- De Wereldreis van -
Dicky en Dirrekie Durf
RENS GARDT EN
HEER AELBRECHT.*1
WARE WOORDEN.
WETENSWAARDIGHEDEN.
Ir» donker, op den tast kon hij den meter wel vinden...
Maar hij vond in zijn zakken geen gulden... Wel%aller
hande geldstukken, maar geen gulden... Besluiteloos
bleef hij in de straatdeuropening staan en staarde met
groote oogen den donkeren gang In... Zoo, In verbinding
met de straat, voelde hij zich nog even een weinig meer
gerust. Maar het was vinnig koud en er woei een sner
pend koude wind, die hem door merg en been ging. Bin
nen zou de haard nog wel branden. Met bonzend hart
bleef hij een wijle in het portaal van nummer 41 staan
en luisterde... De wind huilde angstaanjagend om het
huis. BoVen, in de leegstaande woningen, klepperde naar
geestig met doffe bonken een raam. Of was het een
deur? Het leek of iemand daar zacht rondliep... Neen,
hij kon daar niet buiten blijven staan, hij moest naar
binnen. Met kippenvel over zijn heele lijf, ging hij naar
binnen, doch liet de deur achter zich op een kier staan...
de aftocht moest vrij blijven, je kon niet weten.
De deur naar zijn woonkamer piepte vreemd bij het
opengaan. Hij deed de deur achter zich dicht, doch niet
in het slot... de aftocht moest vrij blijven... je kon im
mers niet weten... De haard brandde heel flauwtjes, en
wierp een heel zacht ros schijnsel naar buiten, vlak
vóór den haard, hetgeen de duisternis in de kamer nog
zwarter deed schijnen. Eensklaps stokte Joannes Mergel
de adem in de keel, want met een schril, maar in deze
omstandigheden ontzettend piepgeluidje ging zachtjes
de kamerdeur weer open... zonder dat een menschelijke
hand den knop bewoog... En of dat nog niet voldoende
was, om den doodelijk onstelden Mergel het koude zweet
op het voorhoofd te doen komen, voelde hij heel duide
lijk, dat er iets langs hem heen streek... iets... of
iemand... maar hij zag niets... Hij wilde schreeuwen,
maar hij bracht het niet verder dan een heesch gerochel
Hij wilde wegrennen, maar zijn beenen waren loodzwaar,
als wogen zij duizend kilo!
Trillend over al zijn leden, klappertandend staarde hij
in het duister met opengesperde oogen... een vreeselijke
ontzetting beving hem. Want daar, in een hoek van het
vertrek... waren twee groene lichtjes... En nu, nu sche
nen ze langzaam, heel langzaam op hem af te komen...
Het begon te dwarrelen voor de oogen van Joanne3
Mergel, hij voelde dat hij een onmacht nabij was... daar,
wierpen die groene lichtjes niet een groenig licht op
een doodsbleek gelaat... het gelaat van Bastlaan Drun-
gers, zijn vriend, dien hij twintig jaar geleden verraden
had... Bastlaan Drungers, die dood was... Maar dan
was dat...
„Weg... weg!" gilde hij heesch, met een laatste krachts
inspanning. „dat niet, Bastlaan, dat niet... ik smeek je...
vergiffenis... maar ga weg... weg..."
Waanzinnig van angst, als door onzichtbare machten
naar den grond getrokken en met duizend banden te-
DE VRIJPOSTIGE LOGÉ,
(Passing Show,)
De logé die vrij-uit durfde te zeggen, dat hij
niet van baby's hield.
haast niets zeggen. Eerst keek hij mij aan, toen den
directeur.
Nu, ik zie het al, zei de directeur, schijnbaar een
beetje gekrenkt, het aanbod is u zeker een beetje te
laag. Laten we zeggen drie duizend kronen? Is dat goed?
Mijn vader haalde eens diep adem, greep naar de pen
en zotte zijn naam onder het contract
Ik laat een dezer dagen iets van me hooren. knikte
meneer Dymen, en ik verzoek U om U gereed te
houden, want we denken begin van de volgende week
de opname te maken. Wilt U misschien voorschot?
