GRIFFE. VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. sx..:r'irr\ 0, DIE POES Op de tafel stond mijn koker, Vol met inktEn schrijfpapier, Met m'n pen, lag stil te wachten, Kijk maar, op dit plaatje hier. 'k Wilde juist een versje schrijven, Voor „Ons Hoekje", weet je wel? Maar toen liep ik naar de straatdeur, „Tingeling!", daar ging de bel! Toen ik na een oogenblikje In mijn kwamer kwam, o wee! Zat Minetje op de tafel, Boven op mijn schrijf cahier, En ze' spinde héél parmantig, Dat ze óók eens schrijven wou Van die versjes bij een prentje, Ja, precies zooals de vrouw! Maar ze had in al haar ijver, Ook mijn koker omgegooid, En als allergrappigst plaatje Reuzenmoppen inkt gestrooid!! H. H. DE BRUIN—LEÓN. Een vertelling uit den tijd der Fransche Omwenteling. (Vervolg). Griffe hield niet op Jacques' handen te likken. „O, het is zoo treurig zonder jou," tuchtte Jacques. „Ik kan niet alleen op de koeien passen. Gisteren zijn ze in het koren veld geloopen en de meester was zoo boos, Griffe, ik wil je terug hebben! De baas wordt hoe langer hoe knorriger, en ik ben vree slijk ongelukkig." Griffe jankte zachtjes en ging voort de - handen van den knaap te likken. T Zoo praatten ze langen tijd samen en ein delijk sliep Jacques in. Een paar uren later werd hij door luid hanengekraai gewekt. De dag was nabij en de bedienden zouden spoe dig te voorschijn komen. Er was geen tijd te verliezen. Jacques omhelsde zijn hond, kroop uit het hok en vluchtte over den muur zerwijl Griffe hem verlangend nakeek. Den volgenden nacht keerde Jacques terug 1 vele nachten daarna. Griffe leerde hem, tonder leven te maken, begroeten. Nooit ïtoorde hij den staljongen meer in zijn slaap ioor zijn luid geblaf. De bedienden sliepen rustig. Ze wisten, dat niemand het wagen zou in te dringen, want de hond was kwaadaardiger dan ooit. 3p een nacht lag Jacques lang wakker in iet hok. De maan scheen prachtig en alles pas duidelijk te onderscheiden. Hij staarde de groote poort en vermaakte zich met ie bouten te tellen en hij vroeg zich af of het loeilijk zou zijn ze er af te nemen. „Oh, Griffe, kon ik die poort maar open- irijgen," zuchtte Jacques, „ik nam je mee bier vandaan en we zouden de wereld ingaan m ons fortuin zoeken. Maar omdat ik nie' urf en omdat jij geen muur kunt beklim ïen, moeten we blijven, waar we zijn. Maar i houd het niet lang meer uit. De meestei 'ordt met den dag erger." Het was waar, de pachter was onverdrage- jk. Hij gunde Jacques geen rust Hij bromde p alles en op iedereen. Maar hij mopperde hardste als hij en zijn vrienden elkander s avonds ontmoetten en de tirannie var in meester den baron bespraken De meeste boeren waren 't met den pach ir eens, want ze leidden allen een hart ven en zouden gaarne een verandering ir un toestand brengen. Maar de tijden zullen nimmer veranderen, fip pachter Jean, voor en aleer we met die beren en baronnen afgerekend hebben, felk recht hebben zij om te leven? Het zijn ïaal dieven, en wij worden door hen estolen. De geheele vergadering deed een toestem- lend gemompel hooren 'en Jacques. die luis- irde. vond dat ieder woord waar^was. ,Weg met den baron!" riep hij met schelle em. „Ga aan je werk!" zei de pachter, „lui irken, niemand heeft je hier geroepen." Maar Jacques ging niet Hij bleef te mid- 6n der menigte en luisterde gretig .Anderen zijn niet zoo achterlijk als wij," trvolgde pachter Jean „Ze hebben het hunne teruggenomen