij je terug."
Dankbaar drukte de stakker hen de hand. En
toen Wim en Gerard haastig door het bosch
liepen om niet ól te laat thuis te komen, spra
ken ze weinig tegen elkaar, maar zy hadden het
gelukkige gevoel, iets goeds te hebben gedaan.
Toen zij den volgenden middag weer in het
smalle boschpad liepen, hadden zij dat zelfde
gevoel nog veel sterker. Want het was voor hen
werkelijk een groote opoffering geweest, den
middag te gaan doorbrengen bij den zieken
zwerver. De jongens op school hadden hen ver
wonderd aangekeken, toen Wim en Gerard ver
klaarden dien middag niet. zooals gewoonlijk,
op het voetbalveld aanwezig te zullen zijn. En
toen zi) op de vele vragen geen antwoord had
den gegeven, en alleen maar geheimzinnig de
schouders hadden opgehaald, waren zij door de
anderen bespot en gehoond geworden. „Zeker
een meisje!" had er één met minachting ge
opperd. „Ze mogen niet weg van moesje!"
spotte een ander.
Doch de jongens, hadden de lippen op elkaar
geklemd en niets losgelaten. Na schooltijd waren
ze met het fleschje van de medicijnen naar den
apotheker gegaan, wiens adres op het etiquet
stond, en van hun eigen gespaarde geld hadden
ze het laten vullen. En zij hadden den zieke
ook wat vruchten en brood gebracht.
Zijn dankbaarheid was hun belooning. De man
was dien middag veel beter geweest, en ze had
den nu vernomen, dat hij overal had gezworven
als zeeman, in Amerika, Azië en Australië. Een
paar jaar geleden was hij afgekeurd "Voor zijn
oogen en toen was de ellende begonnen. Aan
land kon hij geen betrekking krijgen, en als
hij eens een betrekking vond, werd hij al spoe
dig wegens zijn ruwe rondborstigheid, zijn zucht
naar vrijheid, wtlkt hem dingen deed zeggen,
die niet heelsraaal te pas kwamen, ontelage».
En de man Jan Harts, heette hij wekte
hun medelijden dusdanig ep, dat de jongens
hun moeder in het geheim namen. Zoo was het
hun mogelijk, iederen dag even de boschhut te
bezoeken, en altijd brachten zij iets voor den
zwerver mee. Toen hij wat opknapte, vertelde
hij hun van zyn reizen in vreemde wereld-
deelen, en van zijn vele avonturen al dan
niet gefantaseerd welke hen in spanning
hielden. Zij vergaten er hun vriendjes en het
voetbalveld door, en al in twee weken hadden
zij hun Woensdag- en Zaterdagmiddagen bij
den zwerver doorgebracht.
Weer was het Zaterdag, en weer hadden Wim
en Gerard weerstand geboden aan de verzoeken
van hun H.B.S.-vriendjes, jongens van dertien
en veertien jaar, zooals zij, om met hen mee te
gaan. En toen zij weer in den wonderlijken ban
waren van den werkelijk niet onaardig vertel
lenden oud-zeeman, vergaten zij alles om zich
heen.
Een hevig gejoel in het anders zoo stille bosch
deed hen opschrikken. Verbaasd liepen zij naar
de deur van de hut, en toen zagen zy buiten op
het boschpad tien of twaalf jongens van hun
school, die hen blijkbaar stil waren gevolgd.
Ontstemd, dat hun geheimpje was ontdekt,
keken Wim en Gerard hun vrienden somber
aan.
„Daar zijn de stiekemerds, Jongens", riep
Daan Hoekstra, die hen niet erg mocht, „ze
zitten ln de hut van dien viezen, vuilen zwerver.
Kijk, daar is-ie. Ik ken den vent wel. Hij bedelt
in de stad."
Allemaal lachten ze en een gejoel steeg op
toen Jan Harts wankelend aan de deuringang
verscheen. „Zwerver!", „Bedelaar!". „Dief!"
riepen er een paar.
