V. F
<9*
VOOR ONZE JEUGD
o o*r
ONS HOEKJE
OUDEJAARSAVOND.
Poes, we vieren hier vanavond,
Stilletjes het Oude Jaar.
En wij zitten met z'n beidjes.
Knus, gezellig bij elkaar.
't Vuurtje snort, jij zit te spinnen,
Op de leuning van m'n stoel.
En ik lees in oude boeken
Nu ook weer een heeleboel.
Stilik hoor ze buiten schieten,
Uit is weer een oud verhaal
„Veel geluk in 1930!"
Is de wensch voor allemaal!
H. H DE B.—L.
DE WIT SAIIINEN PRINS.
Ik zal je vertellen van een Koning en eene
Koningin. Zij hadclen slechts één kind, een lie
ven, mooien, kleinen Prins. De Koning, de Ko
ningin, de ministers en edelen aan het hof hiel
den veel van den kleinen Prins en zij hadden
lallen groole zorg voor hem.
1 Op een avond, toen de Koning bezig was zijn
i kroon te poetsen, bedacht de Koningin, dat het
j wel aardig zou zijn eens een toovenaar te be-
i zoeken, teneinde alles omtrent de toekomst van
!het Prinsje te vernemen.
j Zij schelde onmiddellijk heel luid en beval, dat
J men haar een adresboek zou brengen. Eu ze
jkeek en zocht en ze vond het adres van een too-
venaar.
Toen gebood ze, dat men mar rijtuig met de
veertien paarden gereed zou h.iuden eu "vc nam
vier kleine, zwarte pages mede om haar sleep
te dragen. Maar ze vertelde den Koning, haar
gemaal niet. waar ze heenging, omdat de Ko
ning in 't geheel niet van toovenaars hield. Als
hij er een zag werd hij erg boos en gooide hem
wat hem toevallig onder de hand kwam naar
het hoofd. Daarom zei ze maar. dat ze bosch
bessen ging plukken, want ze wist zoo gauw
niets anders te bedenken.
En de Koning lachte vriendelijk en hij vroeg
haar of hij haa-- kroon ook nog eens even poet
sen zou, voor ze heenging. Zoo besteeg de Ko
ningin dan haar prachtige koets met de veer
tien witte paarden en ze beval den koetsier,
'haar naar den toovenaar te brengen,
j 'Maar de koninklijke koetsier was erg slaperig
jen hij vergiste zich In het huis. En hij ging
jr.aar de woning van den ..Dikken Winkelier",
jdie allerlei goederen verkocht,
i Hij verkocht muizevallcn en fietsen en kleeae-
ren en nog veel meer. Maar dit wist de Kc-
"ingin niet ze dacht, da* r.M een too/er.aar
j was. En ze steeg uit haat koets en trok hard
j aan de bel van het hul3
En de .Dikke Winklier" was pas naar bed
j gegaan, maar toen hij het bellen hoorde, en het
gestamp en gesnuif van de veertien paarden,
sprong hij haastig op. stak een kaars aan en
ging opendoen.
Toen de Koningin den Winkelier zag, lachte
ze vriendelijk en vroeg of ze binnen mocht ko
men en ze deelde hem mede, wat ze wenschte
te weten.
En de „Dikke Winkelier" was zeer verwon
derd en hy zei tegen de Koningin, dat hij in 't
geheel geen toovenaar was en dat ze zich ver
gist moest hebben. Maar de Koningin werd
kwaad en beweerde, dat ze zich nooit vergiste;
I want ze dacht, dat hij een toovenaar was omdat
|hij zoo'n lange, witte slaapmuts droeg. En ze
i werd zoo boos. dat de Dikke Winkelier bang
,werd; en hij overdacht hoe hij doen moest om
den toovenaar na te bootsen, want hij vreesde
;de vertoornde Koningin.
Daarom sprak hij:
„O, groote Koningin, gij zljt in waarheid een
,schoone en verstandige dame. want ik ben een
•toovenaar en ik kan de toekomst voorspellen.
