'J, ^>5 - VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJL jOv.v.-^-addag, me\u. snavel, k Breng u mijn Nieuwjaarsbezoek, tfaar wat zie ik hebt u keelpijn Draagt u nu een wollen doek 5ijn er hier nog méér patiënten Vordt mijnheer uw echtgenoot, Soms geplaagd door jichtaanvallen, Trekt hij daarom met zijn poot de kleine is uw zoontje, hemel, óók niet goed hij óók al snip-verkouden hij daarom thuis een hoed is nu toch onpleizierig, een ak'lig, naar begin, u drieën zet het Nieuwjaar zoo heel gelukkig in. Wensch u nu het allerbeste, k Zal niet langer blijven staan: Heusch, u doet het meest verstandig, Door heel gauw naar bed te gaan VOOR DEN WINTERAVOND. de lange winteravonden in aantocht en je, na het werk, je sommen en graag iets zou doen, om prettig bezig te zijn, geef ik jullie hier enkele en voorbeelden, waarnaar je een doodgewonen wortel iets aardigs fc maken. Er is niet anders noodig, dan paar winterworteltjes, je weet wel, r je thuis zoo heerlijk stamppot van met aardappelen en uien; dan je verf- 5 genomen, stukjes lint, wat oude opjes opgezocht en klaar is Kees! ees zie je hier als No. 1 op de afbeelding, is kun je wel een wortel treffen, die in midden gespleten is, en anders worden maar even met een zakmesje uit- J De teekening geelt vrij wel aan, je moet doen en door den verfdoos i je wonderen doen en allerlei grappige maken! eze Kees is allergrappigst met een zwarte en broek, een wit beschilderd overhemd, paar knoopjes erop vastgezet, een wit (je, en een vleeschkleurig gezicht, waar- oogen, mond, snor en haar ook getee- d worden. Het overhemdje is natuurlijk ilap, maar de ovale vorm wordt op den tel aangegeven en dan met witte verf svuld. fat dunk je van een rooden hoed met ien rand? Als je iets beters weet, pro- r 't dan maar gerust, p afbeelding 2, zie je duidelijk hoe de terdeelen gesneden worden. En ook een le kamerinrichting kan uit de breedste Stelplakken gesneden worden. Zie maar ff de tafel, het matje, het kastje, dat elkaar geplakt en gelijmd en daarna mooi gekleurd kan worden als je maar i In een kamer hoort een familie. Je 'leze dan ook aanwezig. De dienstbode •rgrappigst. Voeten en hoeven kunnen vorden aangegeven. Je ziet, deze dienst- kd is net een kegelfiguur, ze staat op rechtgesneden vlak. Als je eenmaal b. gmt, kun je niet uit scheiden en verzin je vanzelf nog allerlei dingen en schudt je de bedenksels maar zóó uit je mouw. Alléén niét de heele boel volkladderen met verf, dan zou Moeder boos worden op jullie en ook wel op mij, omdat ik je dat karweitje heb aangebracht. Als ik in Haarlem ben, kom ik vast eens voor het kastje neuzen, om te zien, wie van jullie aan den gang is gegaan en wat je ervan terecht bracht! geld terug, ging bij de mand staan en liet zijn handje streelend over de vogels gaan. De boer ontroerde van die aanhankelijk- I heid, neen, die beesten mocht hij niet hou den, die koop moest hij ongedaan maken. Snel deed hij de kooi open en reikte Jaap j een voor een z'n ganzen aan. J Hou jij veel van ze? vroeg hij lachend. Het verrukte gezicht van Jaap gaf antwoord De koopman draaide zich om en frommelde iets in een papiertje. Neem je volkje dan maar weer mee, vent en geef dit aan je moeder. De zon ging. onder toen Jaap zijn ganzen terug leidde door de groene weiden; als zilver scheen het avondlicht op hun veeren en de snavels waren als van goud. In het armelijke huisje wachtte zijn moeder met eten: ze had nog iets lekkers voor hem bewaard. en ik geloof, dat hij dat wel verdiend had. Hier is nog een vierde afbeelding, jongens, kijk nu maar goed, niet alléén met je neus, en voor jullie, die zoo'n prachtig Pop penhuis wist klaar te spelen, voor jullie zijn die wortelfiguren peuleschilletjes! Aan den gang en véél pleizier! H. H. DE BRUIN—LéON. KLEINE JAAP EN Z'N GANZEN. Er was eens een kleine jongen die met z'n Moeder in een armelijk huisje woonde ergens bij