Met fel-verontwaardigde oogen sprong Wim
toen naar voren en plotseling werden de jongens
heel stil.
„Bah!" riep Wim uit „bah, Jullie zijn lafaards.
Een arme, zieke man te bespotten en uit te
schelden. Maar ik tart jullie, om hem nog eens
een scheldwoord toe te roepen. Nou", wendde
hij zich tot Daan Hoekstra, daar deze het hardst
geschreeuwd had, „roep nu nog eens, als je
durft." Wim balde de vuisten en stond gereed
om op Daan af te springen. En hij zou hem een
flink pak slaag hebben gegeven, als hij zyn
mond nog had opengedaan, want Wim was een
stevige, echte sportjongen. Maar Daan trok zich
terug, en zei niets meer. En langzaam dropen de
Jongens af, 7x>nder dat zy nog Joelden of schol
den.
De middag was er door bedorven. Vroeger dan
gewoonlijk gingen Wim en Gerard weg. In hun
hart vonden ze het toch wat naar, dat ze nu
met hun vrienden op voet van oorlog leefden,
en in stilte vroegen zij zich af of die zwerver
dat nu wel waard was. Maar direct onderdruk
ten zij die gedachten weer, als ze dachten aan
den ellendigen toestand, waarin ze hem het
■•erst hadden aangetroffen. En zij waren er
srotsch op, dat hij, dank zij hen, al bijna heele-
naal was opgeknapt.
Toen Wim en Gerard den volgenden Maan
dagmorgen met opzet laat bij school kwamen, en
hun vrienden wat trachtten te mijden, zagen zij,
dat er druk over hen gesproken werd. Doch het
was al bijna negen uur en dus liepen zij vlug
het schoolgebouw in.
Onder de les kregen zij echter beiden een
briefje, waarin hun werd verzocht, na schooltijd
?ven té willen wachten, „daar men iets zeer be-
'angrijks te bespreken had".
Toch wel een weinig onrustig, wachtten zy
na schooltyd, tot alle jongens zich rondom hen
verzameld hadden. Daan Hoekstra voerde het
woord. En hoe verwonderd waren Wim en Ge-
-«.rd toen deze zei:
„We hebben allemaal spyt van het gebeurde
an gistermiddag. We hebben er over nagedacht
m we vinden, dat we gemeen gehandeld heb
ben. Kijk eens. hier is wat geld. dat hebben we
amen opgebracht. Wil jullie daar wat voor koo
ien en het den zwerver geven? En vraag hem
lan uit onzen neam, excuus."
Wim en Gerard konden het niet helpen, dat
r een vreemd gevoel in hun keel kwam en zy
nauwelijks konden antwoorden. En ze waren
och heel blij, dat zij met alle jongens goede
Tienden konden blijven, en Jan Harts konden
ilijven helpen.
Jan Harts knapte meer en meer op, vooral
toen Wim's vader zich over hem ontfermde, en
den stakker krachtig steunde. Toen hy heele-
maal hersteld was, werd hij by Wim Terbeek's
vader -tuinman.
Dikwijls trok hy met de jongens op vrye
middagen het bosch in, en Jan Harts werd hun
tenslotte een onschatbare hulp. Zijn handigheid
bij allerlei knutselwerkjes, zijn vele ervaringen
op allerlei gebied, deden hem bij alle vrienden
van Wim en Gerard populair voorden.
En toen Jan Harts zyn krachten weer terug
had, bleek ook, dat hij lang zoo oud nog niet
was, Hij werd tenslotte hun sportleider, waar
aan vooral het feit, dat hij vóór zijn zeemans-
tijd een bekend eerste-klasse-voetballer was ge
weest, niet vreemd was.
De beste vriend van hem natuuriyk na
Wim en Gerard werd Daan Hoekstra, die
hem eerst zoo fel had beschimpt. Maar dat had
hij hem al lang vergeven.