Dus. groote Koningin, vraag en ik zal u ant-
woorden."
En do Dikke Winkelier geleidde haar in een
klein vertrek en hij was zelf nieuwsgierig, wat
hij eigenlijk zeggen zou. En de Koningin zette
zich neer en keek ernstig voor zich uit.
Toen zette de Dikke Winkelier een zeer wijs
gezicht en hij haalde een fraaie pook te voor
schijn, legde haar op tafel, keek er naar en
maakte allerlei grappige geluiden, omdat hy
wilde, dat de Koningin hem voor een toovenaar
zou aanzien. De Koningin keek steeds ernstig
voor zich uit. Toen stond de Dikke Winkelier
op en wandelde rondom de tafel en keek voort
durend naar de pook en maakte voortdurend
vreemde geluiden.
Eindelijk stond hU stil, want hij wist niets
meer te bedenken. Maar de Koningin bleef
ernstig.
Toen begon de Dikke Winkelier te spreken:
„O. groote Koningin, deze fraaie pook heeft
tot mij gesproken, en zij heeft me verteld van
den lieven, kleinen Prins. Het zal hem goed
gaan en NU zal overal succes hebben. Zoolang
hij een bijzondere soort wit satijn draagt, kan
hem geen ongeluk treffen. Maar draagt hij an
dere stoffen, dan beware hem de hemel. Want
-lan zal het ongeluk hem nabij zijn.
En de Koningin bleef steeds ernstig.
Toen kroop de Winkelier onder de tafel om
-*e Koningin niet te laten zien. dat hii lachte,
m hij had er schik 'n. dat hii aan dat witte
-«afijn had gedacht. Want h'1 had een grooten
oorraad wit satijn en wilde dezen caarn«* oprui
men. Daarom zei hij tegen d« Koningin, dat
haar zoon het steeds moest drag°n.
Toen gaf de Koningin hem veel geld en ze
•el dat ze Iedere maand de bijzondere soort wit
"»tbn zou laten halen.
Toen ze thuis kwam poetste de Koning nos
"teeds zijn kroon en hij vroeg naar de bosch-
hrsscn. Maar de Koningin zei. dat ze er geen
"«wonden had. En de Koning poetste voort en
••'as verwonderd.
En van dien dag af aan. droeg het Prinsje
"lt satijn. En de Dikke Wlnkelir** werd 7~r rMk
'oor al het geld. dat de Koningin hem caf voor
het witte satijn. En hij was recht gelukkig en
"vreden.
De Koning en de ministers begrepen niet.
waarom de Prins altijd in wit satijn gekleed
was en ze vroegen haar de reden, Maar de Ko
ningin werd boos en schreeuwde zoo luid. dat
allen weggingen. En voor den jongen Prins was
't zeer vervelend, want hii kon geen bommen be
klimmen of voetballen of iets dergelijks met
witte satijnen kleederen. En hii kreeg er een
hekel aan.
En de Prins werd genoemd De witte satijnen
Prins.
Toen de Prins groot geworden was ontmoette
hij een schoone Prinses, en hij vroeg haar met
hem te trouwen. Maar de mooie Prinses schud
de haar mooie hoofdje en zei. dat ze niet trou
wen wou met iemand, die altijd wit satijn droeg,
want hoe kon hij verstoppertje met haar spelen
of boomen beklimmen in het groote woud. met
zulke kleedcren aan. De Prinses speelde graag
schuilevinkje in de bosschen en beklom dol-
gvaag boomen. Maar zij droeg ook niet altijd
wit satijn.
De wit satijnen Prins was zeer bedroefd en hij
vertelde alles aan zijn vader. En de aroote Ko
ning was boos, omdat de mooie Prinses rijk
was en hij gaarne zou zien, dat ze met zijn zoon
trouwde. Fn hij ging naar de Koningin en zei.
dat hij die wit satijnen kleeding een dwaasheid
vond. Toen vertelde de Koningin wat de toove
naar gezegd had en de Koning wist geen raad.
