SchagerCourant
Tweede Blad.
GRONDSOORTEN EN CULTUURMOGELIJKHEDEN
IN DEN WIERINGERMEERPOLDER.
WIERINGER MEER
Zaterdag 7 December 1929
72ste Jaargang. No. 8576
LEZING, gehouden door den Heer Ir. S. Smeding,
Rijkslandbouwconsulcat te Schagen,
voor de Algemeene Vergadering der Friesche
Maatschappij van Landbouw.
J
Volgens de tegenwoordige plannen zal de Wierin-
germeer aan het eind van 1930, d.i. dus over één jaar,
reeds leeggemalen kunnen zijn.
En ook thans wordt, evenals in de geschiedenis
reeds zoovele malen werd gedaan, de vraag gesteld.
„Wat zal er boven komen?'' Meermalen bleek het
resultaat, waarvoor men zich bijna steeds zooveel
grootere uitgaven had moeten getroosten, dan aan
vankelijk gedacht was ook in dit opzicht herhaalt
de geschiedenis zich dus slechts teleurstellend te
zijn, aangezien lang niet die kwaliteit grond werd
verkregen, waarop men gehoopt had. Het is dan ook
vanzelfsprekend, dat men zich thans afvraagt, wat
er dan wel bekend is van den Zuiderzeebodem, aan
de plannen voor drooglegging waarvan toch reeds
sinds tientallen van jaren wordt en is gewerkt.
De oudste gegevens omtrent de Wieringermeer-
gronden, en tot deze zal ik mij bij deze inleiding be
palen, zijn die van de Commissie uit de (omliggen
de) Waterschappen, die in 1869 een aantal (102) pei
lingen heeft verricht, doch welke tevens het initiatief
heeft genomen tot een veel nauwkeuriger onderzoek,
dat in 1880 heeft plaats gehad onder leiding van Prof.
van Bcmmclen en waaraan wij de bodemkundige
kaart van de VVieringermeer danken, waarop de be
schouwingen omtrent de droogmaking steeds geba
seerd zijn geworden. Het hiertoe verzamelde mate
riaal is verkregen uit 120 boringen, benevens ver
scheidene peilingen, terwijl eveneens van de 102
peilingen van evengenoemde Commissie gebruik is
gemaakt.
Van een 210-tal plaatsen is de aard van den. boven
grond hierdoor hekend geworden. Het aantal borin
gen is 3 maal grooter dan heeft plaats gehad in de
Zuiderzcckom, wat evenwel zeer wenschelijk is ge
bleken, omdat in een gedeelte van de Wieringermeer
een veel grootere verscheidenheid van grond voor
komt. De horingen zijn uitgevoerd tot een diepte
1 van 1 y2 tot 3 nieter, enkele nog dieper, tot 5 meter
beneden de oppervlakte,
i De genomen monsters zijn door Prof. v. Bemmelen
i niet alleen uitvoerig onderzocht, maar dit onderzoek
heeft steeds vergelijkender wijze plaats gehad met
op overeenkomstige wijze geanalyseerde monsters van
reeds bestaande cultuurgronden (uit IJpolders, Dol-
lard, Waard en Groet, Anna Paulowna, enz.), zoodat
hieraan dan ook groote waarde kan worden toege
kend.
Uit de resultaten van dit onderzoek werd een rap
port samengesteld, dat aan de evengenoemde Com
missie uit de Waterschappen werd aangeboden, in
houdende een overzicht van de bouw en geaardheid
van de Wieringcrmeer-gronden, dat de moeite van
,2>cstudeering alleszins loont. Om dit belangrijke rap-
'port, waarvan in estenso, met uitvoerige bijlagen
inog slechts één afschrift aanwezig blijkt te zijn, on-
n der 't bereik van belangstellenden te brengen, zal dit
e door de Proefpoldcr-Commissie zeer binnenkort (met
e nog andere rapporten, waarover straks) in druk wor
den uitgegeven, tevens vergezeld van een afdruk van
n de bodemkundige kaart.
Het zou mij te ver voeren U een overzicht te geven
kan deze studie.
