WAT DE LIJSTER ZONG
BE GELUKKIGE PRINS.
'J,
1
VOORONZE JEUGD
>y
ONS HOEKJE.
Er was eens een jongen, een vent van stavast
Die wou het liefst klimmen, heel hoog in de
mast,
Hij ging op het schip, op de heel groote zee,
Maar dat viel ons baasje niet al te zeer mee.
Want schommelen, dat er de driemaster kon
En brandend heet scheen op het water de zon
Ons jongetje werd er zoo bleek en zoo raar
En voelde zich doodziek en vreeselijk naar.
Toen zwiepte de wind met zijn ijzeren kop
De schuimende golven wel huizenhoog op,
De jongen van stavast lag plat op zijn rug
En wou o zoo héél graag naar huis weer terug
H. H. DE B.—L.
(Uit het Engelsch van Oscar Wilde).
(Slot).
„Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de
Prins, „doe wat ik je beveel".
Dus haalde de Zwaluw het oog van den
Prins er uit en vloog henen naar het zolder
kamertje van den student. Het was gemak
kelijk genoeg om er in te komen, daar er een
gat in het dak was. Daar schoot hij door
heen en kwam zoo in de kamer. De jonge
man had zijn gezicht in zijn handen verbor
gen en hoorde dus niets van het gefladder
der vogelvleugelen en toen hij opkeek vond
hij den schoonen saffier liggen op de ver
welkte viooltjes.
„Ik begin gewaardeerd te worden," riep
hij uit„dit is van den een of anderen
grooten bewonderaar. Nu kan ik mijn stuk
afmaken" en hij keek erg gelukkig.
Den volgenden dag vloog de Zwaluw naar
de haven. Hij ging op de mast van een
groot schip zitten en sloeg de zeelui gade,
die bezig waren groote kisten met touwen
uit het ruim te hijschen.
„Haal op schreeuwden ze bij iedere kist
die naar boven kwam.
„Ik ga naar Egypte", riep de Zwaluw,
maar niemand sloeg er acht op en toen de
maan opkwam, vloog hij terug naar den
Gelukkigen Prins. „Ik ben gekomen om u
goeden dag te zeggen", riep hij uit.
„Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de
Prins, „wil je nog niet één nachtje bij me
blijven
„Het is winter", antwoordde de Zwaluw,
en de kille sneeuw zal spoedig hier zijn. In
Egypte schijnt de zon op de palmboomen en
liggen de krokodillen in de modder lui om
zich heen te kijken. Mijn gezellen bouwen
een nest in den Tempel van Baalbec en de
rose en witte duiven slaan hen gade en min-
nekoozen met elkander. Lieve Prins, ik moet
u verlaten, maar ik zal u nooit vergeten en
de volgende Lente zal ik u twee schoone
juweelen meebrengen in plaats van die welke
u weggesclu n hebt. De robijn zal rooder
zijn dan een oode roos en de saffier zal zijn
blauw als de groote zee."
„Op het plein beneden," zei de Gelukkige
Prins, „staat een klein meisje met lucifers.
Ze heeft ze in de goot laten vallen en nu
zijn ze allemaal bedorven. Haar vader zal
haar slaan als ze geen geld thuis brengt, en
ze huilt. Ze heeft geen schoenen of kousen
aan en haar hoofdje is zonder bedekking.
Haal mijn ander oog er uit en geeft het haar.
dan zal haar vader haar niet slaan.
„Ik zal nog één^nachtje bij u blijven" zei
de Zwaluw, maar ik kan onmogelijk uw
oog er uit halen u zou dan geheel blind
zijn."
„Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei
de Prins, „doe zooals ik je beveel." Dus
haalde hij het andere cog van den Prins er
uit en vloog er pijlsnel mee heen. Hij schoot
voorbij het meisje en liet de juweel in de
palm van haar hand glijden. „Wat een
prachtig stukje glas", riep het meisje uit; en
ze snelde lachend huiswaarts.
Toen kwam de Zwaluw bij den Prins terug.
„U bent nu blind", zei hij, „daarom zal ik
altijd bij u blijven."
„Neen, klein Zwaluwtje", zei de arme
Prins, „je moet naar Egypte gaan."
„Ik wil altijd bij u blijven", zei de Zwa
luw en hij sliep aan de voeten van den Prins.
Den heelen volgenden dag zat hij op de
schouders van den Prins en verhaalde hem
van wat hij in vreemde landen had gezien.
