limit» Nieiws- Een voetreis door Albanië. Liefde is blind DE SAGE VAN STAVOREN Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co., Schagea Eerste Blad. Donderdag 5 December 1929. SCHA6ER 72ste Jaargang No. 8575 COURANT. Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver- tentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst. POSTREKENING No. 23330. INT. TELEF. No. 20. Prijs per 3 maanden f 1.65. Losse nummers G cent. ADVERTEN- TIcN van 1 tot 5 regels f 1.10, iedere regel meer 20 cent (bewijsno. inbegrepen). Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend. DIT NUMMER BESTAAT UIT TWEE BLADEN. VREEMDE ONTMOETING IN DEf SCHEMER AVOND. EEN KOM3TADSJI. DOOR WOLVEN BESLOPEN. HOE DE DEEN- SCHE ZEEMAN IN DEN NACHT DANSTE. - HET BESCHERMENDE VUUR. (Van onzen reizenden correspondent). IN DE ALBANEESCHE BERGEN. In het nog altijd warme licht van de langzaam dalen de zon trokken we verder langs den verlaten weg tus- echen bosschen en bergen, terwijl nu en dan het rui- schen van een beek ergens in een dal ons begroette. Zooals steeds wilde mijn reismakker verder, steeds verder, terwijl ik al een plaats voor ons nachtleger wil de uitzoeken. We bevonden ons in het gevaarlijke gebied, dat der wolven, wilde zwijnen en komitadsji's. Tegen de koml- tadsji's waren we zoo goed. als machteloos met onze éénige revolver en al hadden we er twee gehad, dan zou dat nog niet veel hebben veranderd. Ik rekende er echter op, dat de komitadsji's, als we hen mochten ont moeten, ons, eenvoudige reizigers, wel met rust zouden laten. De wilde zwijnen vallen buiten noodzaak zelden een mensch aan en de wolven zijn in den zomertijd tamelijk ongevaarlijk. Echter zou het wel gewenscht zijn een goed vuur aan te leggen om hen af te schrikken, v/ant indien ze twee menschen slapend aantreffen, zouden ze hun vrees wel eens kunnen overwinnen tegen over een zoo gemakkelijken buit. De weg ging weer stijgend en dalend en we bevonden ons juist op een gedeelte, waar aan de linkerzijde ln een ravijn, waarvan de helling begroeid was, een rivier ruischte en aan de rechterzijde een woud een berg beklom, toen plotseling mijn aandacht werd getrokken door een sterk ritselen in de struiken aan de linker zijde van den weg. Er heerschte op dat oogenblik al schemering tusschen de bosschen, al bescheen de zon I met haar laatsten gloed nog de bergtoppen. Het ritselen in de struiken, dat nader kwam, moest zijn van een mensch of van een groot dier. Mijn met gezel hoorde het ook en eenige onrust gevoelden we toch wel. Plotseling sprong op ongeveer tien meter vóór ons een Albanees op den weg. Het was een slan ke, veerkrachtige man van even dertig jaar met een niet ongunstig gelaat. In zijn gordel droeg hij twee revolvers en een lang mes. Mijn eerste neiging was naar mijn revolver te grij pen, doch lk liet dat na. Onder zulke omstandigheden is een revolver van niet het minste nut. Men weet niet, wien men vóór zich heeft en schiet dus toch niet het eerst Het was om complicaties te voorkomen, dat ik mijn eenigszins heetbloediger reismakker niet met een revolver had bewapend. De zoo plotseling uit de struiken gesprongen Alba nees bleef verbaasd staan, toen hij ons beiden op den eenzamen weg zag. Eerst wantrouwend, dan vriende lijker bekeek hij ons en groette daarop met een soort militair saluut, dat we op dezelfde wijze beantwoordden. Intusschen waren we elkander tot op enkele schreden genaderd.