Mijn vader schudde glimlachend het hoofd. - Neen,
dank U.
Zooals U wilt. Dus tot ziens. U hoort wel van mij.
Toen maakte meneer van Dymen een diepe buiging
voor mijn vader en voor mij en vertrok. Kort daarop
hoorden we een auto wegrijden.
We waren dien avond in een vreemde stemming.
Als je liev^ moeder dat nog beleefd had, zei mijn vader
eenige malen. Als je lieve moeder dat nog eens be
leefd had, Ellida!
Nu, ik wilde geen schaduwwerpen op de vreugde
van mijn goeden vader. Maar Hoen ik 's nachts alles
nog eens overdacht had ik toch een eenigszins ongerust
gevoel. Er was iets dat me niet heelemaal in den
haak leek. Want ik moet U zeggen, dat hoeveel ik ook
van mijn vader houd, ik heel goed weet dat hij maar
een middelmatig tooneelspelers is. Het was toch te
eigenaardig dat onder alle goede acteurs die er in
Kopenhagen zijn, ze juist mijn vader uitzochten. Dat
was immers een argument, dat ieder op zou werpen,
alleen mijn vader niet. Met hem zelf kon ik dus niet
over deze kwestie spreken. Toen ik het toch probeerde,
lachte hij mij uit.
Jullie hebt geen van allen vertrouwen in me, zei
hij prikkelbaar. Je ziet vreemden moeten er komen
om mij te ontdekken. Maar nu zal er een anderen tijd
komen, dat verzeker ik je. De naam Peter Carstens zal
de heele wereld door beroemd worden!
Daarop zweeg ik maar.
Maar gisterenmiddag, toen ik met mijn vader uit de
stad- naar huis ging. was er een telegram: „Morgen
vroeg om half zeven Landingsbrug Skodsborg proef-
opname. Gewone kleeding. Mondeling nader."
Mijn veder was den heelen avond ontzettend opge
wonden. Duizend vragen kwamen in hem op, die hijzelf
beantwoordde. En als ik tersluiks naar hem keek, zag
ik dat hij stilletjes in den spiegel verschillende poses
instudeerde. Den heelen avond liep hij onrustig heen
en weer. Op het laatst zei hij ongeduldig:
Hoor eens, ik houd het niet meer uit. Ik ben den
heelen tijd bang dat ik mij morgenochtend verslaap.
Het is beter dat ik vanavond nog naar Skodsborg ga
en in het hotel slaap; dan weet ik zeker dat ik morgen
ochtend om half zeven aan de landingsbrug ben. Ik gaf
hem maar gelijk, wat zou het geholpen hebben als ik
hem tegengesproken had? Dus vertrok mijn vader om
acht uur naar Skodsborg.
Ik bleef alleen thuis met het plan een vriendin op te
ruggehouden, strompelde Joannes Mergel hullend van
angst weg... de nu eindeloos lijkenden stikdonkeren gang
door naar de op een kier staande straatdeur, die hij
openrukte. Toen viel hij op den'drempel in zwijm.
Als een vormelooze hoop in elkaar gezakt, vond de
politieagent hem. Die hem onzacht aanstootte, en grof
zei: „Ik zou maar liever naar bed gaan, om mijif roes
uit te slapen meneer."
Waggelend stond Joannes Mergel op en knipperde met
zijn oogen tegen het licht van den zaklantaarn van den
agent Stamelend vroeg hij om een gulden, voor den
muntmeter, en bracht een handvol zilvergeld te voor
schijn. De agent vischte een gulden uit een dunne por-
temonnaie en lichtte bij, terwijl meneer Mergel met be
vende hand het munstuk in den sleuf wierp. Meteen
ging het licht in den gang aan. Op meneer Mergel's ver
zoek, ging de agent even mee naar binnen om te onder
zoeken, waar de Inbrekers zaten, waarvan Joannes Mer
gel flauw iets gestameld had.
Het licht ging overal aan, in den gang, in de woon
kamer.
„Uw poessie kan het best zoo uithouden," zei de agent,
en wees op een vale zwarte kat, die lang uitgerekt voor
den haar lag en zich koesterde.