De wit satijnen Prins was zoo boos dat hy
naar zijn vertrekken ging. zijn wit satynen
kleederen uitdeed, oude kleeren. die hij vond.
aantrok, en zoo uitgedost de Prinses ging op
zoeken.
Toen vroeg hij de Prinses of ze hem zoo heb
ben wilde.
Maar de Prinses schudde haar mooie hoofdje
en lachte en ze liep naar een grooten boom en
klom er in. En toen ze er boven in zat riep ze:
Kom satijnen Prins, klim naar boven, dan trouw
ik met je!
En de Prins begon te klimmen. Maar hij kon
het niet en viel uit den boom. Hij bezeerde zijn
hoofd en toen de groote Koningin dit vernam
zond ze onmiddellijk naar den Dikken Winkelier
om satijn.
De wit satijnen Prins moest drie dagen te bed
blijven, en hii was erg boos en verklaarde nooit
meer wit satijn te zullen dragon.
De groote Koning ging nu naar de Prinses en
vertelde haar alles van het satijn, om te bewij
zen. dat de Prins geen schuld had.
Toen de Prinses hem zag aankomen, liep ze
haar kasteel uit om hem te ontmoeten en ze
vroeg hoe dc Prins het maakte. De Koning ver
telde. dat hij veel beter was en deelde haar zeer
ernstig alles mede omtrent den toovenaar en
het satijn.
Maar de schoone Prinses begon te lachen, te
lachen, want ze geloofde geen sikkepit aan too
venaars.
En de Koning keek haar verwonderd aan.
Toen hield ze op met lachen en vroeg den
Koning of hij een kopje thee wenschte, en ze
was heel lief en vriendelijk voor hem. En de
Koning vertelde aan allen, die om hem heen
waren, dat de Prinses zoo lief en voorkomend
was.
Toen hy vertrokken was ging de Prinses aan
't denken. Toen liet ze haar auto voorkomen en
reed naar den toovenaar.
De Dikke Winkelier was zeer verheugd. HjJ
hield wel van vorstelijk bezoek. De Prinses be
weerde dat ze erg bevreesd was en ze zei:
„O, groote en machtige toovenaar, ik heb van
de groote Koningin vernomen hoe 'n wonder
baar wijs man ge zljt en dat ge voor niets vreest.
En nu kom ik hier. omdat me iets zeer vreemds
is overkomen. Ik weet niet meer hoe oud ik ben,
ik heb mijn geboortedag vergeten, en mijn
geheele omgeving beweert het niet te weten,
want dan behoeven ze me geen geschenken te
geven. Help mij en ik geef u een prachtig dia
manten halssnoer. En de Prinses deed achter
haar zakdoek of ze schreide.
De Dikke Winkelier was zeer zenuwachtig en
beangst, want hij wist niets van den leeftijd der
Prinses en hij kreeg een kleur en keek voortdu
rend naar de punt zijner schoenen.
En de Prinses lachte maar achter haar zak
doek.
Toen raadde de Winkelier er op los. en raadde
verkeerd, maar de Prinses deed alsof hy 't
goed gezegd had en bedankte hem en prees zijn
wijsheid. Toen vroeg de Dikke Winkelier naar
het halssnoer.
De Prinses antwoordde, dat ze het tot haar
spijt, niet bi) zich had, me ar hij kon met haar
meerijden, dan zou ze 't hem geven. En de
Dikke, die nog nooit in een auto had gezeten,
ging mee, omdat hij verzot was op dat hals
snoer.
Toen ze in de auto zaten begon de Prinses
heel snel te rijden en ze reed zoo snel. dat de
Dikke Winkelier zeer beangst werd en haar bad
en smeekte niet zoo te vliegen. Maar de Prin
ses lachte.
Eindelijk kwamen ze aan het koninklijk paleis
en in de laan ontmoetten ze de Koningin.
En toen ze den door elkaar geschudden Dik
ken toovenaar zag en de lachende Prinses, wist
ze niet. hoe ze 't had.