^Het was duidelijk aan geheel zijn houding, en aan zijn bewapening dat we geen boer of reizend koopman voor ons hadden. Er was een onrust in zijn cogen als van een weggejaagd dier. De man--, sprak ons aan in een mengsel van Servisch, Albaneesch en En- gelsch. „Gij zijt vreemdelingen, reizigers, niet waar?" vroeg hij en ons bevestigend antwoord scheen hem nog meer gerust te stellen. Hij wees in de richting FEUILLETON door ELINOR GLYN. HOOFDSTUK L Hubert Culverdale, D.S.O., M.C., en nog heel veel an dere titels, de achtste Earl van St. Austel, staarde, half Mei van het vorige jaar, uit de ramen van zijn biblio theek over Green Park en besefte volkomen dat, als Benjamin Levy niet heel gauw over de brug kwam en hem tegen de volgende week een half millioentje be zorgde, hij niet alleen zelf geruïneerd zou zijn, maar dat een groot aantal van zijn beste vrienden in hetzelfde geval zouden verkeeren en dat was nog veel erger. Het was allemaal eenvoudig in zijn werk gegaan. Het leven scheen de eerste jaren na den oorlog zoo Baai en zoo zonder beteekenis; hij haatte alle nietsnut- lerij en Jimmy Mc. Allister die beste vriend van hem scheen de grootste ontdekking van de heele wereld le hebben gedaan, iets, dat en daarvoor interesseer- fle hij zich buitengewoon een geheele ommekeer in het vliegwezen zou brengen. Er was alleen nog maav jeld voor noodig, om dit wonder aan het Departement >'an Oorlog te kunnen voorleggen. St Austel had ver bouwen in de zaak en hij was lang niet simpel in ook Jimmy geloofde er met hart en ziel ln en het frekhe van het geval was, dat alles werkelijk op soliden Jrond rustte! Dus werd er een maatschappij gevormd 9m de uitvinding te exploiteeren en een paar van zijn beste vrienden werden in het geheim Ingewijd en waren ^ogenblikkelijk bereid hun geld er ln te steken. Maar ïen zakenman moet nu eenmaal meer zakengevoel heb ben. dan gewoonlijk het deel is van iemand met een Voorgeslacht, dat gedurende eeuwen niet anders dan politici, diplomaten, kriigers en groote heeren heeft grootgebracht. De secretaris vertrok met de noorderzon »Q met alle ingelegde gelden en Lord St. Austel bevond vanwaar we kwamen en vroeg verder: „Is daar het dorp Tjoeks? Is er een gendarmeriepost?" Ik zeide hem, dat zich overal langs den grooten weg gendarmerie- posten bevonden, ook te Tjoeks. Een oogenblik scheen hij na te denken, toen reikte hij ons geheel op Euro- peesche wijze de hand en verdween snel rechts van den weg in het woud. „Eén, die gezocht wordt", zeide mijn metgezel, toch min of meer onthutst en lk voegde er aan toe: „Vermoedelijk een komitadsji," In elk geval wilde ik nu toch in deze omgeving niet bivakkeeren en we trokken verder, de Deen voorop, ik enkele schreden achter hem. Nu en dan keerde ik me om, teneinde te zien of iemand ons volgde, maar de weg was volkomen verlaten. Nadat we een brug waren gepasseerd en de rivier, die eerst aan onze .linkerzijde stroomde, aan onze rechterzijde haar ruischen liet hooren, was ik zeker, dat we niet gevolgd werden. De nacht was intusschen gevallen, doch de bijna volle maan gaf overvloedig licht. Toen ze echter achter de hooge bergtoppen aan onze rechterzijde, aan den over kant van de rivier, schuil ging, vond ik het toch tijd, om, zoo niet te slapen, dan tenminste te rusten en mijn Deensche reismakker was het daarmede eens. Gunstig was evenwel de plaats niet. Twintig, dertig meter in de diepte, rechts van den weg, stroomde de rivier, waar heen een zeer steile, met laag