„Ik heb geen kat!" zei Joannes Mergel en keek met
afschuw naar het beest. Want hij haatte katten.
„Dan is ie zeker in donker naar binnen geslipt,", be
sloot de agent," geef 'm eens ongelijk in dit honden
weer
door M Visser.
Rens Gardt was oen jongen, niet al te gevat,
Een stakkerd met wien men wel medelij had,
Maar dien men toch dikwijls, 't gebeurt toch zoo
vaak,
Ging plagen en kwellen tol eigen vermaak.
Men vond het zoo mooi als hij boos werd en schold
En raasde en tierde. Hoe werd er gesold
Met den stakkerd dan razend van bitt'ren nijd,
Niet achtend, hoe hevig zoo'n stumper dan lijdt.
Rens toefde het liefst op het adellijk slot.
Op 't plein werd het minst met den jongen gespot
Door knechten en maagden Hij hielp ze met vlijt
En bleek tot de minste der diensten bereid.
Hij veegde en schrobde. Geen ho6kjo bleef vrij.
Als Rens maar mocht helpen dan was hij er bij.
Tot van 't diepste gewelf hij was dat gewoon
Maakte Rens vloeren en zoldering schoon.
Hij kende er alles en wist al reeds lang
De deur naar een diepe en duistere gang.
Eens liep hij haar in en verbaasd keek hij rond
Toen hij aan het eind in de kerk zich bevond.
Het adellijk huis en de kerk op het plein,
Ze bleken gehoimlijk verbonden te zijn.
Rens, bang voor bespotting on meer nog voor straf,
Zei niets bij zijn weerkomst; hij zweeg als het graf.
Eén was er op 't slot door den jongen gevreesd
Als niemand: Heer Atlbrechi. Hij was het geweest,
Die Rens met een zweep van het plein had gejaagd
Toen hij zich wat dicht bij den Heer had gewaagd.
Hem haatte hij bitter, ontweek hem en schuw
Verdween hij als Aelbrecht verscheen, hij zoo ruw,
Zoo hardvochtig, driftig en wreed van gemoed,
De zweepslag stak Rens nog als vuur in het bloed.
zoeken. En ik wilde juist het huis uitgaan, toen ik den
directeur van I>ymen voor de deur trof, die ons blijk
baar wilde komen opzoeken.
Ik wilde uw vader spreken, zei hij en nam zijn
hoed af.
Mijn vader, antwoordde ik, is al naar Skodsborg.
omdat hij bang was dat hij morgenochtend te Jaat zou
zijn.
Bravo, zei hij, dat is nog eens werk. Maar daar
mee is mijn boodschap gedaan. Wilde U juist uitgaan?
Gaat U me naar Kopenhagen?
Ja, ik wilde een vriendin opzoeken.
Dan mag ik u zeker wel zoolang gezelschap houden?
We gingen in de tram. Bij het Raadhuis moest ik
overstappen, maar Meneer van Dymen vroeg beleefd
of we het kleine eindje niet tc voet konden gaan.
Dus gingen wij den hoek om naar de Vestreboulevard.
Om dezen tijd is het daar tamelijk stil. Een paar late
Tivoll-bezoekers haastten zich en liepen ons voorbij;
toen zagen we niemand meer. Plotseling kwam uit de
St. Peterstrade snel een heer aanloopen; ik meende
direct dat ik hem meer gezien had. En plotseling wist
ik het, het was meneer Johnstrup, onze huurder!
Ook mijn begeleider zag hem aankomen. Ik merkte
dat hij schrok. Hij keek mij tersluiks aan en toen weer
schichtig in de richting van waaruit meneer Johnstrup
kwam aanloopen. Plotseling zei van Dymen, terwijl hij
met een ruk bleef stil staan:
Ik bedenk mij net dat ik nog even een vriend, moet
telefoneeren. U excuseert mij?... Toen gaf hij mij de
hand, nam snel zijn hoed af en keerde zich om. Hij
ging haastig denzelfden weg weer terug dien wij ge
komen waren.
Langzaam en in gedachten liep ik verder en pas
seerde meneer Johnstrup. die mij heelemaal niet zag.