Laat ik volstaan met mee te deelen, dat volgens de
toenmalige plannen (waarbij de dijk ongeveer 18009
H.A. zou omvatten, volgens de tegenwoordige plus
minus 20.000 H.A.) voor de verschillende grondsoorten
1- 1de volgende procenten werden vastgesteld: klei 45
1., kware en lichte zavel elk ongev. 17 zavel met zand
re loverloopen 7 veen 2 en zand 12 Ook in
it het verkorte verslag, dat in 1880 te Leiden werd ge
drukt, betoont van Bemmelen zich op grond van
de gevonden resultaten een warm voorstander van
de drooglegging die naar wij thans weten nog
L 50 jaar op zich zou doen wachten.
|f Vragen wij ons thans af, in welke mate de ons door
(van Bemmelen nagelaten kaart, met de omschrijving
van de grondsoorten, als betrouwbaar is te beschou-
jwen.
Het heeft meer dan 30 jaar geduurd voor zich de ge
legenheid heeft voorgedaan om door nieuwe monster
neming eenige controle op deze historische gegevens
F* uit te oefenen. Door den Heer Ir. de Blocq van Kuf-
feler, thans Directeur-Generaal der Zuiderzeewerken,
Is in 1914 het bekende Wieringermeer-rapport uitge
bracht, inhoudende de resultaten van een omvang
rijke en nauwgezette studie van de indijking en
droogmaking van de Wieringermeer.
Een deel van dit, voor liet verkrijgen van een in
licht in de thans in uitvoering zijnde werken ook
Ihans nog zeer lezenswaardige rapport, handelt over
3e in den Wieringermeerpolder eventueel te verwach
ten kwel, in verband waarmee een aantal grond-
aionsters tot op groote diepte is genomen. De con
clusie waartoe in dit rapport wordt gekomen, is deze,
iat de uitkomsten van de verrichte boringen goed
overeenstemmen met de geologische kaart van 1880.
De laatste jaren hebben gelegenheid gegeven, om
leze conclusie nog nader te bevestigen. Het was in
1927 dat de Prof pol der-Commissie, ter verkrijging van
iotrouwbaar vergelijkingsmateriaal met de Andijker-
rrondeu, in samenwerking met den Dienst der Zui-
iorzeewerken op 51 hoorplaatsen van 1880 (waarvan
Ie ligging nauwkeurig bekend was), tot op 2.5 M.
liepte monsters heeft doen nemen, welke alle onder
eiding van het lid dezer Commissie, den Heer Dr.
i>. J. IRssink aan het Bodemkuodig Instituut te
kroningen zijn onderzocht. Dit onderzoek is van
froote beteekenis, omdat hierdoor materieel ter be-
ichikking kwam. dat volgens de moderne methoden
'an onderzoek vergeleken kon worden, met de gron-
len uit den Andijker proefpoldor, alsook met cultuur-
{ronden uit oudere polders. In de evengenoemde ecr-
(te publicatie van de Proefpolder-Commissie zijn, be-
ialve het historische rapport van Prof. v. Demme-
rn, dan ook neergelegd de uitvoerige analyses van
Ie 350 in 1927 genomen W'meer-monsters, alsmede
!ie van de vele in den herfst van datzelfde jaar in
en proefpolder getrokken monsters, naast die van
o oudere cultuurgronden, vergezeld van de beschou
wingen waartoe dit materiaal aanleiding geeft. Te-
lens zijn hierin nog opgenomen korte verhandelingen
iver de geologische wording van de gronden in
V'meet* cn proefpolder.
Alvorens omtrent de door dit onderzoek verkregen
jesultaton nader in beschouwingen te treden, dier.t
heegedeeld. dat in het Landbouwkundig Tijdschrift
tan (Febr.) 1926 door den heer. Maschhaupt, Afdee-
[ngs-Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te
fcroningen, de meening is geuit, dat waar de Zuider-
jeegronden niet regelmatig opgeslibd zijn, deze waar-
Ilchijnlijk opgebouwd zullen blijken te zijn uit zeer
pof en zeer fijn materiaal, met de bekende minder
[unstige gevolgen daarvan voor de structuur.
Ik acht mij gelukkig te kunnen meedeelen, dat het
Jnderzoek van dc in 1927 genomen monsters heeft
aangetoond, dat voor deze pessimistische veronder
stellingen elke grond ontbreekt. Er is een groote over
eenstemming gebleken tusschen de W'meergronden
en dc in Anna Paulowna, Waard en Groet, alsmede in
de IJpolders genomen z.g. „Standaardmonsters".