hout begroeide helling afdaalde. Links van den weg ging het terrein omhoog, twintig meter ongeveer, alleen begroeid met een soort gras, dan kwam laag naaldhout. We legden ons neder in het gras van den weg en eerst toen gevoelde lk goed de vermoeidheid, doch ook mijn stoere metgezel scheen behoefte aan rust te hebben. Hout. geschikt om een goed vuur aan te leggen, vonden we in het duister niet en het beloofde een zeer onaangenamen nacht te zullen worden. We aten een stuk brood met koud vleesch en een stukje schapenkaas en rookten daarna een sigaret. We lagen tegen eeri tamelijk steile helling, zoodat we nu en dan plotseling één, twee meter naar beneden gleden. Heil loos donker was het. Aan de andere zijde van de rivier, waar zich tegen de berghellingen blijkbaar maïsvelden bevonden, schreeuwden en trommelden Albaneezen om de wilde zwijnen te verjagen. Vreemd, beangstigend klonk dit in den nacht. We zouden alleen rusten, niet slapen, zoo was ons voornemen, maar desniettegenstaande dommelde ik, vermoeid als ik was, langzaam in. Mijn kameraad sliep reeds en snurkte. Hoe lang ik sliep, weet ik niet, doen plotseling was ik, rillend van koude, klaar wakker door plonsen in het water van de rivier beneden. Dat moesten wilde kwijnen of wolven zijn, die in onze richting kwa men. Nog steeds schreeuwden en trommelden de Alba neezen aan de overzijde, maar er was nu en dan ook en ander geluid: het zenuwachtig huilen van wolven. Boven ons, hooger op de helling, tusschen het lage naaldhout, zag ik oogen glinsteren, vurige punten in de duisternis. Daar loerden geen zwijnen; dat moesten wolven zijn. Met mijn stok stootte ik mijn vast slapenden reis makker aan: „Hé, wordt wakker, wolven en wilde zwijnen.' Tegelijk nam ik mijn revolver in de vuist voor het geval de wolven tot een aanval mochten overgaan. In het duister zag ik in de richting van de rivier de zwarte massa van eenige dieren: dat waren vermoede lijk wilde zwijnen, die door de Albaneezen waren ver jaagd. Weliswaar was het zeer onwaarschijnlijk, dat deze dieren ons zouden aanvallen, maar de toestand was toch wel ongemoedelijk. Mijn reismakker, gewekt uit zijn diepen slaap, was opgesprongen en bij het licht der sterren zag ik hem zich in eene zeer onaangename positie. Want, al was hij een vermogend man, met een wonder-mooie bezitting ln Hampshire, groote mijnwerken in Wales, een half mil lioen sterling heb je in een week zoo maar niet bij el kaar. In Frankrijk en in Vlaanderen had hij honderd kee- ren met de grootste kalmte den dood in het gelaat ge zien, maar nu waren zijn zenuwen hem toch leelijk den baas. Hoe kon hij hen, die vertrouwd hadden op zijn geloof ln de uitvinding, nu aan hun lot overlaten? Zijn oom, de arme, oude Marquis, met zijn zwaar belaste lande rijen en andere behoeftige aristocraten, die door die nieuwe Rijks Grondbelasting zoo leelijk in het nauw ge dreven werden? Er moest iets gedaan worden! Dat hij zelf tot den bedelstaf zou worden gebracht, daar trok hij zich werkelijk weinig van aan. Vanaf het oogenblik dat hij, een goede dertig jaar geleden, zijn oogen ge opend had in een omgeving, die hem op de handen droeg, was het leven hem gunstig gezind geweest en had hij het goede en de vreugde dezer wereld genoten. Hij keerde zich af van het raam en ging de kamer weer in. De verkeersdrukte in Piccadilly klonk uit de verte heel vaag tot hem door. De kamer, waarin hij zich bevond, was heel mooi, hoog van plafond, de muren