V. F <9* VOOR ONZE JEUGD o o*r ONS HOEKJE OUDEJAARSAVOND. Poes, we vieren hier vanavond, Stilletjes het Oude Jaar. En wij zitten met z'n beidjes. Knus, gezellig bij elkaar. 't Vuurtje snort, jij zit te spinnen, Op de leuning van m'n stoel. En ik lees in oude boeken Nu ook weer een heeleboel. Stilik hoor ze buiten schieten, Uit is weer een oud verhaal „Veel geluk in 1930!" Is de wensch voor allemaal! H. H DE B.—L. DE WIT SAIIINEN PRINS. Ik zal je vertellen van een Koning en eene Koningin. Zij hadclen slechts één kind, een lie ven, mooien, kleinen Prins. De Koning, de Ko ningin, de ministers en edelen aan het hof hiel den veel van den kleinen Prins en zij hadden lallen groole zorg voor hem. 1 Op een avond, toen de Koning bezig was zijn i kroon te poetsen, bedacht de Koningin, dat het j wel aardig zou zijn eens een toovenaar te be- i zoeken, teneinde alles omtrent de toekomst van !het Prinsje te vernemen. j Zij schelde onmiddellijk heel luid en beval, dat J men haar een adresboek zou brengen. Eu ze jkeek en zocht en ze vond het adres van een too- venaar. Toen gebood ze, dat men mar rijtuig met de veertien paarden gereed zou h.iuden eu "vc nam vier kleine, zwarte pages mede om haar sleep te dragen. Maar ze vertelde den Koning, haar gemaal niet. waar ze heenging, omdat de Ko ning in 't geheel niet van toovenaars hield. Als hij er een zag werd hij erg boos en gooide hem wat hem toevallig onder de hand kwam naar het hoofd. Daarom zei ze maar. dat ze bosch bessen ging plukken, want ze wist zoo gauw niets anders te bedenken. En de Koning lachte vriendelijk en hij vroeg haar of hij haa-- kroon ook nog eens even poet sen zou, voor ze heenging. Zoo besteeg de Ko ningin dan haar prachtige koets met de veer tien witte paarden en ze beval den koetsier, 'haar naar den toovenaar te brengen, j 'Maar de koninklijke koetsier was erg slaperig jen hij vergiste zich In het huis. En hij ging jr.aar de woning van den ..Dikken Winkelier", jdie allerlei goederen verkocht, i Hij verkocht muizevallcn en fietsen en kleeae- ren en nog veel meer. Maar dit wist de Kc- "ingin niet ze dacht, da* r.M een too/er.aar j was. En ze steeg uit haat koets en trok hard j aan de bel van het hul3 En de .Dikke Winklier" was pas naar bed j gegaan, maar toen hij het bellen hoorde, en het gestamp en gesnuif van de veertien paarden, sprong hij haastig op. stak een kaars aan en ging opendoen. Toen de Koningin den Winkelier zag, lachte ze vriendelijk en vroeg of ze binnen mocht ko men en ze deelde hem mede, wat ze wenschte te weten. En de „Dikke Winkelier" was zeer verwon derd en hy zei tegen de Koningin, dat hij in 't geheel geen toovenaar was en dat ze zich ver gist moest hebben. Maar de Koningin werd kwaad en beweerde, dat ze zich nooit vergiste; I want ze dacht, dat hij een toovenaar was omdat |hij zoo'n lange, witte slaapmuts droeg. En ze i werd zoo boos. dat de Dikke Winkelier bang ,werd; en hij overdacht hoe hij doen moest om den toovenaar na te bootsen, want hij vreesde ;de vertoornde Koningin. Daarom sprak hij: „O, groote Koningin, gij zljt in waarheid een ,schoone en verstandige dame. want ik ben een •toovenaar en ik kan de toekomst voorspellen. Dus. groote Koningin, vraag en ik zal u ant- woorden." En do Dikke Winkelier geleidde haar in een klein vertrek en hij was zelf nieuwsgierig, wat hij eigenlijk zeggen zou. En de Koningin zette zich neer en keek ernstig voor zich uit. Toen zette de Dikke Winkelier een zeer wijs gezicht en hij haalde een fraaie pook te voor schijn, legde haar op tafel, keek er naar en maakte allerlei grappige geluiden, omdat hy wilde, dat de Koningin hem voor een toovenaar zou aanzien. De Koningin keek steeds ernstig voor zich uit. Toen stond de Dikke Winkelier op en wandelde rondom de tafel en keek voort durend