Hij vertelde hem van de roode ibissen die in
lange rijen aan de oevers van den Nijl staan
en in hun bekken goudvisschen vangen; van
de Sphinx die zoo oud als de wereld zelf
is en in de woestijn woont en alles weet;
van de kooplui die langzaam voortloopen
naast hun r-^len en barnsteenen kralen
in hun handen dragen; van den Koning van
de Bergen der Maan die zoo zwart is ais
eboniet en een grooten Kristal aanbidt; van
de groote groene slang die in een palmboom
slaapt en twintig priesters heeft om met
honigkoeken gevoed te worden; en van de
pygmeeën die op groote platte bladeren over
een groot meer varen en altijd met de vlin
ders in oorlog zijn.
„Lieve, kleine Zwaluw", zei de Prins, „je
vertelt me daar wonderlijke dingen, maar
wonderlijker dan iets anders is het lijden van
mannen en vrouwen. Daar is geen Mysterie
zoo groot als Ellende. Vlieg over mijn stad,
kleine Zwaluw en vertel me wat je daar
ziet."
Dus vloog de Zwaluw over de groote stad'
en zag de rijken zich vroolijk maken in hun
prachtige huizen terwijl de bedelaars aan de
poorten zaten. Hij vloog in donkere stegen k
SLANGENBEZWEERDER.
Voor kruipend gedierte zijn menschen soms bang,
't Griezeligst vindt men gewoonlijk den slang.
Nu was er een man, van een zekeren stam,
Die maakte die diertjes heel rustig cn tam.
In 't bosch, op een avond, toen duisternis viel,
Zag hij voor zijn voeten ineens het reptiel,
Wie heeft die benaming reeds vroeger gehoord
Een kruipdier een slang beteekent het woord.
Toen hij dus zoo plots'ling het schuifelen zag,
Toen haalde hij vlug uit zijn zak voor den dag:
Een fluit zie je wel en hij floot er op los,
Nog mooier dan vogeltjes doen in het bosch.
De slang hield toen eensklaps met schuifelen op,
Bewoog er heel langzaam en statig zijn kop,
En luisterde stil naar de zachte muziek,
Aandachtiger nog dan soms doet het publiek,
't Gevaarlijke beestje, dat zie je nu hier,
Liet loopen den man en deed hem geen zier.
H. H. DE B.—L.
en zag de bleeke gezichten van hongerende
kinderen lusteloos uitkijkend naar de don
kere straten. Onder 't gewelf van een brug
lagen twee knaapjes in eikaars armen,
trachtende zich warm te houden.
„Wat zijn we hongerig" zeiden ze.
„Je mag daar niet blijven liggen," snauw
de de Nachtwaker, en zij zwierven voort in
den regen.
Toen vloog hij terug en vertelde den Prins
wat hij gezien had.
,,'k Ben bedekt met fijn goud", zei de Prins,
„je moet het er afnemen, stukje voor stukje
en het aan de armen geven; de levenden
denken altijd dat goud hen gelukkig kan
maken".
Stukje voor stukje van het fijne bladgoud
pikte de Zwaluw er af, totdat de Gelukkige
Prins er heelemaal somber en grijs uitzag.
Stukje voor stukje van het fijne bladgoud
bracht hij naar de armen en de gezichtjes
der kleintjes kregen blosjes en ze lachten en
speelden spelletjes in de straat. „We hebben
nu weer brood," riepen ze.
Toen kwam de sneeuw en na de sneeuw
kwam de vorst. De straten zagen er uit alsof
ze van zilver gemaakt waren, zoo helder en
glinsterend waren zelange ijskegels als
kristallen dolken hingen van den ondersten
dakrand neer iedereen liep in bont en de
kleine jongens droegen vuurroode mutsen
en schaatsten op het ijs-
De arme kleine Zwaluw werd al kouder
en kouder, maar hij wilde den Prins niet
verlaten, daarvoor hield hij te veel van hem.
Hij pikte kruimpjes op, buiten de deur van
den bakker als deze 't niet zag en trachtte
zich zelf door vleugelklappen warm te
houden. Maar eindelijk wist hij dat hij zou
gaan sterven. Hij had nog juist de kracht
nog een keer op te vliegen naar den schou
der van den Prins. „Adieu, lieve Prins!"
mompelde hij, „wilt ge mij uw hand laten
kussen?"
,,'k Ben blij dat je eindelijk naar Egypte
gaat, kleine Zwaluw," zei de Prins, „je bent
hier al te lang gebleven; maar je moet me
op de lippen kussen, want ik houd van je."