met houtwerk beschoten, rustig, net een plaats, waar een man eens op zijn ge mak kon nadenken. Boven zijn schrijftafel keek de tweede Earl, door Van Dyck vereeuwigd, met zijn trot- sche oogen op hem neer. Hij was het evenbeeld van zijn afstammeling, met het dikke, bruine haar aan de sla pen en oogen, zoo blauw, als oogen maar zijn kunnen en met die eigenaardig gebogen lippen, die de uitdruk king van het gelaat half spottend, half droevig maakte Geen van de Culverdales had ooit vriend of vijand verraden wat overigens hun fouten ook mochten zijn. Zelfs het zwarte schaap in de familie was in ieder geval geen bedrieger geweest. De laatste telg van het geslacht keek eens op naar zijn voorvader beschouwde toen de foto's van zijn beide jongere broers, die bij Loos ge sneuveld waren. Uit ieder gelaat glimlachten hem de zelfde trouwe, blauwe oogen toe. En dan had je nog Charlle en Hemprey eigen neven ook slachtoffers van den oorlog en de drie jongens van de zijlinie. Als familie hadden ze, moedig en trouw, tol betaald aan Engeland, en Hubert achtste Earl was de laatste van hun geslacht. een dollen dans uitvoeren, die me eerst verbaasde en toen in lachen deed uitbarsten. De Deen was opgespron gen en kon op de helling, waarop we hadden geslapen, zijn evenwicht niet vinden: vandaar zijn zotte bewegin gen. Met de geladen revolver in de vuist lag ik op mijn rüg en schaterlachte, terwijl mijn reismakker opge wonden riep, terwijl hij steeds nog danste: „Schiet! schiet dan toch!", iets waar ik niet aan dacht. Door mijn lachen was ik uit de goede houding ge komen en plotseling begon ik de helling af te zakken in de richting van den weg. Dit duurde slechts kort. want ik werd gestopt door een hindernis: ik rolde tegen een stapel droog hout. Hoe die daar kwam, weet ik niet, doch ik dankte den hemel. Hout, droog hout, dat be- teekende in den kouden nacht een vuur, dat warmte zou geven en ons tegelijk de huilende wolven van het lijf zou houden. Even later gingen vlammen hoog op. Boven ons, tus schen het lage hout, glinsterden telkens weder wolven- oogen, doch we waren nu zekerder, al was onze slaap voor de rest van den nacht dan ook niet heel rustig. J. K. BREDERODE. Vrij naar KARL SIMROCK, door M. VISSER. In 't diepst der zee verzonken, een sage, die 't onthoudt Ligt eeuwen al verdronken een stad, zoo schoon gebouwd. Stavoren is 't Men roemde haar schoonheid telkens weer. Nu ligt ze als verdoemde in 't diepst van Flevo's meer. Voorheen de schippers wezen, als 't meer was stil en glad, Waar eenmaal hoog verrezen de torens van de stad; Waar handel werd gedreven, maai 't stil werd, stil en leeg, Waar nu slechts visschen zweven, hong boven stoep en steeg. Vóór eeuwen was Stavoren een stad van weelde en pracht Zooals geen tijd tevoren ooit waar ook had gebracht. Tot naar de verste hoeken ging schip bij schip te vaart, Om 't schoonste op te zoeken voor stad en huis en haard Een weelde, ongemeten, werd hier voor 't oog ontvouwd Stavoren mocht wel heeten een stad van louter goud. Verguldsel sierde zalen en beeldwerk elk terras; En d' ingang der portalen van goud en marmer was. Met groei der kapitalen groeid' ook de overmoed Alsof den hemel halen men kon met geld en goed. Het eind van 't roek loos leven? Stavoren ging te grond. Wat eens de zee mocht geven, ook weer de zee verslond. Van allen in Stavoren was 't rijkst een vrouw van stand. Haar naam? Hij ging verloien geen kent hem meer in 't land. Vermetel mocht