De Prinses sprong uit de auto en vertelde
haar, dat de toovenaar alles verkeerd had ge
zegd.
En de verbaasde Koningin begon te twijfelen
aan het satijn:
En ze zei:
Ik zal hem nog een kans geven. Hij moet mijn
leeftijd en mijn geboortedag raden. Raadt hij
goed, dan geloof ik in hem als in een wijzen
toovenaar, maar raadt hij verkeerd, dan heeft
hij me jaren lang bedrogen met het witte satijn.
Maar na dien wilden rit en bij die booze Ko
ningin wist de Dikke geen raad en hij raadde
geheel verkeerd, en zei, dat de Koningin 52
jaar was. En de Koningin was gewoon razend,
want ze was pas 49 en ze stampte op den grond
en schreeuwde zoo luid. dat alles in 't palels
naar buiten stormde om te zien. wat er te
doen was.
En de Prinses lachte maar.
En de Dikke Winkelier helde naar huis en
beefde weken en weken en weken lang. omdat
hij zoo bang was. En hij zei nooit meer. dat hij
een toovenaar was.
En de wit satijnen Prins droeg nooit meer
wit satijn en was dolblij, dat hij kon dragen,
wat hy verkoos. En hij trouwde met de mooie
Prinses en ze klommen nog vaak in groote,
hooge hoornen, terwijl ze hartelijk lachten om
den Dikken Winkelier, die een toovenaar moest
wezen, en ze leefden nog vele jaren zeer ge
lukkig.
OUDEJAARSAVOND.
WAT PRINSESJE DROOMDE.
In het groote paleis was 't stil geworden,
't Was dan ook erg laat en alleen de lakeien
liepen nog zacht door de lange gangen.
Prinsesje was al een paar uur geleden naar
bed geeaan. Ze ko« den sla^n niet vatten.
Gcc-, t.eo was Oudejaarsavond en
ze was zoo héél graag opgebleven liefst tot
12 uur, maar nog kort geleden was ze ziek
geweest en de Opper-Hofarts had vroeg naar
bed gaan voorgeschreven. De kok had heer
lijke oliekoeken gebakken en Prinsesje had
er meer van gegeten dan eigenlijk goed voor
haar was.
Nu zat ze overeind in bed, ze had de zachte
zijden dekentjes van zich af laten glijden en
ze probeerde door het raam naar buiten te
kijken, want, als het Nieuwjaar begon, zou
er geschoten worden en dat wilde ze vreese-
lijk graag hooren en zien.
Maar ze kreeg het koud, het duurde wel
een beetje lang en dus kroop ze maar weer
onder de zijden dekentjes en deed haar
oogen toe.
Maar gek toch, ze zag allerlei vreemde
dingen. Ze zag kinderen met 'n kaarsje in de
hand en, dat was 't gekste, het meisje, dat
voorop liep, was ze zelf! Achter haar liepen
drie andere kinderen, een jongen en twee
meisjes, en ze herkende het zoontje van den
opperstalmeester en zijn zusjes.
„We gaan naar het Nieuwjaar kijken, dat
Is op weg, en nu loopen we het tegemoet!"
dacht ze, maar meteen vloog er iets tegen
haar gezicht, en toen ze het weg wilde blazen
zag ze er een vreemd dingetje op haar kan
delaar zitten
En ineens, i llKen wel vlindertjes, vlogen
er nog méér van die vreemde dingen rond
en ze telde het waren er twaalf! En
jawel, nu begonnen ze te zingen:
„We zijn 12 maanden van het jaar.
Tel ons maar tel ons maar,
We komen netjes na elkaar!"
„We brengen elk iets voor Je mee"
en toen wilde ze haar hand uitsteken om
het te ontvangen. Misze hoorde heel
zacht en van ver lachen. Bespotten ze haar
nog? Weineen nu zat ze weer overeind,
luisterend het geluid kwam van beneden,
uit. de groote zaal. waar nu de gasten en het
Hof bijeen zaten; heerlijk te smullen van de
oliebollen! dacht ze. „Zouden er morgen nog
wat over zijn?"