„Ik ga niet naar Egypte", zei de Zwaluw.
„Ik ga naar het Huis des Doods. De Dood
is de broeder van den Slaap, nietwaar?" En
zij kuste den Gelukkigen Prins op de lippen
en viel dood neer aan zijn voeten.
Op dat oogenblik klonk er een eigenaar
dig gekraak binnen in het standbeeld, alsof
er iets gebroken was.
Het looden hart namelijk was in tweeën
gesprongen. Inderdaad het vroor ontzettend
hard.
Den volgenden morgen wandelde de Bur
gemeester op het vierkante plein in gezel
schap van de leden van den Raad. Toen zij
den zuil passeerden, keek hij op naar het
standbeeld. „Lieve hemel! wat ziet de Ge
lukkige Prins er sjoveltjes uit!" zei hij, „in
derdaad!" riepen de gemeenteraadsleden,
die het altijd met den Burgemeester eens
waren en zij gingen er eens dichter bij staan
kijken. „De robijn is uit zijn degen gevallen,
zijn oogen zijn verdwenen en hij is niet meer
van goud", zei de burgervader; „inderdaad
is hij niet veel meer dan een bedelaar!"'
„Niet veel meer dan een bedelaar", her
haalden de Raadsleden.
„En daar ligt zoowaar een doode vogel
aan zijn voeten", vervolgde de Burgemeester.
„We moeten werkelijk een proclamatie uit
vaardigen, dat het voor vogels verboden is
hier te sterven".
En de Raadsleden namen goede nota van
de opmerking. En zij haalden het stand
beeld van den Gelukkigen Prins neer.
„Daar hij niet meer mooi is, is hij van
geen nut meer," zei de Professor in de
Schoone Kunsten aan de Academie. Toen
smolten ze het standbeeld in een smelt
oven en de Burgemeester hield een vergade
ring van het Stadsbestuur, teneinde te be
raadslagen wat er met het metaal moest
gedaan worden. „We moeten natuurlijk
een nieuw standbeeld hebben", zei hij,
ditmaal zal het er een van mij zelf worden."
„Van mijzelf", zei elk der Gemeente
raadsleden, en ze begonnen te twisten. Toen
ik het laatst van ze vernam, twistten ze nog.
„Hoe vreemd!", zeid de opzichter over de
werklieden bij de smelterij. „Dit gebroken
looden hart wil niet in den oven smelten.
We moeten het maar weggooien". Dus
j gooiden ze het op een vuilnishoop, waar ook
de doode Zwaluw lag.
„Breng mij de twee kostbaarste dingen in
de stad", zei God tot een van Zijn Engelen;
en de Engel bracht Hem het looden hart en
den dooden vogel.
„Je hebt zeer juist gekozen", zei God;
„want in mijn Paradijs zal deze kleine vogel
voor immer zingen en in mijn stad van goud
zal de Gelukkige Prins mij loven".
MAX VERTELT ZIJN LEVENS
GESCHIEDENIS.
Op een mooien voorjaarsdag werd ik ge
boren. Wij, mijn vier broertjes en zusjes en
ik, lagen in een groote kist op zacht stroo
en onze moeder was heel lief voor ons. Dat
is alles, wat ik me uit mijn eerste kinder
dagen herinner. Nog voor ik mijn melktan
den verloren had, kwam ik bij vreemde
menschen inwonen. Geheel in de war ge
bracht door de nieuwe omgeving bleef ik
eerst een tijd lang verbluft midden in de
kamer staan. Toen bogen zich twee groote
menschen over mij heen, lachten tegen me
en streelden mij. Dat waren nu mijn nieuwe
meesters, waaraan ik voortaan gehoorzamen
moest. Reeds den eersten dag was ik het
middelpunt van de familie geworAn. Ik ben
daar zeer trotsch op, maar het neeft toch
eigenlijk ook wel zijn schaduwzijde; voort
durend gadegeslagen te worden. Van een
klein hondje kan men toch niet verwachten,
dat het steeds netjes en zindelijk is? Soms
ging ik ook wel eens onder de sofa of onder
de kast zitten en wilde daar niet vandaan
komen. lederen keer, als ik ondeugend was
geweest, kreeg ik een tik, die gelukkig nooit
erg hard aankwam. Toen ik het eens in mijn
hoofd kreeg, aan mijn prachtige rieten mand
te gaan knabbelen, was vrouwtje erg boos.