De zeer zware en do zware kleigronden blijken
juist te zijn gekenmerkt door lage, respectievelijk zeer
lage gehalten aan fijn zand (fractie 3 b) en grover
zand (fractie 4). Ook dc minder zware klei- cn zavel
gronden bevatten cn dit geldt zoowel voor de bo
ven- als ondergronden, practisch geen grof zand.
De hoofdconclusie, waartoe dit recente onderzoek
aanleiding geeft, is deze, „dat de Geognotisehe of
Bodemkundige Kaart van Van Bemmelen uit het
jaar 1880 vrij juist de gesteldheid van den bodem
van het Wieringermeer, ook volgens de thans hcer-
schendc begrippen, weergeeft".
Hierop laat de rapporteur evenwel terecht volgen:
„Bij de beoordeeling van deze kaart moet evenwd
steeds op den voorgrond gesteld worden, dat een on-
derzock van een 122-tal boorpunten van een terrein1
van meer dan 20.000 bunder slechts een zeer glona-
len indruk van dc bodemkundige gesteldheid van dit
terrein kan geven. Een van de eerste werkzaamheden,
welke na het droogmaken van het Wieringermeer
dan ook dient plaats te vinden, is ecne bemonstering
van den Wieringermeerpolder, doch dan op een aan
zienlijk grooter aantal plekken
In verband met de beschikbare tijd zal ik slechts
hier en daar een greep kunnen doen uit het in dit
rapport neergelegde en verwerkte belangrijke mate
riaal.
De watergehalten van de zeer zware W'meer-gron-
den blijken lager te zijn, dan die van het Andijker-
Slik. Voor eerstgenoemde gronden laat zich hieruit
een inklinking berekenen van ongeveer de helft (tot
53 voor den proefpoldcr-bovengrond tot ongeveer
een derde (3010 van het oorspronkelijke volume.
De inklinkilig van de lichtere gronden is aanzienlijk
minder, verband houdende met het zandgehalte tot
practisch nul.
Correspondeerend met het Zoutgehalte van het ter
plaatse aanwezige zeewater, bevatten de bovengron
den gemiddeld 19 Gram keukenzout per Liter bodem-
vocht cn zijn gemiddeld dus iets zouter dan de An-
dijkergronden bij het droogkomen (15 a 16 Gram per
Liter).
De hoeveelheid zout, berekend op den drogen
grond, is evenredig met het vochtgehalte hiervan,
zoodat dit voor de zware en vooral voor de veel vocht
bevattende venige gronden hooger zal zijn, dan op de
meer zandige.
In tegenstelling met dc bovengronden, blijken de
ondergronden in de W'meer groote verschillen te ver-
toonen in zoutgehalte van het bodemvocht. Dit houdt
ongetwijfeld verband met de aanwezigheid van oude
formaties, tot welke conclusie eveneens de soms sterk
schommelende koolzurckalk-gehalten in de opeenvol
gende lagen van eenzelfde profiel aanleiding geven.
In dit verband zij nog meegedeeld, dat de heer Ir.
de Blocq van Ivuffeler bij de hiervóór genoemde kwel-
onderzoekingen heeft gevonden, dat zich waarschijn
lijk onder een zeer aanzienlijk deel van de Wierin
germeer een zoetwaterreservoir uitstrekt. Het vermoe
den ligt dan ook voor de hand. dat dit zoete water
daar uit voor-historische tijden is overgebleven, aan
gezien het bij de tegenwoordige verhoudingen toch
niet wel denkbaar is, dat zich onder de W'meer zoet
water in den bodera zou verzamelen Het bodemkun-
dig onderzoek wijst dus in dezelfde richting en het is
niet onwaarschijnlijk, dat omtrent vroegere bewoning
in de komende jaren nog interessante bijzonderheden
aan den dag zullen treden.
De humusgehalten van de W'meer-bo\^ngronden
blijken, enkele veenhoudende gronden uitgezonderd,
zeer laag te zijn. Het gehalte loopt, in de zeer zware
kleigronden gemiddeld 1.3 bedragende, terug tot
prachtisch nul in de zandige gronden. In de Andijker
slik-gronden werd gemiddeld ongeveer 3.5 humus
aangetroffen.