en de kasteelen der Krannen met den grond gelijk gemaakt." ..Waarom zouden wij niet hetzelfde doen?" beende een ander i.Veel bedienden zijn er ïiet, en de baron is een onbeduidende Jon- 'en We hebben alleen een flinken. Jongen ;erel noodig. die de muur overklimt. de poort pensimt ••Ja. maar wie durft dat?" viel een derde in. ..Wel onze vriend pachter Jean, Is een Mtstekend klimmer ..Dwaas!' riep deze uit. „Heb je Je ver- tand verloren! Er is een hond woester dan wolf Ik ken hem. Hij is op mijn hoeve fcweest, en ze zeggen, dat hij in staat is een mensch in stukken te scheuren. En hij ligt op de plaats vlak bij de poort. Neen, dank je, klim zelf over den muur!" „Ik zal 't doen!" riep Jacques, die zich niet meer kon bedwingen. „Het is mijn hond. Ik zal de poort openen. Ik weet hoe ze gegren deld is. En Griffe geeft geen kik, al zijn er honderd van jullie buiten. Ik laat jullie in en dan Een oude boer sloeg Jacques op den rug. „Dan krijg jij het mooiste kleed van den baron, jongen." „Dat heb ik niet noodig," zei Jacques, „ik wil alleen den hond terug." „Jou hond! wel zeker!" zei pachter Jean. „Ik wil zoo'n kwaadaardig mormel niet in huis hebben. Als je met hem hierkomt, schiet ik hem neer." „Kom, kom," zei sussend de oude boer, „maak geen ellende. Als 't kasteel neerge haald is, zijn we allen rijk en kunnen doen wat we, willen. Komt, laten we liever plannen maken." Het was zeer donker toen Jacques voor 't laatst over den slotmuur klom. Griffe wachtte hem op buiten het hok. Hij was den geheelen dag rusteloozer geweest dan ooit. De koetsier had het bemerkt en had zich voorgenomen op zijn hoede te zijn als de hond 's nachts mocht blaffen. Maar Griffe blaft niet, ofschoon hij nu en dan jankte en zijn ooren spitste als hij voet stappen buiten hoorde. „Koest, Griffe, stil zijn," zei Jacques, zich bukkende om den hond te streelen. „Er ge beuren groote dingen vannacht. We komen vrij, Griffe!" Onderwijl had hij gemorreld aan den ket ting van het dier en slaagde er ten laatste in hem los te maken üuuu is *03!' guue ue staljongen. „En. zie, de grendels zijn van de poort af." ,Houd den ellendeling!" schreeuwde de koetsier, en sprong naar voren. Maar hij rekende buiten Griffe. De hond stond voor zijn meester, en brieschte van woede. Zijn witte tanden glinsterden, zijn oogen waren rood. De man aarzelde. Jacques deed een laatste poging. De groote bout viel met hevig geraas. De poort werd opengeworpen en het volk drong binnen. De bedienden vluchtten holderdebolder in 't huis en barricadeerden deuren en vensters. De boeren staken de schuren in brand, vernielden de stallen, wierpen alles omver en drongen 't kasteel brandend, plunderend en tierend binnen Maar Jacques was niet met hen. Hij had Griffe bij zijn halsband gegrepen en trok hem buiten de tierende bende. „Kom nu. gauw!" fluisterde hij, „laat ons heengaan. Pachter Jean zal je vermoorden, als hij je ziet. Kom, nu houdt niemand ons terug." Hij holde de poort uit. Ieder geluid, waarom wist hij niet, joeg hem vrees aan. Hij holde den heuvel af, met Griffe op zijn hielen. Hij had geld noch goed, maar wat hinderde dat? „Ik heb jou terug, Griffe," zei hij trotsch. „We blijven nu altijd bijeen, is 't niet waar. Griffe? En hier komen we nooit terug!" Hij keek over zijn schouder, terwijl hij sprak. De lucht zag rood door de vlammen en een dikke rookzuil verhief zich op den heuvel. Hij hoorde nog steeds het geschreeuw