Zij heeft mij den geheelen dag niet meer
aangezien en dat vond ik nog erger dan een
tik.
Als mijn baasje 's avonds naar huis kwam
werd het heel gezellig. Want ik zorgde altijd
voor zijn pantoffels, dat wil zeggen: ik trok
ze hem van zijn voeten en dan ging hij me
achterna om ze weer terug te krijgen. Wij
renden om de tafel heen. Ik bleef ovenvin-
naar. Na veertien dagen was er van de pan
toffels natuurlijk niets meer over Ik had
mijn doel bereikt. Nu heeft het baasje
andere pantoffels, maar daar mag ik, jam
mer genoeg, nooit aankomen. Daarom besloot
ik voortaan mij bijna uitsluitend met een
oude broek bezig te houden, die ik langzaam
maar zeker sloopte.
Het hoogtepunt van den dag is voor mij
mijn wandeling. Toen het 's zomers zoo warm
was, gingen wij naar buiten. Daar heb ik
net zoolang achter vlinders en bijen aange
rend, dat ik buiten adem was. Het was prach
tig. Nu, dat het winter is, wandel ik alleen
maar in de stad. Dat vind ik heelemaal niet
prettig en het ergste is, dat ik halsband en
muilkorf aankrijg. Als het vrouwtje zegt:
„Kom Max, zet je hoed op!" dan weet ik al
genoeg. Dan is het niets prettig meer om
uit te gaan, ook al krijg ik een mooi strikje
om mijn nek. Afschuwlijk vind ik het, wan
neer vreemde menschen mij aanraken en
streelen Zoo iets duld ik eenvoudig niet
Dikwijls gebeurt het, dat het vrouwtje
zonder mij uitgaat. Ik word dan in de keuken
opgesloten Toen mij dat voor den eersten
keer overkwam, was ik op mijn kussen Inge
slapen Toen ik wakker werd, sprong ik tegen
de deur op en blafte zoo luid als ik kon, maar
niemand deed open. Tenslotte vond ik iets
om den tijd te verdrijven. Ik sleepte speel
goed aan: een borstel, een stofdoek, een been
mijn gummibal en een stuk karton. Maar
dat v/as nog niet voldoende. Ik schoof het
deksel van den vuilnisbak opzij. Daar viel
het al op den grond Wat heb ik al niet
gevonden? Ik legde den inhoud met veel
smaak en kunstgevoel op den grond neer.
Nauwelijks was ik met mijn belangrijk werk
gereed, of daar hoorde ik de straatdeur open
gaan. Ik kwispelstaartte. Gelukkig, nu was
ik niet meer alleen! De keukendeur ging open
en
„Wat ls hier gebeurd?" riep het vrouwtje
verschrikt uit en ik werd geducht uitge
scholden. Dat vond ik heelemaal niet aardig
van haar. Toen nam zij mij op den arm en
wiesch mijn gezicht en pooten, waarschijn
lijk voor straf. Maar het duurde niet lang,
of zij was weer goed op me. Lekkere hapjes
neem ik natuurlijk altijd graag in ontvangst.
Wat ik krijg kan mij zooveel niet scheen,
als er maar afwisseling is. lederen dag
denbrood zou me heelemaal niet aarts ..a.
Ik 'weet niet, waarom andere honden daar
zooveel van houden. Maar smaken kunnen
verschillen, dat is waar.
nststukjes leer ik heel gemakkelijk. Ik
kt:., al opzitten, pootjes geven en op mijn
achterpoorten loopen. Ik versta ieder woord,
dat mijn baasje en mijn vrouwtje tegen me
zeggen. Wat ik echter tegen hen zeggen wil
begrijpen zij lang zoo vlug niet.
Eén ding begrijp ik niet. Wij hebben in de
huiskamer een groote. zwarte kast staan met
een deksel. Vrouwtje gaat daar dikwijls voor
zitten en slaat met beide handen erop los.
En dan klinkt het zoo vreemd. Allerlei tonen
hoor ik dan. Misschien zit er wei een groot
dier in. Ik heb de kast dikwijls besnuffeld,
maar nog nooit gevonden, wat het eigenlijk
is. Eens ging ik meezingen. „Waarom huil je
zoo?" vroeg het vrouwtje me toen. Ik kwis
pelstaartte om haar te vertellen, dat ik
heelemaal niet huilde. Toen ging ze verder
met op de piano, want zoo heet zoo'n ding,
te slaan.
door MARCEL J. A. ARTZ.