Wat had dat te beteekenen? Er was geen twijfel aan,
meneer van Dymen had meneer Johnstrup willen onc-
loopen. Dat dringende telefoongesprek was een uit
vlucht. Wat had van Dymen er mee voor om den man
te ontloopen met wien hij een paar dagen tevoren suc
cesvol onderhandeld had en op wLns medewerking
morgenochtend hij gerekend had?
Ik keek om Daar liep meneer Johnstrup, ae handen
In de zakken. De directeur was verdwenen als had de
j»arde hem verzwolgen. Hier was iets niet in orde
hier was iets wat ik niet begrijpen kon. Ik dacht aan
mijn vader, die In een gelukkige stemming in het hotel
ln Skodsborg verlangend naar den volgenden morgen
uitkeek. Ik had het gevoel dat ik hem beschermen
moest voor dat onzegbare, dat dreigde en raadselachtige
dat ik in mijn gedachten had. En in het volgend oogen-
blik besloot ik mijn vader niet allleen te laten. Ik nam
ten rijtuig en reed naar Skodborg. Alles zou goed gegaan
zijn als ik niet midden op den weg dit ongeluk had ge
had. Maar hier ls het hotel, als U zoogoed wilt zijn even
voor mij aan te bellen... In Ieder geval dank ik U har
telijk voor Uw vriendelijkheid meneer...
Wordt vervolgd.
Heer Aelbrecht, de tweede uit Beieren's geslacht,
Werd ver in het ronde gevreesd en veracht.
Hij knevelde burger en boer en zijn Heer
Bewees hij nooit de hem verschuldigde eer.
Geen lasten voldeed hij, geen schuld werd betaald,
Op adel en ridders werd duchtig gesmaald.
Heer Aelbracht bestal zelfs zijn naaste verwanten
En klachten verrezen van alle kanten.
Toen kwam van den Hollandschen graaf het bevel
Tot het straffen en vangen van den rebel.
Van der Veere, Cruininge en Pameier)
Gingen hun ridders en knechten verzamelen.
Van Voorburg en Wassenaar en de steden
Zij allen, verbolgen ook. zonden mede
Hun krijgers en reeds 07 Sint Barbaren dag
Het leger voor Aelbrecht's sterke burchte lag.
Rens zag 't met verbazing en hoorde al ras
Om wien dat bewegen der krijgsknechten was.
Heer Aelbrecht te vangen dat leek hem. Rens Gardt.
Een zweep voor dien Hsere, 't was iets naar zijn hart.
..Maar" zeide zijn vader „het slot is zoo sterk
Daar binnen te komen is vast een heel werk".
..Ik weet het" zei Rens „va, ik weet het begin;
Hier in onze kerke dan kom je er in."
„Wat?" vroeg hem zijn vader „wat zeg je,. mijn
kind?
Dat zich in dp kerke een ingarc bevindt?"
„Ja. vader" zei Rens „ik vond eens een gang
Van het slot tot de kerk, erg donker en lang."
Met Rens ging de vader nu vlug naar de tent
Der hoofden en maakte 't geheim daar bekend.
En 's morgens in stilte ging een deel van 't heir
De gang in, overvallend Heer Aelbrecht's weer.
Deez' zag het en vluchtte naar 't kamp om het slot
Gevangen zich gevend en wachtend zijn lot.
Tot 't eind zijner dagen, drie jaar na 't verraad,
Bleef Aelbrecht gevangen, dus boetend zijn kwaad.
En Rens. die zijn vader 't geheim had verteld,
Werd nimmer als vroeger meer sarrend gekweld
Heer Aelbrecht was heen en geen bloed had
gestroomd,
Dank Rens' zijn geheim, nooit had men 't
gedroomd.