naar de pook en maakte voortdurend vreemde geluiden. Eindelijk stond hU stil, want hij wist niets meer te bedenken. Maar de Koningin bleef ernstig. Toen begon de Dikke Winkelier te spreken: „O. groote Koningin, deze fraaie pook heeft tot mij gesproken, en zij heeft me verteld van den lieven, kleinen Prins. Het zal hem goed gaan en NU zal overal succes hebben. Zoolang hij een bijzondere soort wit satijn draagt, kan hem geen ongeluk treffen. Maar draagt hij an dere stoffen, dan beware hem de hemel. Want -lan zal het ongeluk hem nabij zijn. En de Koningin bleef steeds ernstig. Toen kroop de Winkelier onder de tafel om -*e Koningin niet te laten zien. dat hii lachte, m hij had er schik 'n. dat hii aan dat witte -«afijn had gedacht. Want h'1 had een grooten oorraad wit satijn en wilde dezen caarn«* oprui men. Daarom zei hij tegen d« Koningin, dat haar zoon het steeds moest drag°n. Toen gaf de Koningin hem veel geld en ze •el dat ze Iedere maand de bijzondere soort wit "»tbn zou laten halen. Toen ze thuis kwam poetste de Koning nos "teeds zijn kroon en hij vroeg naar de bosch- hrsscn. Maar de Koningin zei. dat ze er geen "«wonden had. En de Koning poetste voort en ••'as verwonderd. En van dien dag af aan. droeg het Prinsje "lt satijn. En de Dikke Wlnkelir** werd 7~r rMk 'oor al het geld. dat de Koningin hem caf voor het witte satijn. En hij was recht gelukkig en "vreden. De Koning en de ministers begrepen niet. waarom de Prins altijd in wit satijn gekleed was en ze vroegen haar de reden, Maar de Ko ningin werd boos en schreeuwde zoo luid. dat allen weggingen. En voor den jongen Prins was 't zeer vervelend, want hii kon geen bommen be klimmen of voetballen of iets dergelijks met witte satijnen kleederen. En hii kreeg er een hekel aan. En de Prins werd genoemd De witte satijnen Prins. Toen de Prins groot geworden was ontmoette hij een schoone Prinses, en hij vroeg haar met hem te trouwen. Maar de mooie Prinses schud de haar mooie hoofdje en zei. dat ze niet trou wen wou met iemand, die altijd wit satijn droeg, want hoe kon hij verstoppertje met haar spelen of boomen beklimmen in het groote woud. met zulke kleedcren aan. De Prinses speelde graag schuilevinkje in de bosschen en beklom dol- gvaag boomen. Maar zij droeg ook niet altijd wit satijn. De wit satijnen Prins was zeer bedroefd en hij vertelde alles aan zijn vader. En de aroote Ko ning was boos, omdat de mooie Prinses rijk was en hij gaarne zou zien, dat ze met zijn zoon trouwde. Fn hij ging naar de Koningin en zei. dat hij die wit satijnen kleeding een dwaasheid vond. Toen vertelde de Koningin wat de toove naar gezegd had en de Koning wist geen raad. De wit satijnen Prins was zoo boos dat hy naar zijn vertrekken ging. zijn wit satynen kleederen uitdeed, oude kleeren. die hij vond. aantrok, en zoo uitgedost de Prinses ging op zoeken. Toen vroeg hij de Prinses of ze hem zoo heb ben wilde. Maar de Prinses schudde haar mooie hoofdje en lachte en ze liep naar een grooten boom en klom er in. En toen ze er boven in zat riep ze: Kom satijnen Prins, klim naar boven, dan trouw ik met je! En de Prins begon te klimmen. Maar hij kon het niet en viel uit den boom. Hij bezeerde zijn hoofd en toen de groote Koningin dit vernam zond ze onmiddellijk naar den Dikken Winkelier om satijn. De wit satijnen Prins moest drie dagen te bed blijven, en hii was erg boos en verklaarde nooit meer wit satijn te zullen dragon. De groote Koning ging nu naar de Prinses en vertelde haar alles van het satijn, om te bewij zen. dat de Prins geen schuld had. Toen de Prinses hem zag aankomen, liep ze haar kasteel uit om hem te ontmoeten en ze vroeg hoe dc Prins het maakte. De Koning ver telde. dat hij veel beter was en deelde haar zeer ernstig alles mede omtrent den toovenaar en het