Het was dien ochtend ongewoon rumoerig in
de klas, en gelukkig maar dat meneer Teyler, de
natuurkunde-leeraar, ook wel bekend als de
„Knor", welke vleiende benaming hU aan zijn
zwaar stemgeluid te danken had. dezen morgen
buitengewoon goed gehumeurd was, anders wa
ren er onnoemelijk veel namen op het bord ge
komen en portie's strafwerk uitgedeeld.
Nu bleef het maar bij „Opletten alsjeblieft" of
„Ik sta niet voor het bord te praten."
„Zeg," fluisterde Lies Holmann, haar vrien
dinnetje in, ik ga„Lies Holmann", klonk
plotseling de zware bas des Knors, als ik je nog
eenmaal hoor, ga je zeker, maar dan er uit, be
grepen?"
Met een ruk schoof Lies naar het einde van de
bank en boog zich over haar boek, luisterend
naar de taaie woorden van den leer aar, die
probeerde zijn jeugdige leerlingen vertrouwd te
maken met de wetten der natuurkunde.
Het gaf tooh niets, hij kon er net zoo goed
mee uitscheiden. Wat bezielde hen toch dien
ochtend!
De spanning in de klas werd met de minuut
grooter, kon het ook andere? Nog een week en
dan zou de groote vacantie begonnen zijn. De
boeken en schriften zouden opgeborgen worden,
geen vervelende sommen om 's avonds over te
zitten piekeren. Maar heerlijk, stoeien en ravot
ten. zes lange weken, zonder een enkelen avond
meer huiswerk te moeten maken.
„Wat zit JU te suffen, slaap je Nora Kom
maar eens voor het bord." Maar gelukkig voor
Nora Witter, ging, voor zij aan den heer Tey-
ler's bevel kon voldoen, als ware verlossing, de
bel.
„Nu, daar kom je gezegend af' lachte Dina
Boetz. die achter haar zat. In een wip waren de
meisjes, holderdebolder, uit de banken en holden
naar de speelplaats.
De heer Teyler, even biy als zijn leerlingen,
stak een sigaar op en verliet met een stapeltje
schriften onder zijn arm, het lokaal.
„Wat hadt Je nu?" vroeg Nora, toen de meis
jes druk pratend op de binnenplaats stonden.
„O, zeg, ik ga dezen keer naar Zwitserland,
Broer gaat ook mee, we blijven vijf weken weg,
dol hé?" „Wat eenig" riep Dina Boetz, die by
hen kwam staan, uit. Ik ga naar Brabant, waar
ga jy naar toe Noor? „Naar Brussel, we zouden
eerst naar Engeland gaan. maar Pa kan niet.
„Engeland is mooi hoor." mengde Jeanne Ra-
venstein, een nuffig ding van elf jaar, zich in
het gesprek. „Ik ben verleden jaar in Londen ge
weest. 't ls een pracht stad". „Ga jy dan niet
uit" vroeg Lies. die zich trots voelde tusschen
het kringetje, dat zich dichter om haar heen
sloot. „Ja. ik ga naar Keulen, maar ik zou tooh
liever met jou mee willen.
„O, zeg." vertelde Lies verrukt verder, „ik heb
drie nieuwe jurken gekregen, een van crêpe de
chine, gegarneerd met crêpe georgette. O. zoo n
beeldje, de naaister Ls vanmorgen gekomen, van
middag moet ik passen." „Als je rapport net zoo
beeldig Is, ben je goed af." merkte Jeanne op."
„Nou ja, omdat jy nu een mooi cyfer voor meet
kunde op je ïyst had. tegen Annie Bosma moet
je 't ook afleggen" en dat ik weet. dat ik over
ben, dat is noofdzaak,"
„Wat kan my dat malle kind nu schelen,"
bromde Jeanne. „Je vroeg haar laatst toch maar
om hulp." „Nou ja. één keertje, maar ik ga nooit
met haar om". Jeanne draaide zich om en liep
weg.
„Ik vind het toch flauw, zoo begon Nora Wit
ter nu. dat jullie Annie altyd zoo links laat lig
gen. zy kan er toch niets aan doen, dat haar
moeder hard moet werken, 't is toch zeker geen
schande en het is nog mooi, dat Annie op school
kan blyven."
Zooals ze daar met gloeiende wangen, het ka
meraadje, dat nooit eens een pretje had verde
digde. leek Nora wel 'y advocaat, die zijn plei
dooi houdt.