Bijna alle kinderen hebben een aangeboren zin tot
dwingen, zij willen hun zin hebben, hetgeen trouwens
vrij natuurlijk is, al is het even natuurlijk, dat men
er niet steeds aan kan toegeven. Toch moet men dat
van tijd tot tijd opzettelijk doen, en wanneer men
daarbij oordeelkundig te werk gaat, dan leert het kind,
geheel ongemerkt het \-erschil tusschen datgene wat
zonder schade kan gebeuren en hetgeen als slecht of
gevaarlijk moet worden verboden.
o
Het leven, dat door geen ideaal meer wordt opge
houden, Is mislukt.
o
De mensch zegt lichter iets wat hem schaadt dan
wat hem belachtelijk maakt.
o
Tranen stillen is schoon, tranen voorkomen edel.
VERGEETACHTIG.
fSmith's Weekly).
Aelbrecht van Beieren was Schagen's tweede
heer. Hij regeerde van 1465 tot 1480. Hij werd om zijn
knevelarijen enz. gevangen genomen en tot zijn dood
gevangen gehouden.
Elke dag heeft zijn eigen verplichting.
o
Wie onrecht zaait, zal moeite maaien.
o
Verwacht van een mensch het goede tot gij gedwon
gen zijt het tegendeel aan te nemen.
Would.-be levensmoede: Vervl
nu heb ik vergeten den kurketrekker mee
te nemen voor het fle6chje vergif.
IS HET U BEKEND:
dat er in Rusland maar 20 millioen paar schoenen
per jaar gemaakt worden?
dat er echter 180 millioen inwoners zijn?
dat de eerste dictionnaire in de Chineesche taal
werd samengesteld?
dat 75 van de wereldproductie van lucifers door
Zweden gecontroleerd wordt?
dat het beter is te zwijgen, en de menschen te laten
denken, dat men een dwaas is, dan den mond te openen,
en alle twijfel op dat punt weg te nemen?
dat men pas in de 17e eeuw speciale oorlogsvloten
begon te bouwen?
SS. Daar raast de auto de eenige straat van het dorpje
Motta in. Een auto, een auto... toet-toet... roepen
de kleine kinderen die voor de deur spelen. Want zoo'n
mooi voertuig zien ze niet iederen dag. Maar daar
bemerkten ze dat er niemand in de auto zit... En dade
lijk beginnen ze uit alle macht te grillen... Een auto
zonder reizigers! Daar moet wat achter zitten. Nu, er
zit ook wat achter: een ontzettend groote vaart. Hob
beldebobbel ^onkt het karretje over de bulten van den
weg. Sig, leg niet sau te dansen... je ben hier niet
op de kurremus, snauwt Gerrit half slapend tegen
Dlcky» die van de bank -is afgerold en boven op Gerrits
hoofd is gevallen... Foei, wat hep me moeder me een
haup dekens gegaife mit dat zachte welr... 't Is om
to puffe. En Gerrit probeert om Dicky van zijn borst
af te schuiven. Intusschen hobbelt de auto verder...
Het kleine grut op straat vlucht hals over kop in huis
en gilt: O, Vader, Moeder... een auto zonder menschen
erin... En hij gaat zoo hard... Kom eens kijken, gauw
anders is hij alweer weg...
86. De honden, katten en kippen van het rustige
dorpje Motta hebben zooiets nog nooit beleefd. Ze
vinden die razende auto een schande. Pietro, de zwarte
kater van den bakker zet zijn ooren, zijn rug, en zijn
staart overeind en sist als een vette worst in de
braadpan. Roodkam, de vette haan, weet niet of hij
vliegen of loopen moet. Daarom doet hij het maar
allebei tegelijk en hij kakelt van schrik en ontstel
tenis. Doch met meest hebben de honden het op de
zenuwen Ze janken, alsof de auto over hun staart
gereden was en ze rennen minstens tien minuten aan
cén stuk, voor ze zich weer veilig beginnen te voelen.
't Is eer schande, hijgt Fik tegen Hek als ze einde
lijk op een binnenplaatsje zijn weggekropen.
Waarom moet een kar zonder hond nou veel harder
rijden dan een kar met een hond? Morgen wil de
baas het van ons óók hebben en als het dan niet
hard genoeg naar zijn zin gaat, krijgen we weer een
slag met een stok of een schop tegen onze achter-
beenen... Wie die vliegende kast uitgevonden heeft
moest nooit van zijn leven meer een kluif of een stuk
leverworst krijgen...