Toen blies ze het kaarsjes uit en liet de
kinderen los. Morgen zou ze de provisiekast
wel nakijken. Nu was ze moe en wilde gaan
slapen.
SLIMME ZUS!
Als Moesje helpt, dan heeft Zus gauw
Haar beide kousjes aan,
Maar o. wanneer ze 't zelf probeert.
Gerust, dan wil 't niet gaan
Ze trekt ze wél alleen soms uit.
En d£t gaat gauw genoeg.
Maar och, je weet niet hoe ze tobt,
Bij 't opstaan 's morgens vroeg
En op een ochtend roept ze luid
„Nu weet ik het al, hoor
Mijn beentjes zijn niet glad genoeg,
Hè Moes, daar komt het door
„Boem!" deed het buiten. Boem - boem.
Ze schrikte op, vloog overeind, wreef zich
de oogen uit.
Ze had gedroomd en was door het schieten
buiten wakker geworden.
Het nieuwe jaar was ingetreden.
H. H. DE B.L.
CE BET0QVER3E EZEL.
Jaren geleden was het met de kennis en de
verlichting der meeste plattelandsbewoners nog
zeer slecht gesteld.
Allerlei verschijnselen ln de natuur, welke het
volk niet kon begrijpen, werden aan bovenaard-
sche machten toegeschreven, aan onzichtbare
geesten, die nu eens welwillend, dan weer boos
aardig waren, al naar het geval zich voordeed.
Wie niet geloofde aan tooverij, zwarte kunst,
hekserij, spoken, toovergodinnen enz. liep gevaar
van vervolgd en mishandeld te worden door de
onkundige menigte, die van hoogere ontwikke
ling dikwijls niet het minste begrip had.
Het was in dien tijd, dat drie jongelieden van
goeden huizen in een afgelegen streek eenige
dagen wensch ten door te brengen. Zij namen
hun intrek in de voornaamste herberg van een
klein stadje en maakten dagelijks per rijtuig of
te voet reistochtjes in den omtrek.
Toen de pret eenige dagen geduurd had en
zij er aan begonnen te denken hunne rekening
bij den herbergier voor zich zeiven eens op te
maken, ontdekten zij tot hun schrik, dat hun
zakgeld wel niet toereikend zcu wezen om de ge
maakte schulden geheel af te doen.
Thans werd er raad gehouden. Allerlei plan
nen werden gemaakt om uit den moeilijken toe
stand geraken, doch het eene na het andere
werd als onuitvoerbaar verwerpen. Het beste zou
ongetwijfeld geweest zijn van den een of ander
eene kleine som te leenen of den herbergier, met
de belofte later te zullen betalen, voorloopig te
vreden te stellen: doch zij waren in de streek on
bekend en begrepen alzoo, dat de proefneming
totaal zou mislukken.
Eindelijk kwam een van de drie op een denk
beeld, waarvan hij zich iets goeds voorstelde
en waardoor hij zich en zijn makkers uit de ver
legenheid wist te redden.
„Ziet gij daar ginds aan den overkant dat
karretje met den ezel er voor bij de deur staan?"
vroeg hij.
„Ja, doch wat zou dat?"
„Dat zal ik u zeggen. Gaat met my daarheen,
maakt den ezel los. ontdoet hem van het tuig,
doet my dat vervolgens aan en maakt my aan de
deur vast in plaats van den ezel. Neemt ver
volgens het beest weg, gaat er mee naar de markt
en verkoopt hem. komt dan met het geld terug
en betaalt dan onze rekening in de herberg."
„Maar hoe zul je zelf
„My van het tuig bevrijden, wilt ge zeggen.
Doet maar met u beiden wat ik zeide en laat de
rest aan mü over."