ze heeten. Ze had een hart van steen. God had zij gansch vergeten. Hóór wil was wet alleen. Een schipper, hoog van jaren, steeds tot haar dienst bereid, Gelastte zij: „Ga varen! een jaar geef ik je tijd. Maar keert gij weer ter stede voor 't geld, dat ik je laat Breng je van 't edelst mede wat op de aard bestaat." Toen sprak de schipper: „Vrouwe", hij was een wijze man „Nee bij God," zei hij bij zichzelf. „Er moet iets op de een of andere manier op gevonden worden Hij schelde, beval dat zijn auto voor zou komen en vüf minuten later trad hij het kantoor van Benjamin Levy, in Clifford Street, binnen. Alles zag er daar even plechtstatig uit, maar vlak voor hij binnenkwam, had er zich een eenigszins eigenaardige scène afgespeeld. Oscar Isaacson, de vertrouwde klerk van Benjamin Levy, had den zondigen moed gehad, zijn meester er aan te herinneren, dat hü hem nu vijftien jaar lang trouw en eerlijk gediend had gedurende welken tijd hij de steeds toenemende volmaaktheid van Vanessa, de eenige dochter van Levy, had gadegeslagen en daar hij nu door wel overwogen speculaties voor eigen rekening, genoeg geld bijeengebracht had, om naar haar hand te kunnen dingen, meende hij nu, dat hij waar schijnlijk een zeer gewenschten compagnon voor zijn toekomstigen schoonvader zou zijn. Mr. Levy had toen een fout begaan Iets, wat hem in zijn leven slechts zelden overkomen was, het voor stel als iets belachelijks van de hand gewezen. Hij had heel andere plannen met zijn dochter en Oscar moest dat dwaze idee maar liever uit zijn hoofd zetten en hem al de papieren brengen, die betrekking hadden op geldelijke verantwoordelijkheid van St. Austel, in zake die uitvinding op vliegtuigkundig gebied die hij, Levy, bezig was op te koopen, d.w.z. de aandeelen van die maatschappij. Oscar had er een gewoonte van gemaakt, om als hem iets bevolen werd. altijd het gelaat een weinig af te wenden, zoodat de spreker niet zien kon welk effect zijn woorden maakten een kwestie van gewoonte, waarvan hij zelfs op dit ernstige oogenblik zijns levens niet afweek. Benjamin Levy's schrandere blik zag dus niet welk een uitdrukking van krankzinnige woede er over het gelaat van zijn hoofdklerk trok. De man be- heerschte zich verder volkomen en.-bracht met gerulsch- looze beweging een bundel documenten ,die hij op den lessenaar van zijn meester legde. Toen Lord Austel binnenkwam, bood Oscar hem met neergeslagen oogen een stoel aan en verdween. De eige naar der zaak en de toekomstige cliënt groetten elkaar. Benjamin Levy was en is nog steeds de eerlijkste en meest geziene geldschieter ln Londen. Lord Austel had hem nog nooit eerder ten eigen behoeve bezocht, maar had meer dan eens in dienzelfden stoel gereten, om er een vriend weer bovenop te helpen. „Ik breng het U getrouwe zoo U t mij noemen kan. Want kost'lijk op deez' aarde is veel in keus en tal. Wat U het meest van waarde acht ik U brengen zal. Zoo spreek en laat het hooren. Is 't specerij of wijn? Kan 't barnsteen, goud of koren of schoone paarlen zijn? Smaragden, bont, koralen? Het kost U maar een woord Ik vaar en zonder dralen haal ik wat U bekoort." Zij sprak: „Jij moet het weten. Wie bij mij plaatsing vroeg En wijs nog wordt geheten, hem zij een wenk genoeg. Wil mij niet langer plagen, laat verder vragen na. liet edelst aan te dragen dat is uw zoeken gal" De schipper had gezwegen na t laatste woord der vrouw, Het hoofd vol overwegen wat hij haar brengen zou. Hij kende