der boeren. Het geluid van paardenhoeven ded hem vlug terzijde gaan. Twee ruiters galoppeerden hem als de wind voorbij Het waren de jonge baron en een bediende, die in den nacht hun heil zochten in de vlucht. „Daar gaan ze. Griffe," riep Jacques, „nu hebben we geen tiran meer! En dat hebben wij gedaan, Griffe, jij en ik! Wij hebben ons zelf vrij gemaakt, vrij. vrij. vrij! Wij kunnen doen wat we willen! Omhels me. Griffe, kwispelstaart Griffe en blaf!" En met een licht hart liepen Jacques en zijn hond voort op den hoogen weg. tot de morgen aanbrak. (Vrij vertaald.) „Kalm, kalm," fluisterde hij, want GrJiffe was dol van pleizier. „Het is nu geen tijd om leven te maken. Stil, luister." De groote klok sloeg één uur. Op hetzelfde oogenblik hoorde men vele voetstappen op den heuvel. „Nu aan t werk," fluisterde Jacques. „Stil Griffe!" Het was Juist licht genoeg om de grendels van de poort te zien. Bevend en ijverig schoof Jacques den een na den anderen er af. Ze waren goed geolied en kraakten niet. En nu kon men duidelijk de voetstappen bulten hooren. Lichten flikkerden. Er was een ge- ruisch van schelle en booze stemmen Jacques reikte naar de groote bout, die dwars over de poort liep. Helaas hij zat te hoog. Hij keek angstig rond en zag een stalemmer staan. Hij greep er naar en trok hem naar zich toe. Het maakte veel leven en Griffe begon luid te blaffen. „Koest!" riep Jacques in doodsangst, ter wijl hij op den emmer klom en den bout trachtte omlaag te trekken. Maar reeds begonnen de boeren, die onge duldig werden, de poort te bestormen en de bedienden snelden de plaats op, want alles in het kasteel was ontwaakt. ,3arrlcadeer de poort!" riep er een. „de boeren zijn in opstand!" BANGHEID. Wat hebben we het land aan bange jon gens en meisjes! Toch is dat dikwijls heel erg dom; ten minste: wat mij betreft, lk ben er lang zamerhand wel achter gekomen, dat menig een er niets aan doen kan dat hij of zij bang is; 't lijkt wel of je er mee geboren bent en 't kost ontzettend veel moeite en heel wat strijd om die bangheid te overwin nen Daarom heb ik alle respect voor iemand die, van huis uit bang zijnde, het zoo ver gebracht heeft, dat hij geen bangheid meer kent. Maar weet Jè wat i k beweer? Dat er een vorm van bangheid is waar van de meesten geen benul hebben, terwijl ze zelf maar al te zeer in de macht van die bangheid zijn. Wel eens gehoord van Schweitzer? Over eenige weken gaat Schweitzer weer naar Centraal-Afrika, om daar ln zijn hos pitaal heel veel ongelukkige negers, die aan verschrikkelijke ziekten lijden, te helpen, Hij is zoo'n knap man als er in de wereld maar weinig zijn en toch gaat hij in de binnenlanden, waar 't zoo onherbergzaam is en waar je voor het leven zoudt terug deinzen, alleen al door er van te lezen. Die Schweitzer is heelemaal niet bang; hij is daar al zoo lang geweest en nu durft hij, na zijn verblijf in Europa, er weer naar toe e trekken. Waarvoor is die Schweitzer niet bang? Niet voor wilde dieren. Niet voor besmet- eiyke ziekten. Letterlijk voor niets En het Ulermooiste heb ik bij hem altijd gevonden lat hij ook niet bang is, volstrekt niet bang s, voor menschen. Npgal natuurlijk, zeg je. Waarom zou Je >ang wezen voor menschen, behalve dan 'oor kannibalen, bij wie je kans zoudt loo- en als een boutje aan het spit gebraden te .orden, wanneer ze je te pakken konden rijgen. Zoo, denk je? Ben je nooit bang geweest voor de men