Slechts op een tweetal plekken werden venige bo
vengronden aangeboord, terwijl op drie plekken hu
musrijke lagen op geringe diepte voorkwamen. De
overigens gevonden venige en veelal zure grondlagen
zijn alleen op grootere diepte aangetroffen en gelegen
in een vrij breede strook om den noordelijken, den
oostelijken cn den zuid-oostclijkcn rand van de Wie
ringermeer.
Zooals reeds werd opgemerkt, wijst dc mechani
sche samenstelling van de W'meer gronden, evenals
trouwens die van den proefpolder, op een volkomen
overeenstemming met de goede zeekleigronden uit de
bekende zeepolders. Bepaald grofkorrelige zandgron
den blijken hier, evenmin als te Andijk, voor te ko
men.
Verder werden slechts op één, misschien twee boor-
plekken, slem pi ge bovengronden gevonden
Zandgronden van een zoodanige samenstelling, dat
deze later stuivende gronden kunnen geven, zijn op
verschillende plaatsen aangetroffen.
Evenals te Andijk zal ook hier dus het consigne
moeten zijn, deze zoo spoedig mogelijk vast te leggen,
door inzaaiing met gras en klaver.
Ondanks den drogen zomer werd hiermee dit ianr
in den proefpolder een voldoende resultaat bereikt.
Verder heeft dit onderzoek en dit behoeft geens
zins te verwonderen aangetoond, dat de, in nor
male gronden aan de klei gebonden kalk hier voor
een belangrijk deel is vervangen door uit het zeewater
afkomstige andere basen (magnesia, kali en natron),
waarvan in het bijzonder de natron het type van
deze gronden bepaalt. Ook van de met zeewater over
stroomde gronden is voldoende bekend, dat deze z.g.
natronkleigronden van zeer slechte structuur kun
nen zijn.
Door uitloogen zullen de jonge Zuiderzeegronden
niet alleen do in oplossing aanwezige zouten van het
zeewater moeten verliezen, doch tevens zal dc door
koolzuurhoudend water in oplossing gegane kool
zure kalk een geleidelijke omzetting van natron -in
kalkklei moeten bevorderen. Met dit proces kunnen
echter jaren gemoeid zijn en er zijn vooral twee om
standigheden. welke op deze omzettingen van over
wegenden invloed zijn. n.L het koolzure-kalkgehalte
en de ontwateringstoestand van den grond. Dat aan
deze laatste factor de uiterste zorg zal worden be
steed, hoop ik U in het tweede deel van mijn voor
dracht uiteen te zetten. Het koolzure-kalkgehalte van
bedoelde natronkleigronden nu blijkt in het alge
meen in de W'meer gelukkig alleszins voldoende te
zijn.
Zure gronden zijn slechts daar aanwezig, waar
humusrijke en venige lagen worden gevonden, slechts
op een tweetal plekken kwamen deze voor aan dc
oppervlakte, op 4 plaatsen begonnen deze op een
diepte van 3050 c.M., overigens werden deze
op vrij groote diepte aangetroffen.
Door middel van een kalkbemesting zullen deze
gronden, voor zoover voor de plantenwortels be
reikbaar, voor cultuur geschikt moeten worden ge
maakt.
Ook de zure veenklei, voor zoover in de boven
laag aanwezig, zal op gelijke wijze in beteren cul
tuurtoestand moeten worden gebracht.
Ten aanzien van het gehalte aan de belangrijkste
plantcnvoedende stoffen nog in het kort het volgen
de. Uit het onderzoek van een beperkt aantal mon
sters is gebleken, dat de W'ineer-grondcn iets armer
aan phosphorzuur zijn dan dc Andijker-slikgronden
met nagenoeg evenveel klei en humus. In gehalte en
relatieve oplosbaarheid van het phosphorzuur ko
men de w'meer-gronden ongeveer overeen met die
van de gronden uit Walcheren en de NoordhollanJ-
sche polders.
In verband met de lage gehalten van de W'mecr-
bovengronden aan organische stof, zal het grootste
gedeelte van den toekomstigen polder ongetwijfeld
dankbaar zijn voor een stikstofbemesting.
Een onderzoek op het kaligehalte heeft niet plaats
gehad. Aangenomen mag evenwel worden, dat de
kleigronden met uitzondering van de enkele zure
in voldoende mate kali zullen bevatten om het
in lange jaren zonder kalibemesting te kunnen
stellen.