een afgelegen weide. Hun heele rijkdom bestond uit vier ganzen; als je de kleine Jaap vragen zou of er nog mooier ganzen op de heele wereld waren, dan zou hij stellig heftig néén schudden: zijn vogels waar hij als kleine baas en groote vriend mee omging, hadden de mooiste veeren en gele snavels. Erg jammer, dat Jaap's Moeder zoo met tegenspoed te kampen had, het beetje geld dat ze had, verminderde bij den dag en ze kon er maar weinig bijverdienen, Het kwam ten slotte zoo ver, dat ze op zekeren dag tot haar jongen zeggen moest; „Ik weet niet meer wat te beginnen, we zullen de ganzen moeten verkoopen, vent". Jaap schrok er van en met be traande oogen zei hij: O, dat niet moe! Maar, door den honger geplaagd, begreep de kleine jongen op het laatst, dat zijn moeder gelijk had en dat de ganzen maar naar de markt gebracht moesten worden. Hij sneed een lange stok uit de elzehaag en riep de ganzen. Die kwamen op hun grappige manier aangewaggeld, de kleine baas had zeker wat lekkers voor ze, maar toen ze zagen dat hij alleen maar een lange stok had om hen naar de markt te drijven, keerden zij weer naar het weiland en de sloot terug. Doch Jaap belette dat en ofschoon de tranen hem langs de wangen gleden en ook z'n moeder huilde, dreef hij de ganzen voor zich uit op den weg naar de stad. De vogels lieten zich gewillig leiden, ik denk dat ze er iets van voelden hoe verdrie tig de kleine man was. Toen ze op de markt kwamen, was daar een boer die de ganzen wel wilde koopen; hij bekeek ze eens goed, kneep ze wat hardhandig, duwde ze allemaal in een getraliede mand en gaf aan Jaap wat zilvergeld. Die deed het geld zorgvuldig in zijn zak en zonder ook maar naar ze te kijken liep hij zoo hard hij kon naar huis terug. Maar toen Jaap zijn ganzen den rug toege keerd had, begonnen ze hevig te keer te gaan in hun gevangenis en het was of ze met hun luid gesnater wilden zeggen: „Kom terug Jaap, kom terug, kom terug!" Thuisgekomen gooide Jaap het geld op tafel en zei: „Ik heb ze verkocht Moe maar, maarik ga weer weg, ik moet ze j terughalen!" en hij greep het geld van de i tafel en rende weg, zoo vlug zijn beenen hem konden dragen. Op de markt keek hij overal i rond of hij de koopman weer kon vinden, maar dat gelukte hem niet en hij werd erg verdrietig. Nooit zou hij z'n lieve ganzen meer terug zien, weg waren ze nu, peinsde hij Op eens zag hij in de marktdrukte een man die een karretje voor zich uit duwde en naar huis scheen te gaan. Hij was de gezoch te! en daar op het achterbankje stond de mand met de ganzen. Jaap gaf een schreeuw van blijdschap en holde achter den koopman aan. Deze begreep door het geroezemoes om hem heen zoo gauw niet wat de bedoeling was van het kleine joch, dat aan zijn jas trok en hem smeekend vroeg even te willen stoppen. De boer was een best mensch, iemand met een gevoelig hart. Dadelijk hield hij met de kar stil, toen hij de arme jongen herkende Zonder een woord te zeggen, gaf Jaap het GILLES VAN HEES. (Vrij naar 't Engelsch van Jessie Pope.( SNEEUWWEER. Buiten viel de sneeuw dicht en fijn. De kleine Liesbet stond aan 't raam van de voorkamer; ze keek naar buiten, hoe de vlokken heen en weer dwarrelden en had echt het land, dat ze niet op straat mocht spelen. Wat was 't niet lang, nattig, grauw weer geweest met modderige straten, toen was ze eiken dag naar school gegaan en had ge wenscht, dat er eindelijk eens sneeuw en vorst zou komen. Toen had ze kou gevat en keelpijn gekregen. Haar oom de dokter, had haar een paar dagen huisarrest gegeven, en daar begon het nu opeens flink te sneeu wen, en de sneeuw bleef liggen, omdat het s'nachts vrij sterk vroor. Vandaar stond zij aan den vroegen morgen al aanhoudend aan 't raam en keek naar de mooie sneeuw. Ze had geen lust om te lezen en ook geen zin om met haar pop te spelen; ongeduldig trippelde ze heen en weer en dacht: hoe jammer, hoe jammerals de sneeuw nu nog maar een poosje zou blijven liggen! 