satijn. Maar de schoone Prinses begon te lachen, te lachen, want ze geloofde geen sikkepit aan too venaars. En de Koning keek haar verwonderd aan. Toen hield ze op met lachen en vroeg den Koning of hij een kopje thee wenschte, en ze was heel lief en vriendelijk voor hem. En de Koning vertelde aan allen, die om hem heen waren, dat de Prinses zoo lief en voorkomend was. Toen hy vertrokken was ging de Prinses aan 't denken. Toen liet ze haar auto voorkomen en reed naar den toovenaar. De Dikke Winkelier was zeer verheugd. HjJ hield wel van vorstelijk bezoek. De Prinses be weerde dat ze erg bevreesd was en ze zei: „O, groote en machtige toovenaar, ik heb van de groote Koningin vernomen hoe 'n wonder baar wijs man ge zljt en dat ge voor niets vreest. En nu kom ik hier. omdat me iets zeer vreemds is overkomen. Ik weet niet meer hoe oud ik ben, ik heb mijn geboortedag vergeten, en mijn geheele omgeving beweert het niet te weten, want dan behoeven ze me geen geschenken te geven. Help mij en ik geef u een prachtig dia manten halssnoer. En de Prinses deed achter haar zakdoek of ze schreide. De Dikke Winkelier was zeer zenuwachtig en beangst, want hij wist niets van den leeftijd der Prinses en hij kreeg een kleur en keek voortdu rend naar de punt zijner schoenen. En de Prinses lachte maar achter haar zak doek. Toen raadde de Winkelier er op los. en raadde verkeerd, maar de Prinses deed alsof hy 't goed gezegd had en bedankte hem en prees zijn wijsheid. Toen vroeg de Dikke Winkelier naar het halssnoer. De Prinses antwoordde, dat ze het tot haar spijt, niet bi) zich had, me ar hij kon met haar meerijden, dan zou ze 't hem geven. En de Dikke, die nog nooit in een auto had gezeten, ging mee, omdat hij verzot was op dat hals snoer. Toen ze in de auto zaten begon de Prinses heel snel te rijden en ze reed zoo snel. dat de Dikke Winkelier zeer beangst werd en haar bad en smeekte niet zoo te vliegen. Maar de Prin ses lachte. Eindelijk kwamen ze aan het koninklijk paleis en in de laan ontmoetten ze de Koningin. En toen ze den door elkaar geschudden Dik ken toovenaar zag en de lachende Prinses, wist ze niet. hoe ze 't had. De Prinses sprong uit de auto en vertelde haar, dat de toovenaar alles verkeerd had ge zegd. En de verbaasde Koningin begon te twijfelen aan het satijn: En ze zei: Ik zal hem nog een kans geven. Hij moet mijn leeftijd en mijn geboortedag raden. Raadt hij goed, dan geloof ik in hem als in een wijzen toovenaar, maar raadt hij verkeerd, dan heeft hij me jaren lang bedrogen met het witte satijn. Maar na dien wilden rit en bij die booze Ko ningin wist de Dikke geen raad en hij raadde geheel verkeerd, en zei, dat de Koningin 52 jaar was. En de Koningin was gewoon razend, want ze was pas 49 en ze stampte op den grond en schreeuwde zoo luid. dat alles in 't palels naar buiten stormde om te zien. wat er te doen was. En de Prinses lachte maar. En de Dikke Winkelier helde naar huis en beefde weken en weken en weken lang. omdat hij zoo bang was. En hij zei nooit meer. dat hij een toovenaar was. En de wit satijnen Prins droeg nooit meer wit satijn en was dolblij, dat hij kon dragen, wat hy verkoos. En hij trouwde met de mooie Prinses en ze klommen nog vaak in groote, hooge hoornen, terwijl ze hartelijk lachten om den Dikken Winkelier, die een toovenaar moest wezen, en ze leefden nog vele jaren zeer ge lukkig. OUDEJAARSAVOND. WAT PRINSESJE DROOMDE. In het groote paleis was 't stil geworden, 't Was dan ook erg laat en alleen de lakeien liepen nog zacht door de lange gangen. Prinsesje was al een paar uur geleden naar bed geeaan. Ze ko« den sla^n niet vatten. Gcc-, t.eo was Oudejaarsavond en ze was zoo héél graag opgebleven liefst tot 12 uur, maar nog kort geleden was ze ziek geweest en de Opper-Hofarts had vroeg naar