Heel dikwijls ook. zochten Wim, Gerard en
Jan Harts met hun drietjes nog de hut op, waar
zy Jan in zyn erbarmelijken toestand hadden
gevonden, en die zU tot een knus verbiyf had
den herschapen. En déar vertelde Jan dan nog
vaak avonturen, die Wim en Gerard nog niet
hadden gehoord, avonturen, zóó gevaarlijk en
zóó huiveringwekkend, als zy slechts aan het
fantasieryk brein van Harts konden ont
spruiten.
IDA EN DE BLOEMEKINDERTJES.
Ida lag in den tuin te slapen, dat deed ze
's middags wel meer wanneer ze zich moe
gespeeld had. Maar nu lag ze juist met haar
hoofdje onder de wfjgelia. Jelui kent die
aardige kelkjes zeker wel hè? En terwijl ze
daar zoo lag hoorde ze steeds fluisteren,
héél, héél zachtjes. Ze vond het erg jammer
dat ze het niet kon verstaan, maar vond het
toch wel leuk om er naar te luisteren.
Na een poosje hield het gefluister op en
werd kleine Ida wakker. Ze keek om zich
heen en tuurde diep in de kelkjes, maar
zag niets. Den volgenden dag ging ze er
weer liggen, maar nu echt om te luisteren.
't Duurde echter niet lang of ze sliep weer.
Maar wat was dat? Ze zag duidelijk dé
kelkjes bewegen en het gefluister werd hoe
langer hoe duidelijker.
„Stil, stil," hoorde ze zeggen, „daar ligt
een klein menschje, laten we haar laten
slapen."
Idaatje hield zich zoo stil mogeUJk en
wat zag ze nu? Allerliefste kleine bloeme-
kindertjes kwamen één voor één naar bul
ten gesprongen en huppelden over het gras
waar Ida ook gespeeld had. Allemaal ver
schillende spelletjes deden ze. Ida kende die
spelletjes niet, maar vond ze erg leuk. En
wat hadden die bloemekindertjes een lieve
namen.
Die met dat blauwe jurkje aan heette
Vergeet mij niet; die gele werd Boterbloem
genoemd. Roosje was wel het liefste van
allen met haar roode jurkje aan. Maar ook
Jasmijntje was lief, geheel in 't wit. Viooltje
vond ze ook erg mooi met haar lieve zachte
oogjes. En wat konden ze hard loopen, ze
zou het van hun vast nooit kunnen winnen.
Ze dansten om haar heen en boven haar
hoofdje. Hè, kon ze toch maar mee doen,
maar ze moest zich stil houden, anders zou
den ze schrikken. Dat ééne bloemekindje,
het Viooltje, dat haar telkens zoo lief aan
keek, zou ze toch zoo graag eens een kusje
willen geven. Als ik het nu eens heel zacht
doe als ze meer dezen kant uitkomt. Daar
kwamen ze weer aangehuppeld. Ida strekte
haar armpjes uit en stak haar lipjes naar
voren om het lieve bloemekindje te kussen,
maar o wee, weg waren ze.
Luid huilende vond moeder haar Ida in
den tuin, ze lag met haar neusje op den
grond. „Kindlief," zei moeder, „hoe kom je
zoo te vallen?"
„Ik ben niet gevallen, ik wou het bloeme
kindje een zoentje geven en toen is ze weg-
geloopen en nou zit ze weer in de bloem.
Wilt u haar er even uithalen?"
„Maar kindje," zei moeder, wat praat je
toch, ik heb geen bloemekindertjes gezien,
je hebt zeker gedroomd". Daar wou Ida ech
ter niets van hooren. Ik heb ze heusch echt
gezien. Moes, heusch waar!
En wat denk jelui dat ze deed?
Ze ging eiken middag onder de wygella
liggen om ze af te luisteren en naar hun
spelletjes te kijken.
A. V. TONGEREN—ENSERING.