schen, die je uitlachten? Nooit bang voor de menschen die je zoo'n beetje spottend aankeken? Nooit bang geweest voor Jongens, als die dingen deden waaraan je eigenlijk liever niet meedoen wilde en Je deed tóch maar mee? Voor lange Jaren woonde er bij ons in de buurt een groote sterke jongen, die afschu welijk wreed was; hij was er altijd op uit om vinken te vangen en dan de oogen van die arme dieren uit te branden omdat ze dan zoogenaamd mooier konden zingen. Ik vond dat aller-allergemeenst, dat weet ik nog heel goed, maar ik was bang om er wat van te zeggen, want die jongen had van die heel erg sterke knuisten. Anders was ik heusch niet bang uitgevallen, maar nu was ik toch wel echt bang. Een andere jongen, een vrindje van me, klein en veel minder pootig dan ik, Is er een keer getuige van geweest, dat die wreedaard weer een vogeltje gevangen had en toen heeft hij hem ver ontwaardigd zoo vreeselijk op zijn kop ge geven, dat de ander er beduusd van was en scheen te vergeten dat hij hem wel had kun nen kraken. Prachtig, hè, die moed van dat zwakke kereltje? Nu, die Albert Schweitzer was er net zoo een. Als groot man heeft hij er nog maling aan wat andere menschen van hem zeggen; als hij meent dat hij dit of dat doen moet, aan doet hij het, zelfs al zouden de men schen dat heel dwaas vinden, 't Was toch ook heel mal, dat zoo'n onvergelijkelijk knappe dokter naar de negers in Afrika ging, die geen rooie cent hebben en boven dien nog vreeselijke menschen zijn in aller lei opzicht; als hij in Duitschland of waar ook in Europa gebleven was, dan had hij schatten kunnen verdienen, net zoo veel als hij wou. Maar Schweitzer gaf niet om wat de menschen er van dachten; hij was er van overtuigd dat hij naar Afrika móést gaan en hij ging. In elk opzicht is hij een dapper man, ik zou je daarvan heel wat kunnen ver tellen. Dat is hij langzamerhand geworden. Als jongen heeft het hem wel eens moeite gekost om niet bang te wezen, maar hij wil de dapper zijn. En omdat hij dat zoo hevig wilde, is het hem gelukt ook. In een van z'n boeken vertelt hij er van. Hij en z'n vrindje hadden gummislangen gemaakt, waarmee ze steentjes konden weg slingeren. Eens gingen de beide zevenjarige heeren op een Zondagmorgen gewapend er op uit, om vogels te schieten. Albert vond het een gemeen gedoe wat ze gingen doen, maar hij had geen moed om er zich tegen te verzet ten. Kijk, daar zaten een heele boel vogels in een bladerloozen boom. Als een Indiaan op de jacht, legde Henk, zijn vriendje, een brok steen in den slinger. Albert moest het zelfde voor elkaar brengen: de kracht ont brak hem om neen te zeggen, hoe zijn ge weten hem ook beschuldigde. Beiden legden aan. De vogels zongen en vermoedden geen gevaar. In eens bëgon in de yerte een kerk klok te luiden. Dat was als het ware een stem uit den hemel. Albert smeet zijn slin ger weg, begon schreeuwende de vogels te verjagen en rende toen naar huis, zijn vriendje woedend achter zich latend. En nu Schweitzer een groote man geworden is en ook een groot man Je weet het ver schil toch wel? vertelt hij in zijn boek: „Van dien dag heb ik het aangedurfd, mij vrij te maken van menschenvrees. De vrees om uitgelachen te worden door mijn kame raden, trachtte ik af te leeren." Nu, dat hééft hij afgeleerd, hij is een heldhaftig man geworden, door talloozen bewonderd, Zeg, nou jullie? Ook lak er aan, als je de stem van je geweten volgt en anderen