bed gaan voorgeschreven. De kok had heer lijke oliekoeken gebakken en Prinsesje had er meer van gegeten dan eigenlijk goed voor haar was. Nu zat ze overeind in bed, ze had de zachte zijden dekentjes van zich af laten glijden en ze probeerde door het raam naar buiten te kijken, want, als het Nieuwjaar begon, zou er geschoten worden en dat wilde ze vreese- lijk graag hooren en zien. Maar ze kreeg het koud, het duurde wel een beetje lang en dus kroop ze maar weer onder de zijden dekentjes en deed haar oogen toe. Maar gek toch, ze zag allerlei vreemde dingen. Ze zag kinderen met 'n kaarsje in de hand en, dat was 't gekste, het meisje, dat voorop liep, was ze zelf! Achter haar liepen drie andere kinderen, een jongen en twee meisjes, en ze herkende het zoontje van den opperstalmeester en zijn zusjes. „We gaan naar het Nieuwjaar kijken, dat Is op weg, en nu loopen we het tegemoet!" dacht ze, maar meteen vloog er iets tegen haar gezicht, en toen ze het weg wilde blazen zag ze er een vreemd dingetje op haar kan delaar zitten En ineens, i llKen wel vlindertjes, vlogen er nog méér van die vreemde dingen rond en ze telde het waren er twaalf! En jawel, nu begonnen ze te zingen: „We zijn 12 maanden van het jaar. Tel ons maar tel ons maar, We komen netjes na elkaar!" „We brengen elk iets voor Je mee" en toen wilde ze haar hand uitsteken om het te ontvangen. Misze hoorde heel zacht en van ver lachen. Bespotten ze haar nog? Weineen nu zat ze weer overeind, luisterend het geluid kwam van beneden, uit. de groote zaal. waar nu de gasten en het Hof bijeen zaten; heerlijk te smullen van de oliebollen! dacht ze. „Zouden er morgen nog wat over zijn?" Toen blies ze het kaarsjes uit en liet de kinderen los. Morgen zou ze de provisiekast wel nakijken. Nu was ze moe en wilde gaan slapen. SLIMME ZUS! Als Moesje helpt, dan heeft Zus gauw Haar beide kousjes aan, Maar o. wanneer ze 't zelf probeert. Gerust, dan wil 't niet gaan Ze trekt ze wél alleen soms uit. En d£t gaat gauw genoeg. Maar och, je weet niet hoe ze tobt, Bij 't opstaan 's morgens vroeg En op een ochtend roept ze luid „Nu weet ik het al, hoor Mijn beentjes zijn niet glad genoeg, Hè Moes, daar komt het door „Boem!" deed het buiten. Boem - boem. Ze schrikte op, vloog overeind, wreef zich de oogen uit. Ze had gedroomd en was door het schieten buiten wakker geworden. Het nieuwe jaar was ingetreden. H. H. DE B.L. CE BET0QVER3E EZEL. Jaren geleden was het met de kennis en de verlichting der meeste plattelandsbewoners nog zeer slecht gesteld. Allerlei verschijnselen ln de natuur, welke het volk niet kon begrijpen, werden aan bovenaard- sche machten toegeschreven, aan onzichtbare geesten, die nu eens welwillend, dan weer boos aardig waren, al naar het geval zich voordeed. Wie niet geloofde aan tooverij, zwarte kunst, hekserij, spoken, toovergodinnen enz. liep gevaar van vervolgd en mishandeld te worden door de onkundige menigte, die van hoogere ontwikke ling dikwijls niet het minste begrip had. Het was in dien tijd, dat drie jongelieden van goeden huizen in een afgelegen streek eenige dagen wensch ten door te brengen. Zij namen hun intrek in de voornaamste herberg van een klein stadje en maakten dagelijks per rijtuig of te voet reistochtjes in den omtrek. Toen de pret eenige dagen geduurd had en zij er aan begonnen te denken hunne rekening bij den herbergier voor zich zeiven eens op te maken, ontdekten zij tot hun schrik, dat hun zakgeld wel niet toereikend zcu wezen om de ge maakte schulden geheel af te doen. Thans werd er raad gehouden. Allerlei plan nen werden gemaakt om uit den moeilijken toe stand geraken, doch het eene na het andere werd als onuitvoerbaar verwerpen. Het beste zou ongetwijfeld geweest zijn van den een of ander eene kleine som te leenen of den