Zoo gezegd zoo gedaan. Onze vriend werd In
het tuig voor de kar gespannen en dc twee an
deren gingen met den ezel op weg om dien te
verkoopen. Nauwelijks was dat geschied of de
karreman kwam uit den winkel, waar hy een
partijtje eieren had afgeleverd. Toen hij echter
de deur opende en zyn voorspan in het oog
kreeg, stond hü niet weinig verbaasd, want hij
dacht niet anders, dan dat zijn lastdier in een
mensch veranderd was. Hij sloeg verschrikt de
handen ineen en riep uit:
„Goede hemel, wat Is hier gebeurd? Spreek en
zeg my wie gil zljt! Heb ik een aardsch wezen
voor my, of zyt gy de booze in eigen persoon?"
„Helaas!" antwoordde de jongeman, terwyi hy
een neerslachtige houding aannam, „hebt ge
dan uw eigen ezel geheel vergeten? Kent ge my
dan niet meer. my, die u zoo lang en zoo trouw
gediend heb. die voor u heb gewerkt en ge
zwoegd by koude en hitte, bij nattigheid en
by droogte, bespot en uitgelachen door de kwa
jongens en door u zelf geschopt en geslagen?
Kent ge my dan waarlyk niet meer? Wee.my,
dat ik ooit uw ezel ben geweest. Wee mij. dat ik
wegens myn eigen ongehoorzaamheid door mijn
vader verworpen ben en veranderd in het
domme dier, dat thans voor uw kar staat!"
„Zooals ik u thans voor me zie staan? Maar
lk zie in plaats van myn ezel een knappen
jongeling voor myn kar!"
„Een knappen jongeling? Dan zy de hemel
geprezen, dat 't myn vader eindelijk behaagd
heeft, my mijne vorige gedaante weder terug te
geven en dat ik kan zien met de oogen, en spre
ken met de tong van een mensch!"
„Maar wie zijt ge dan, myn beste jongeheer,
en wie is uw vader?"
"„Hebt ge nimmer gehoord van Jonker Frits,
den derden zoon van den baron van Wouden
berg?"
„Van hem gehoord? Meer dan dat. lk heb hem
gekend toen hy nog heel jong was. Toen is hy
echter van hier gegaan en sedert heb ik nooit
meer iets van hem vernomen.
„Welnu, ik ben die zelfde Jonker Frits. Gy
weet toch, dat myn vader de zwarte kunst ver
stond? Toen ik op zekeren dag my tegen hem
had verzet, werd hy zoo boos op my, dat hy my
in een ezel veranderde."
„Wel. wel. myn goede jonker Frits. als dat het
geval Is. ga dan spoedig naar huls en wordt
weder goede vrienden met uwen vader. Neem
myn zegen mede op reis en verzoek uwen vader
of hy my eenig geld wil zenden om weder een
ezel te kunnnen koopen. Vaarwel, en doe myne
complimenten aan uwen vader."
De jongeman van het ezeltuig bevryd, ging
heen en vond weldra zyne vrienden, aan wie hij
vertelde, wat er gebeurd was. De ezel was ver
kocht, de rekening by den herbergier werd be
taald. en daarna namen zy de terugreis weer
aan.
Zoodra zy thuis waren gekomen, zonden zU
den karreman een som gelds groot genoeg om
DE ZWARTE KAT.
Sluit de vingers bij elkaar,
Hier heb je de kat, ziedaar.
drie ezels te kunnen aanschaffen. De man liet
er dan ook geen gras over groeien, maar ging op
den eersten marktdag den besten op weg om een
ezel te koopen. Hoe verbaasd stond hy evenwel
te kyken ,toen hij daar op de markt zyn eigen
grauwtje ontmoette, die door allerlei gebaren
duidelyk te kennen gaf, dat ook hij zyn ouden
meester herkend had.
De eerlijke karreman kon zyne aandoening'
niet bedwingen; de tranen sprongen hem uit de
oogen. Met een zeer ernstig gezicht staarde hi'
het beest aan, boog zich naar hem toe en fluis
terde hem in het oor: „Arme jongen, zyt gi
uwen vader weder ongehoorzaam geweest?"
En de ezel antwoordde: „I-a".
MENSCHEN.