lachen je uit? Als je er lak aan hebt. dan ben je echt dapper. En anders ben je bang. En je zei, dat je het land had aan bange jongens en meisjes? Hoe zit dat nou? DE HERDERSKNAAP EN DE DUIF. Er was eens een herdersjongen, die scha pen moest hoeden in een eenzaam dal. De oorlog woedde in het land en de jongen zou gaarne mee uitgetrokken zijn tegen den vijand, maar hij was te jongen. Hij was een goede jongen, bezorgd voor zijn schapen, vriendelijk tegen zijn hond en vlijtig en op passend. Thuis stond hij altijd klaar, iets voor anderen te doen. Op zekeren dag kwam een af deeling krijgs volk door het dal. Onder de soldaten was een neef van onzen jongen herder en deze zocht hem op, om hem nog eens de hand te drukken. Toen de soldaten weer uit het gezicht ver dwenen waren, zei de Jongen bij zich zelf: „Och, was ik maar zoo oud als mijn neef, dan kon ik ook meegaan, om voor den Koning te vechten. Hij zal zijn leven wagen om den Koning te helpen en misschien zal hij iets groots doen om den slag te helpen winnen en ons land te redden; maar ik moet hier blij ven en de schapen hoeden. Och! kon ik ook maar Iets doen om den Koning te helpen! Terwijl hij dit zeide, kwam er een duif aanvliegen, vlak boven zijn hoofd; onze Jonge herder keek op en zag, dat een havik haar achterna zat. De arme duif vloog in doods angst heen en weer en eindelijk naar de naburige weide, doch werd door den havik gevolgd. Er was geen tijd te verliezen, de jongen klom terstond op den hoogen muur, die de weide scheidde en ofschoon hij toen nog een gevaarlijken sprong moest doen, aarzelde hij geen oogenblik. Hij bezeerde zich ernstig den voet, doch liep vlug voort, tijdig genoeg om den havik met een steen te ver jagen. Toen nam hij de duif, die bijna dood van angst, in het gras verscholen zat. Geluk kig kwam het diertje gauw bij en nu nam hij haar mee naar de weide, waar zijn scha pen graasden. „Wat zal ik nu met den vogel doen?" dacht hij. „Ik zal ze mee nemen naar m'n broers en zusters, die zullen er blij mee zijn", dacht hij. Maar toen zei hij bij zich zelf: „Dat doe ik liever niet, misschien is het geen wilde duif, maar een tamme, want er zit een koordje om haar hals; dit is er vast om ge bonden Dan mag ik 't diertje niet houden!" En meteen liet hij haar los en liet haar vliegen. Weg fladderde de duif, recht af op een kasteel, gelegen op den top van een verren heuvel. Even later galoppeerde een ruiter uit de laan, die langs den muur der weide liep. Een oogenblik verwonderde zich de jongen, dat hij den man voor het eerst zag. Nu moet je weten, dat deze ruiter niemand anders was als dc Koning zelf, die een eindje achter de soldaten was komen aanrijden, hij had gezien, hoe de knaap de duif gered had. En aan het koordje had hij bemerkt, dat het een van zijn postduiven moest zijn, die een bericht voor hem bracht. Daarom was hij Moeder Haas had een lekkere pudding ge maakt van kastanjes en ze met mooie takjes versierd. „We zullen haar midden op tafel zetten," zei ze tegen haar kinderen Grijsoortje Pluimstaartje en Snorrebaardje. „Want we krijgen bezoek. Oom Langoor komt met z'n dochtertje Knabbclgraag! Wat zullen ze smullen! Grijsoortje knikte en Pluimstaartje be woog haar staartje, maar Snorrebaard kroop heel stil, toen moeder weg was, naar de ge dekte tafel en beet een stuk uit de pudding. Die stouterd! H. de B. zoo haastig weggereden, want hij wilde weten welk nieuws het zou zijn. Toen