herbergier, met de belofte later te zullen betalen, voorloopig te vreden te stellen: doch zij waren in de streek on bekend en begrepen alzoo, dat de proefneming totaal zou mislukken. Eindelijk kwam een van de drie op een denk beeld, waarvan hij zich iets goeds voorstelde en waardoor hij zich en zijn makkers uit de ver legenheid wist te redden. „Ziet gij daar ginds aan den overkant dat karretje met den ezel er voor bij de deur staan?" vroeg hij. „Ja, doch wat zou dat?" „Dat zal ik u zeggen. Gaat met my daarheen, maakt den ezel los. ontdoet hem van het tuig, doet my dat vervolgens aan en maakt my aan de deur vast in plaats van den ezel. Neemt ver volgens het beest weg, gaat er mee naar de markt en verkoopt hem. komt dan met het geld terug en betaalt dan onze rekening in de herberg." „Maar hoe zul je zelf „My van het tuig bevrijden, wilt ge zeggen. Doet maar met u beiden wat ik zeide en laat de rest aan mü over." Zoo gezegd zoo gedaan. Onze vriend werd In het tuig voor de kar gespannen en dc twee an deren gingen met den ezel op weg om dien te verkoopen. Nauwelijks was dat geschied of de karreman kwam uit den winkel, waar hy een partijtje eieren had afgeleverd. Toen hij echter de deur opende en zyn voorspan in het oog kreeg, stond hü niet weinig verbaasd, want hij dacht niet anders, dan dat zijn lastdier in een mensch veranderd was. Hij sloeg verschrikt de handen ineen en riep uit: „Goede hemel, wat Is hier gebeurd? Spreek en zeg my wie gil zljt! Heb ik een aardsch wezen voor my, of zyt gy de booze in eigen persoon?" „Helaas!" antwoordde de jongeman, terwyi hy een neerslachtige houding aannam, „hebt ge dan uw eigen ezel geheel vergeten? Kent ge my dan niet meer. my, die u zoo lang en zoo trouw gediend heb. die voor u heb gewerkt en ge zwoegd by koude en hitte, bij nattigheid en by droogte, bespot en uitgelachen door de kwa jongens en door u zelf geschopt en geslagen? Kent ge my dan waarlyk niet meer? Wee.my, dat ik ooit uw ezel ben geweest. Wee mij. dat ik wegens myn eigen ongehoorzaamheid door mijn vader verworpen ben en veranderd in het domme dier, dat thans voor uw kar staat!" „Zooals ik u thans voor me zie staan? Maar lk zie in plaats van myn ezel een knappen jongeling voor myn kar!" „Een knappen jongeling? Dan zy de hemel geprezen, dat 't myn vader eindelijk behaagd heeft, my mijne vorige gedaante weder terug te geven en dat ik kan zien met de oogen, en spre ken met de tong van een mensch!" „Maar wie zijt ge dan, myn beste jongeheer, en wie is uw vader?" "„Hebt ge nimmer gehoord van Jonker Frits, den derden zoon van den baron van Wouden berg?" „Van hem gehoord? Meer dan dat. lk heb hem gekend toen hy nog heel jong was. Toen is hy echter van hier gegaan en sedert heb ik nooit meer iets van hem vernomen. „Welnu, ik ben die zelfde Jonker Frits. Gy weet toch, dat myn vader de zwarte kunst ver stond? Toen ik op zekeren dag my tegen hem had verzet, werd hy zoo boos op my, dat hy my in een ezel veranderde." „Wel. wel. myn goede jonker Frits. als dat het geval Is. ga dan spoedig naar huls en wordt weder goede vrienden met uwen vader. Neem myn zegen mede op reis en verzoek uwen vader of hy my eenig geld wil zenden om weder een ezel te kunnnen koopen. Vaarwel, en doe myne complimenten aan uwen vader." De jongeman van het ezeltuig bevryd, ging heen en vond weldra zyne vrienden, aan wie hij vertelde, wat er gebeurd was. De ezel was ver kocht, de rekening by den herbergier werd be taald. en daarna namen zy de terugreis weer aan. Zoodra zy thuis waren gekomen, zonden zU den karreman een som gelds groot genoeg om DE ZWARTE KAT. Sluit de vingers bij elkaar, Hier heb je de kat, ziedaar. drie ezels te kunnen aanschaffen. De man liet er dan ook geen gras over groeien, maar ging op den eersten marktdag den besten