„Vioeger, ja vroegertoen had J(
moeten komen „toen wij jong waren,
ja tóentoen war.en de jongens en meis
jes heel anders dan tegenwoordig
„de teugeswoordige jeugddat is niki
meer
„het teugeswoordig geslachtals je dat
met vroeger vergelijkt't is niks meer..".
M. a. w.: 't bekende liedje van „die goeie,
ouwe tijd", waar je als jongen of meisje zoo
in-nijdig om worden kunt, als tante Betje
of oome Klaas 't daar zoo druk over hebben;
ook kan 't zijn, dat je eenvoudig je schouders
maar ophaalt, je omdraait, 'm smeert en bij
je zelf denkt: „ze zijn niet wijzer".
En weet jè wat nu zóó gek is?
Vraag eens aan die zelfde tante Betje er
dienzelfden oome Klaas, of haar en zyn
grootvader en grootmoeder misschien niet op
dezelfde manier gepraat hebben over „die
goeie, ouwe tijd", en, als ze eerlijk zijn, zullen
ze met „ja" antwoorden.
En zal ik je nu eens eerlijk wat opbiechten?
Hoe oud ik ben, kun je natuurlijk niet raden
Precies vertellen doe ik 't ook niet, maar zoo
iets er van zal ik toch verklappen: ik ben
ongeveer 40 jaar. 'n Klein kind vindt dat
vreeselijk oud, maar jullie bent al weer zoo
groot, dat je beseft dat er dan van ouderdom
heusch nog geen sprake is.
Wat ik nu opbiechten wou?
Wel, dat ik mezelf nu al eens'af en ta
betrap op 'n eigenaardigheid. Soms valt l|
mij in eens op, dat ik tot m'n man zeg: „Toep
wij jong waren, zou je toch zoo iets nieï
gedaan hebben", of: „In onze jeugd haddeii
de lui toch heel wat meer liefde en respecj
voor elkaar", of: ,,'n 25 jaar geleden wareü
die en die toestanden heel wat minder ellen
dig dan nu". Enz. Enz. Enz.
Je begrijpt wat ik bedoel.
Begin ik nu al tot een bepaald soort men<
schen te behooren?
Welke soort?
Kijk, de oude Romeinen duidden sommig
menschen die op dit speciale punt uitmunt
ten aan als „laudatores temporis acti", d.w.i
„de menschen die altijd en eeuwig den lol
zingen van den tijd die voorbij gegaan is.'
Raar hè?, dat die neiging er eigenlijk bi|
allemaal in zit.
Iedereen komt tot de conclusie, dafc he
vroeger beter was dan nu?
Vanwaar dat verschijnsel?
'n Mensch heeft de eigenaardigheid om d
akelige dingen veel gauwer te vergeten dai
de heerlijke dingen.
Niets is zoo gauw uit je geheugen ver
dwenen als pijn.
Van de week snijdt kleine zus zich hl dei
duim; blèren geen gebrek.
„Gauw een paar borstplaatjes er op!"
Heden, heden, waar waren in een mini
mum van tijd de waterlanders gebleven? E:
vanwaar die blije lach op haar toet, die e
nota bene op bleef!?
Ander voorbeeld. Van de week was ik dage
lang doodmoe. En ik voelde me miserabel.
Toen zei ik: „Ik zou best eens 'n paa
weken in het Diaconessenhuis willen ligger
net als verleden jaar." En prompt antwoord
de de oudste zoon: „Maar dan toch zeke
zonder operatie, he moeder?"
Zie je wel: ik dacht alleen aan de heer
lijkheid van de toen genoten rust en aan i
de liefde van de zorgende verpleegster en <J
herinnering aan de operatie-van-toea kw&r
niet eens bij me boven!
Waarlijk: een mensch ziet het verledei
altijd ln veel mooier licht dan het heden
Je kunt 't ook zoo zéggen: Wij ldealiseerfl
allemaal het verleden.
Zoo zijn de menschen.
Zoo is elke mensch.
En zoo is ook de mensch-heid.
Daarvan zal ik je volgend maal het bewi]
leveren.