hij zijn kasteel bereikte, hoorde hU, dat de duif was aangekomen. En onder den vleugel was een briefje. Men toonde dit en toen zag de Koning, dat het een heel belang rijk bericht van een zijner generaals was. En door dit bericht werd den Koning en het land een grooten dienst bewezen. Den volgenden dag, toen hij weer op de weide zat, met zijn hond naast zich, kwam er een bode van den Koning, die hem zei: „Gij moet terstond op het kasteel komen!" De herdersknaap dacht, dat dit een ver gissing moest zyn, maar de bode liet hem zelfs geen tijd zijn Zondagsche pakje aan te trekken. Toen ze in het kasteel kwamen, zat de Koning op zijn troon en rondom hem al zijn raadslieden. Nu blies een der krijgs lieden op een grooten hoorn en zeide, dat de Koning hem opgedragen had de namen op te lezen van allen, die het land een dienst hadden bewezen en dat zij, die genoemd-wer den, naar den troon moesten komen om een belooning uit de handen van den vorst te ontvangen. Daarna werden veel namen afgelezen en de krijgsoversten in prachtige kleeren be gaven zich naar den troon. Ten laatste werd er nogmaals op den hoorn geblazen en werd de naam van den herders jongen genoemd. Eerst bewoog hij zich niet; hij dacht verkeerd te hebben verstaan, maar de menschen, die naast hem stonden, zeiden: ,3e Koning ziet Je aan, ga naar den troon!" Toen liep hij naar voren, erg verlegen en beschroomd. Maar de Koning lachtenen zei: „Kleine vriend, welke beloon ing móet lk u geven voor de hulp, die gij het land ver leende?" „Heer Koning!" zei de jongen, „ik verdien niets; ik heb niets gedaan; ik ben een arme herdersjongen, die de schapen hoedt in het dal en ik kon u met niets helpen!" „Maar", zei de Koning, terwijl hij een zijner dienaren een wenk gaf: „kent gij dezen vogel niet?" Dit zeggende, nam hij uit de hand van zijn lakei den kooi, waarin de duif was opgesloten. „Je bent toch de jongen, die met levensgevaar dien grooten roofvogel ver joeg en de duif redde?" „Ja", zei de jongen, „dat is zoo!" „En daarna was je zoo eerlijk om de duif weer te laten vliegen. Nu, deze duif, kleine vriend, heeft mij een tijding gebracht, die van het grootste gewicht was. Daarom zult ge voortaan inplaats de schapen te hoeden, hier, in het paleis wonen; je zult van alles mogen leeren en later, als je wat ouder bent en véél geleerd hebt, zul je een man worden, die een hooge betrekking aan het hof be kleedt." „En mag ik hier altijd blijven?" „Ja!" zei de Koning; „ben je nu tevreden?" „Mag ik dan ook mijn schapen hier bren gen?" vroeg de knaap, waarop het heele hof lachte; maar de koning keek ernstig en zei: „Goed zoo, jongen, je vergeet je trouwe kameraden niet; wees gerust, ik zal zorgen dat ook zij een warmen stal en goed voer krijgen!" De schapen kregen het er bést door en de arme herdersjongen niet minder. JAN KLAASSEN. Wie kent niet Jan Klaassen, den man van Trijn, uit de poppenkast? Weet je wel, dat hij oorspronkelijk een trompetter van de lijfgarde van een Prins van Oranje is geweest? In 1650 werd hij uit dienst ontslagen, wijl de garde van den Prins in „garde van de Staten van Holland" ver anderd was. Jan Klaassen, een snaaksche en vroolijke kwant, ging toen „uit poppenkast spelen". Door zijn guitige zetten tegen de heeren, die op het kussen zaten „kreeg" Jan zulk een vermaardheid, dat zijn naam tot op heden aan de poppenkast verbonden is.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 23