Met dit korte overzicht moet ik volstaan, belang
stellenden verwijzende naar het door den Heer Dr.
Ilissink uitgebrachte uitvoerige verslag, opgenomen
in dc eerste publicatie van de Proefpolder-Com
missie, waaraan deze gegevens werden ontleend.
Door de uitvoering van dc Zuiderzeewerken zelve
werd in de laatste jaren nogmaals gelegenheid ge
geven een indruk te krijgen omtrent de betrouw
baarheid van de bodemkundige kaart van 1880.
Sinds vorig jaar heeft de Dienst der Zuiderzeewer
ken op groote schaal baggerwerk laten uitvoeren
voor het onder water aanbrengen van hoofdkanalen
en tochten. Aannemende dat deze hun profiel vol
doende bewaren wat voorzoover dit nagegaan is
kunnen worden in voldoende mate het geval schijnt
te zijn zijn hieraan twee belangrijke voordeelen
verbonden: eerstens wordt op deze wijze aanzienlijk
goedkooper grondverzet verkregen, dan wanneer
hiermede tot na de drooglegging zou worden gewacht,
doch bovendien wordt hiermede tevens dit groote
landbouwkundige voordeel verkregen, dat de hoofd
leidingen voor afvoer van het zoute uitzakkende bo
demvocht oogenblikkelijk na het droogvallen reeds
aanwezig zijn Waar het spoedig voor cultuur ge
schikt worden van de gronden in zoo nauw verband
staan met de meer of minder afdoende ontwatering,
spreekt het wel vanzelf, dat de tijdige uitvoering
van deze werkzaamheden landbouwkundig van de
grootste beteekenis moet worden geacht.
Aan dit baggerwerk nu is door den Dienst der Zui
derzeewerken een uitvoerige bemonstering van de
gronden tot op diepte, lang* de assen van de te bag
geren geulen, voorafgegaan. Bestudeering van de
hierdoor verkregen gegevens heeft ons geleerd, dat
het hier weliswaar een gebied betreft, waarvan het
door de groote verscheidenheid van grondsoorten en
gelaagdheid, uiterst moeilijk is thans reeds een
nauwkeurige bodemkundige kaart samen te stellen,
doch dat het door Prof v. Bemmelen destijds gegeven
overzicht in hoofdlijnen toch zeker als voldoende be
trouwbaar mag worden beschouwd.
Dat plaatselijk andere grondsoorten gevonden zul
len worden, dan thans verondersteld worden aanwe
zig te zijn, behoeft, gezien de rijke verscheidenheid in
samenstelling van boven- en ond» rgrond en de om
vangrijkheid van dit groote gebied, geenszins te ver
wonderen.
Evenals bij verschillende vroegere inpolderingen
zullen verrassingen laten we echter hopen in gun
stige richting ook thans wel niet uitblijven.
Wij gaan dus thans over tot de bespreking van
de cnltnurmogelijkheden.
In het in 1924 door de Commissie-Lovink gepubli
ceerde rapport wordt ook een beschouwing gewijd aan
de wijze, waarop de Zuiderzeegronden in cultuur kun
nen worden gebracht. De aan het slot getrokken
conclusie is deze, dat het alleszins wenschelijk moest
worden geacht een proefpolder te maken, om in de
gelegenheid te worden gesteld de vele open vragen,
waarvan de beantwoording voor een ralioneele in cul-
tuurbrenging van het meeste belang zijn, in studie
te nemen. Wat wij toen ten zeerste gehoopt, maar
nog niet direct verwacht hadden, is werkelijkheid
geworden. De Nederlandsche Landbouw heeft zijn
proefpoldei gekregen cn daarmee een schitterend
terrein voor samenwerking van praktijk en wéten
schap, waar voor het vraagstuk van een zoo doelma
tig mogelijk in cultuur brenging van de Zuiderzee
gronden een schat van gegevens kan worden verza
meld. Hieraan mee te mogen werken wordt door
Uw „spreker van heden" dan ook als een voorrecht
beschouwd.