't Zag er op straat ook zoo fijn uit. De daken waren wit, op ieder uitsteeksel lag sneeuw en op elk takje glinsterde een reep sneeuw. De heele straat zag er toch zoo prachtig uit En steeds dichter vielen de vlokken, on uitputteiijk scheen de voorraad, die al maar neerviel. Wat 'n sneeuwballen en hoeveel sneeuwpoppen konden er nu niet gemaakt worden! Verleden jaar had ze met de broer tjes een reuzenpop gemaakt op 't groote plein; die was toch zoo leuk geworden en had dagen gestaan, met een pijp in den mond en met een ingedeukten hoed op zijn ronden, witten kop! Kijk, nu ging de school uit, daar kwamen al de eerste kinderen aangeloopen! Dat was me een herrie en lawaai en wat vlogen de sneuwballen heen en weer! Maar menige jongen en ook wel eenige meisjes, waren veel te wild en te woest, en er werd gebom bardeerd, zoodat de kleinere kinderen weg vluchten in de portieken van de huizen. Eén belhamel was vooraan in de rij het was de zoon van hun buurman, de wilde Frans. Hij gooide maar en ontzag niemand en zoo wierp hij ook een flinken bal naar een armen, ouden stakkerd, die met moeite, op zijn stok leunend, door de sneeuw voort- scharrelde. Maar de oude hief zijn stok op en riep dreigend: „Wacht maar, ik zal je krijgen", tot groot pleizier van Frans, die een sprong nam als een sprinkhaan en hem veel te vlug af was. In zijn boosheid en door zijn haast gleed de oude uit en kwam vrij onzacht neer. Gelukkig hield de sneeuw den val nog tegen, maar toch scheen de stumperd zich bezeerd te hebben en zielig genoeg, moest hij wel drie keeren probeeren overeind te komen, voor hij weer goed en wel op zijn beenen stond. Voor het raam balde Liesbet haar vuistjes. „Je bent valsch!" riep ze tegen Fransch, die nog lachte. Maar zijn vader had blijkbaar reeds gezien, wat er aan de hand was; hij liep naar den ouden man en vroeg of hij zich erg pijn gedaan had en of hij wat wilde drinken. En toenja, toen riep hij Frans, dien hij bij de ooren naar binnen haalde en ik geloof, dat hij een flink pak op zijn broek kreeg, 't Was ook écht gemeen vinden jullie niet? als 't sneeuwt, een ouden tob berd te plagen. Laf ook, want natuurlijk kon hij niet meer zoo hard loopen als Frans. Neen, dan is sneeuwpoppen maken 'n heel ander iets; nog wel zoo gezellig als bergen van zand maken aan het strand. En tintelen dat je vingers gaan doen. wie heeft dat nog nooit ondervonden? DE EIGENWIJZE OOIEVAAR. De zomer liep ten einde. De avonden wer den lang en koel, en stormachtig weer, dat met dagen van prachtigen zonneschijn af wisselende, voorspelde de naderende herfst buien. De ooievaars hadden hier veel genoten. Het had weinig geregend; de slooten waren niet diep zoodat de langpooten ze geheel konden doorwaden. Wat een leventje was dat geweest. De kikkers hadden geen oogen- blik rust gekend. Waar ze ook hun kop boven water staken, om eens te kijken, hoe de droge wereld er eigenlijk wel uitzag, dadelijk was een vinnige lange bek gereed, om hen op te pikken. Menige ooievaar dacht op het oogenblik, dat de zomer zich tot scheiden gereed maakte, dan ook met weemoed aan den heerlijken tijd terug. Maar er was niets aan te doen. Nog een enkelen keer konden ze zich in de lage vel den te goed doen en dan was het oogenblik van vertrekken daar. In een welland, niet ver van een dorp, waren een aantal langpooten weer op jacht. Vooral een van hen, een jonge vogel, die in den voorzomer geboren was, had het bijzonder druk. Daar hij door en door ge zond was, werd hij steeds door een geduch- ten honger gekweld. Met waar genoegen vervolgde hij de arme kikkers en hij gunde hun slechts even rust, omdat hij op 't land, tusschen 't gras, een paar muizen ontdekte die onvoorzichtig genoeg waren, om zich in de nabijheid der gevaarlijke jagers te vertoonen. Eenige nieuwsgierige musschen, die in de nabijheid der boerderij thuis