op weg om een ezel te koopen. Hoe verbaasd stond hy evenwel te kyken ,toen hij daar op de markt zyn eigen grauwtje ontmoette, die door allerlei gebaren duidelyk te kennen gaf, dat ook hij zyn ouden meester herkend had. De eerlijke karreman kon zyne aandoening' niet bedwingen; de tranen sprongen hem uit de oogen. Met een zeer ernstig gezicht staarde hi' het beest aan, boog zich naar hem toe en fluis terde hem in het oor: „Arme jongen, zyt gi uwen vader weder ongehoorzaam geweest?" En de ezel antwoordde: „I-a". MENSCHEN. „Vioeger, ja vroegertoen had J( moeten komen „toen wij jong waren, ja tóentoen war.en de jongens en meis jes heel anders dan tegenwoordig „de teugeswoordige jeugddat is niki meer „het teugeswoordig geslachtals je dat met vroeger vergelijkt't is niks meer..". M. a. w.: 't bekende liedje van „die goeie, ouwe tijd", waar je als jongen of meisje zoo in-nijdig om worden kunt, als tante Betje of oome Klaas 't daar zoo druk over hebben; ook kan 't zijn, dat je eenvoudig je schouders maar ophaalt, je omdraait, 'm smeert en bij je zelf denkt: „ze zijn niet wijzer". En weet jè wat nu zóó gek is? Vraag eens aan die zelfde tante Betje er dienzelfden oome Klaas, of haar en zyn grootvader en grootmoeder misschien niet op dezelfde manier gepraat hebben over „die goeie, ouwe tijd", en, als ze eerlijk zijn, zullen ze met „ja" antwoorden. En zal ik je nu eens eerlijk wat opbiechten? Hoe oud ik ben, kun je natuurlijk niet raden Precies vertellen doe ik 't ook niet, maar zoo iets er van zal ik toch verklappen: ik ben ongeveer 40 jaar. 'n Klein kind vindt dat vreeselijk oud, maar jullie bent al weer zoo groot, dat je beseft dat er dan van ouderdom heusch nog geen sprake is. Wat ik nu opbiechten wou? Wel, dat ik mezelf nu al eens'af en ta betrap op 'n eigenaardigheid. Soms valt l| mij in eens op, dat ik tot m'n man zeg: „Toep wij jong waren, zou je toch zoo iets nieï gedaan hebben", of: „In onze jeugd haddeii de lui toch heel wat meer liefde en respecj voor elkaar", of: ,,'n 25 jaar geleden wareü die en die toestanden heel wat minder ellen dig dan nu". Enz. Enz. Enz. Je begrijpt wat ik bedoel. Begin ik nu al tot een bepaald soort men< schen te behooren? Welke soort? Kijk, de oude Romeinen duidden sommig menschen die op dit speciale punt uitmunt ten aan als „laudatores temporis acti", d.w.i „de menschen die altijd en eeuwig den lol zingen van den tijd die voorbij gegaan is.' Raar hè?, dat die neiging er eigenlijk bi| allemaal in zit. Iedereen komt tot de conclusie, dafc he vroeger beter was dan nu? Vanwaar dat verschijnsel? 'n Mensch heeft de eigenaardigheid om d akelige dingen veel gauwer te vergeten dai de heerlijke dingen. Niets is zoo gauw uit je geheugen ver dwenen als pijn. Van de week snijdt kleine zus zich hl dei duim; blèren geen gebrek. „Gauw een paar borstplaatjes er op!" Heden, heden, waar waren in een mini mum van tijd de waterlanders gebleven? E: vanwaar die blije lach op haar toet, die e nota bene op bleef!? Ander voorbeeld. Van de week was ik dage lang doodmoe. En ik voelde me miserabel. Toen zei ik: „Ik zou best eens 'n paa weken in het Diaconessenhuis willen ligger net als verleden jaar." En prompt antwoord de de oudste zoon: „Maar dan toch zeke zonder operatie, he moeder?" Zie je wel: ik dacht alleen aan de heer lijkheid van de toen genoten rust en aan i de liefde van de zorgende verpleegster en <J herinnering aan de operatie-van-toea kw&r niet eens bij me boven! Waarlijk: een mensch ziet het verledei altijd ln veel mooier licht dan het heden Je kunt 't ook zoo zéggen: Wij ldealiseerfl allemaal het verleden. Zoo zijn de menschen. Zoo is elke mensch. En zoo is ook de mensch-heid. Daarvan zal ik je volgend maal het bewi] leveren.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 28