ha»*e luimen; haar gunst moest duur gekocht Dus mocht hij niets verzuimen opdat hij slagen mocht Zoo zonder overijlen werd zijn besluit bepaald: Naar 't kooprijk Danzig zeilen en kostbaar graan gehaald. Niets ed'lers toch dan koren had ooit op aard bestaan. Daarmee zou hij den toorn der vrouwe vast ontgaan. Naar Danzig dus den steven waar kostbaar koren wacht. Tien duizend lasten geven het schip de volle vracht. Wat weelde, zulk een gave! naar brood gaat ieders wensch. Meer nog dan goed en have geldt koren voor den mensch. De wind stond in de zeilen, door 't zilv'ren schuim bespat, En deed het vaartuig ijlen naar Friesland s weeldestad. Zes maanden na het scheiden stond voor zijn vrouwe weer Hij, die men daar verbeidde, en meldt zijn wederkeer. „Hoe!" sprak zij „na zes maanden weer in het land terug? Wij allen, schipper, waanden je ver nog dat is vlug! Maar, eenmaal in Stavoren, zeg, schipper, mij terstond Ik ben benieuwd 't te hooren wat edelst gij wel vondt" Toen sprak de zeeman: „Vrouwe" hij was niet erg gerust Hoe zij het zou beschouwen „ik ging naar Danzig's kust En kocht daar vele maten van 't allerbeste graan. Benjamin Levy's schrandere, lichtgrijze oogen hij was een blonde Jood doorzagen hem door en door. Hij wist precies waarim „hls Lordship" hem met een bezoek vereerde. Hij wist allerlei bijzonderheden, waar van Hubert geen notie had. Zoo wist hij b.v. dat de uit vinding veel meer dan enkel maar goed was, en dat ze binnenkort millioenen en nog eens mlllioenen af zou werpen en hij wist ook precies, waarom de bankiers allemaal geweigerd hadden een crediet te openen voor Lord St Austel. Dat was zijn werk geweest En hij deed nooit iets, of hij moest er een zeer gegronde reden voor hebben. De reden, die hij hiervoor had, was er een. die de laatste tien jaren heel zijn doen en laten had be- heerscht. De beide mannen spraken een half uur lang met elkaar en tenslotte zei de Jood: „Het helpt allemaal niets, m'n waarde Lordzaken zijn zaken en philantropie, dat 'a weer wat anders Your Lordship zou toch zeker niet graag een philan- tropische daad van mij willen aanvaarden." Lord St Austel had heel rustig gezeten en gesproken met zijn prettige, zeer beschaafde stem, die door den zin voor humor van den eigenaar, nog net even niet al te arrogant klonk, een hebbelijkheid overigens van eeu wen en eeuwen her, toen zijn eerste voorvader met Wil lem den Veroveraar hier voet aan wal gezet had. Hij werd alleen wat bleeker bij deze laatste woorden van Levy en stond op om te vertrekken. „Dan heb ik de eer, u te groeten, sir", zei hij. Mr. Levy wachtte tot hij bijna bij de deur was, voor hij half fluisterend zeide: „Ik heb your Lordship echter een voorstel te doen, dat mocht u het aannemen, alles zou kunnen veranderen Hubert keerde zich om en keek hooghartig neer op het sluwe gezicht achter den lessenaar.... „Werkelijk „Ja wilt u weer plaats nemen Een zeker iets waarschuwde St. Austel dat de koop, die hem zou worden voorgeslagen, hem verachtelijk zou voorkomen. Maar hij verkeerde in een wanhopigen toe stand en dus ging hij weer zitten. Dien avond werd „Madame Butterfly" gegeven in de Opera en hoewel het nog vroeg was, verdrong het stalles-publiek zich al op de zijtrappen. Onder hen be vond zich eenjdame op leeftijd, zoo typisch Fransch dat ze regelrecht uit een roman van Balzac had kunnen komen stappen. Frankrijk, met de gewoonten en manie-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 1