hoorden, zagen, hoe onze jonge vriend aan het jagen was. Dat wilden ze wel eens van dichtbij bekijken. Brutaal kwamen ze nader bij en ze rekten hun halzen uit om te kunnen kijken. Telkens als de ooievaar zijn langen bek met forschen stoot naar den grond richtte, kwamen ze een paar sprongen dichterbij. Ze wilden den ooievaar geen kwaad doen; hoe zouden ze 't ook kunnen; daar waren ze immers veel te klein toe; o neen, het was louter nieuwsgierigheid, die hen dreef. Maar de jonge ooievaar was een nijdig beest, dat alleen aan zich zelf dacht en daarom altijd vreesde, dat iemand hem wilde benadeelen. Zelfs van die kleine muschjes vreesde hij, dat ze hem een deel van den buit wilden afnemen. Hij kon de nabijheid van die kleine diertjes niet ver dragen. Met een paar forsche trappen rechts en links, joeg hij ze weg. De muschjes wa ren o zoo verontwaardigd. Zoo'n behande ling hadden ze nog nooit ondervonden. Foei, hoe onbeleefd. Neen, dan handelden de kippen en eenden van de boerderij, die toch ook groote beesten waren en heel wat had den in te brengen, op de wereld, anders. Zelfs met de varkens, de schapen en andere viervoetige dieren leefden de musschen in vriendschap en vrede en nu moesten ze zich van een verwaanden ooievaar zoo'n behan deling laten welgevallen, 't Was meer dan erg Zoo redeneerend, verwijderden de mus schen zich zoo ver zij konden. De ooievaar bleef alleen achter, recht in zijn schik, dat hij dien kleinen mededingers zoo'n schrik op het lijf had gejaagd. Een poosje later kwam een oude ooievaar op hem af. Die kon hij maar niet zoo ver jagen en de nijdigaard keek dan ook heel zuinig, vooral, daar hfj zich op een plekje bevond, dat voor hem een waar luilekker land was. Maar de oude ooievaar dacht er niet aan, hem in de wielen te rijden. „Zal je voor zorgen, dat je morgen gereed bent?" vroeg hij. „Gereed? Waarvoor?" was het antwoord. „Wel wat ben je dom. Morgen vertrekken we naar het warme land. De winter nadert; het voedsel wordt schraal. Nu, ik heb geen tijd hier te staan babbelen, ik moet nog meer boodschappen verrichten. Zooals ik je zei, morgen moeten we voor de groote reis gereed zijn". Toen vertrok de oude ooievaar. De jonge keek hem even na. „Pu, pu," dacht hij, „wat een verbeelding heeft die. Omdat hij een heel enkelen keer al over de zee is geweest, meent hij de wijs heid in pacht te hebben. Dat praat maar van moeten, voor en na. Ik zal gaan, als ik wil. Misschien is het hem wel te doen ge weest om mij van dit voordeelige plekje weg te krijgen. Wij zullen ons eerst eens flink te goed doen en dan, nu, dan kunnen wij verder zien. Den volgenden morgen was het een groote drukte in de ooievaarswereld. Van alle kanten kwamen ze aanvliegen, ouden en jongen. In een weiland vergaderden ze; 't was daar een geklepper en gefladder van belang. Maar terwijl allen bij elkaar waren gekomen om de groote reis te ondernemen, stond onze Jonge vriend nog altijd aan den kant der sloot, zich te goed te doen aan muizen en kikvorschen. „Wat een dwaasheid", dacht hij, „van heengaan te spreken, terwijl je 't hier nog zoo goed kunt hebben, 't Is fraai". Maar toen hij zijn buikje vol had, begon hij toch een beetje ongerust te worden. „In elk geval zal ik maar eventjes gaan kijken", dacht hij. En hij ging kijken, op het wei land, waar allen bij elkaar moesten komen. Maar hij zag niets. De eigenwijze ooievaar begreep niet, dat zijn vrienden en bloedver wanten al vertrokken waren en hij zei: „Zie je wel, dat die oude mij voor den gek heeft gehouden. Ik ga gauw weer naar mijn oude plekje terug. Ik zal morgen gaan kijken". Den volgenden morgen ging hij kijken, maar ook toen zag hij niets; den daarop- volgenden dag was er weer geen enkele ooievaar te ontdekken en nu begreep de jonge vogel, dat hij zich deerlijk had mis rekend. En toen werd hij echt bang. Als straks de winter kwam, zou hij alleen zijn en ineens bedacht hij, hoe men hem ver-, teld had van dichtgevroren sloten, waar door er niets te eten viel. 