Het terrein van werkzaamheid van de hiertoe in
gestelde Commissie is niet beperkt tot den proef
polder, aangezien haar de middelen worden ver
strekt ook studie te maken van de cultuur op de
gronden van de jonge kwelderpolders in Groningen
cn Zeeland, waar waardevol vergelijkingsmateriaal
wordt verzameld, dat eveneens in de publicaties van
de Proefpolder-Commissie zal worden vastgelegd.
Van de goede oude gewoonte, om jaarlijks van onze
jonge polders mededeehngen in de officieele land-
nouwverslagcn op te nemen, wordt helaas reeds sinds
lange jaren afgeweken, zoodat ook hierdoor dus in
een behoefte zal worden voorzien.
Wat in de poldergeschiedenis zoo herhaaldelijk is
gebleken en ook thans te Andijk weer zoo overtui
gend wordt aangetoond is, dat een snelle en diepe
ontwatering der gronden van het allergrootste be
lang moet worden geacht. Het is in verband hiermede,
dat eerst even stil gestaan dient te worden bij het
systeem van watergangen, dat voor een deel reeds is,
voor een ander deel in de Wieringermeer nog zal
worden aangebracht, m.a.w. bij de verkaveling der
gronden.
Na veel studie en besprekingen is thans eindelijk
het verkavelingsplan van de W'meer (3 Aug. j.1.)
'oor den Minister vastgesteld kunnen worden. Uit
dit plan blijkt, dat in verband met de verschillende
hoogteligging van den grond vier polderafdeelingen
zullen worden gemaakt, ieder met een eigen polder-
peil. De hoofdkanalen voeren het water naar de
beide gemalen, waarvan het groote electrische geniaal
ten X. van Medemblik, een Dieselgemaal Zuidelijk
van den Oever is ontworpen. Door middel van toch
ten, uitmondend in deze kanalen, wordt het terrein
in strooken verdeeld en deze door middel van kavel-
slooten in kavels, waarvan een belangrijk deel vol
gens het voorstel van de Commissie-Lovink de af
metingen zal verkrijgen van 250 bij 800 Meter. Dit
blok van dus 20 H.A. zal aan de eene smalle zijde aan
een verharden weg liggen, aan de andere aan een
bevaarbare tocht, terwijl de aan de langszijden lig
gende kavelslooten bij gebleken behoefte later des-
gewenscht bevaarbaar kunnen worden gemaaki. Via
de Schutsluizen te Medemblik, Kolhorn, de Ilaukes
en den Oever zal door middel van scheepvaart com
municatie naai huiten kunnen woiden onderhou
den, zoodat 't verkeer langs dien weg dus vanaf den
aanvang reeds aan hooge eischen z.al kunnen vol
doen. Uit den aard der zaak zal door middel van de
vele zoo spoedig mogelijk aan te leggen wegen en
bruggen het verkeer te land ten zeerste worden be
vorderd. Waar er onder de deskundigen, die hieron»-
trent hun oordeel ten beste hebben gegeven veel ver
schil van meening bleek te bestaan omtrent de meest
gewenschte afmetingen en aaneensluiting van de
kavels, ter bevordering van een zoo voorspoedig mo
gelijke ontwikkeling van den land- en tuinbouw, z.al
ook aan andere systemen dan het zooeven beschre
vene een kans worden gegeven. Zoo zal met behoud
van de kavelbreedte (van 250 M.) plaatselijk een ver
deeling worden toegepast met kavellcngten van 500,
1000 en 1200 M. Ook in de breedte-afmetingen der ka
vels zullen als proef nog afwijkingen voorkomen.
Hiernaast zal op advies van de Commissie-Visse
ring, die de uitgifte van de gronden bestudeert, een
systeem worden uitgevoerd, waaraan de naam van
het lid dier Commissie, den Heer L. H. Mansholt,
verbonden is, hierop neerkomend, dat door middel
van wijken (tochten) op afstanden van 500 M. ka
vels worden gemaakt met een diepte, varieerend
van 500 tot 1500 M., waardoor blokken land worden
verkregen van 25 tot 75 11.A., aan de smalle zijden
respectievelijk begrensd door een weg en een tocht.
De veel en hardnekkig omstreden vragen omtrent
de meest doelmatige verkaveling zullen hiermede
DLN OtvXB
0a4
•«eoe*euK
UCMTE KLJCL
aamvngesleld In 1880.
door
J.M. van BEMMELEN.