't Was dan ook zijn eigen schuldmaar Jadat zou niet helpen. We hopen maar, dat hij den winter goed is doorgekomen. Wat denken jullie ervan? RQNnEDANS. Dce mee nu en zing: Wie komt in den kring? MENSCIIEN. Herinner je: Zeus, die alle macht in hemel en op aarde in handen kreeg. Herinner je ook nog eens Kronos, den vader van Zeus. Toen die nog de baas was, waren er al menschen. Maar dat is ijsselijk lang geleden. En dat waren nog eens menschen! Dat waren eenvoudigweg volmaakte wezens! Lichamelijk en geestelijk volmaakt! Toen kenden de lui op aarde ook nog geen verdriet en geen pijn. Toen bestond de dood evenmin. Zelfs van ouder-worden was geen sprake. Alle menschen genoten van de „eeuwige jeugd". Zoo fantaseerden de Grieken. En nu zeggen we tegenwoordig nog wel eens, als iemand die niet jong meer is, er buitengewoon patent uitziet: „M'n goeie man „je lijkt wel de eeuwige jeugd." M,a.w. je bent nog zoo'n wezen uit het „gouden tijd perk", waarvan die Grieken droomden. Ik zei zooeven dat in die dagen de dood ook geen slachtoffers maakte. Dat is waar en niet waar. Dat is te zeggen: de menschen stierven wel, maar dat was heelemaal niet erg; ze kende niet den angst voor den dood; ze kenden niet den doods strijd; in zachte sluimering gleden ze zoo van het leven in den dood over. Ook kenden die lieden geen vrees voor de goden; ze gingen met alle goden engodinnen zeer vriendschappelijk om; zelfs de oppergod was hun „ami intime". Echter dti geslacht van de gouden eeuw" is langzamerhand uitgestorven. Maar ook na hun dood hielden deze menschen als gees ten gemeenschap met het nieuwe geslacht menschen dat door Zeus in 't aanzijn was geroepen. De menschen van „de gouden eeuw" zweefden onzichtbaar rond te midden van dat nieuwe geslacht, de menschen van „het zilveren tijdperk", en hielpen de braven en straften de goddeloozen; bovendien waak ten zij over recht en onrecht. Overigens hadden de gestorven menschen van „het gouden tijdperk" hun vaste ver blijfplaats op de eilanden der gelukzaligen, die niemand ooit had gezien, doch die ergens in den oceaan lagen en van onvergelijkelijke, schoonheid en heerlijkheid waren, gelijk de naam dat trouwens reeds aanduidt. De lui van „het zilveren tijdvak" brachten het zoover niet. Die waren niet geheel vol« maakt meer. ofschoon heel wat meer vol maakt nog dan bijv. wij en de Grieken-zelf. Als dezen stierven, bleef hun geest wel voortleven, maar in de onderwereld. Ook zij zijn allemaal van den gewonen aardbodem verdwenen, maar daar is 'n treurige historie aan verbonden. Ze hebben de goden gebrutaliseerd; ze hebben met elkander op lage, ruwe manier gevochten; ze weigerden aan de goden op passende manier geregeld te offeren; in één woord: ze waren ongelooflijk hoogmoedige wezens geworden. Toen waren de goden baas en dan is het natuurlijk gauw gebeurd. Ze moesten voor hun straf radicaal van de aarde verdwijnen en toen kwam het derde geslacht van menschen, waarmee „het kope- •en tijdvak" werd ingeluid. De eerste mensch in deze derde periode werd door Zeus gemaakt uit een esch. Deze 3e-periode-menschen waren verschrikkelijk sterk, maar ze maakten van die kracht geen goed gebruik: ze vernietigden elkaar en plot seling zijn ze verdwenen in de onderwereld, zonder dat ze daar een kans kregen om verder voort te leven. Je merkt: het werd hoe langer hoe slechter. Z. WAT JANTJE^DROOMDE. Janneman had eens in Artis, Het Aquarium gezien, En hij dachtzoo'n aardig zeepaard Krijg ik ook nog eens misschien Jantje droomde 's nachts van visschen En een héél vreemd wonderland, Jantje zag het golvend water, Jantje vischte met z'n hand Jantje greep al naar de paardjes, In den donkergroenen plas, Jantje zat met z'n tien vingers, Midden in een waterglas de B. L,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19