„Wat hebben ze weer een drukte, de vacantie
zit ze in de boi," zei de heer Teyler tot den
meetkunde-leeraar met wien hy in de deur het
groepje gadesloeg. „Vreeseiyk," vreeselijk, ze
Nóg lekkerder dan een gebraden du
dat hem in den mond vloog
Maar de hond viel niet met zijn neti
de boter!
mmimmmammmmmmÊmmmtHmKc :r-1
zyn gewoon niet te temme. antwoordde
kleine sahrale heertje, zich. omdraaiende
naar binnen gaande.
De heer Teyler wandelde een eindje verde:
nieuwsgierig wat de meisjes aan het bepr
waren.
„Waarom gaat ze nooit uit?" hoorde de
aar Dina Boetz vragen. Achter een boom
terde hij het gesprek af.
„Wel dat is nog al eenvoudig." „haar mc
kan het niet betalen, ze Ls arm en moet 1
werken," vertelaarde Nora. ,,'t Is jammer, i
wat heeft ze nu eigenlijk aam haar vacantie
Op dit oogenblik begon een lyster zoo mo
zingen, dat allen plotseling zwegen en doe
luisterden naar het gezang van het klc-ine
geitje.
„Wat moet het buiten toch heerlijk zijn" h
de Lies, Annie Bosma tegen Elsje van der
den zeggen, daar moeten de vogels altijd zin
wat heeriyk om dat eens te hooren."
Lies dacht aan de woorden vam Nora, 't.
wel waar wat ze zei, wat had Annie nu eigR
aan haar vacantie? Zoo graag zou ze eens
buiten willen om de vogels te hooren zii
Maar haar moeder kon het niet betalen,
was zij, Lies. dan toch nog gelukkig en zoo-
wyls was ze toch nog ontevreden.
Annie zou het al heerlijk vinden om eens
keertje uit te gaan. Maar dat kon niet, ot
haar moeder het niet betalen kon. Maar...
plotseling schoot Lies een plannetje dooi
hoofd en zich niet lang bedenkend riep ze:
ter Jelui eens. ga eens mee."" „Wat is er?" v
gen de anderen. „Ja, ga maar mee. zeg Noor,
dat niet eenig zijn?" en ze fluisterde haar we
het oor, waarop deze uitriep: ..ce::i-r, eenig,
Ls weer leis van jou" en ze klap haar 1
den.
„Wat hebben jelui toch voor geheimpjes," j
pen de achterblijvende meisjes nu nieuwsgjj
,0, niets géén geheim, je'mogen het
paf J
weten, maai*lW»
zacht aJs N7 'c%. '<JP
zacht als No
andere vriendinnen in,
haar heen begonnen t'~
Op dit oogenblik kl
meisjes naar binnen,
hetgeen Lies hun verteli
dat niemand de heer TeJ
een geheimzinnige glimlac
de klas stapte
De rapporten waren
vreugde van de geheele klasse
derd. Annie Bosma was no. 1
stein 2. Dan kwam Lies, die e'i
zyn, maar (ze bekende het zei
ken de leeraren soms groote
zorgde, en daardoor nu met tk
vreden moest zyn. Lies nam hei
zoo heel ernstig op. in togensteli
die al haar krachten inspande,
aren tevreden waren. Haar huis-
waren het netst, haar kastje 't kei'
ruimd. terwijl dat van Lies, in de rr
veel weg had va« een rommelbcwiar.
Annie haalde nooit streken uit, terwyi/
om bekend stond, zy was eigeniyk d
de klas, en Annie had de byxvaam i
„de zoete". To^Ji was dit niet zoo.
dolgraag eens n.ee willen doen aan al d.,
ken en het heerlij.'* vinden om eens te ra'
niet telkens voorzichtig te zyn om
niet te scheuren of t n gat ln haar kous
vallen.
Maar Annle's moeder was arm en moei
werken om voor haar en haar acht
dc kost te verdienen. Van 's r>^--
's avonds laat ging vrouw
wanneer er. geen bestelling*. V.,
noeg te werken en vermake.
ren. Het was niet te gelooven
by haar uitzag en zy met een
soms wonderen verrichtte. Tot
vrouw Bosma soms kleeren te he*
was haar niets te veel, als haar ki.
netjes voor den dag kwamen en het
goed ging. Annie. de oudste, kon uits'.
ren en op aandringen van leeraren lk
haar dus op school, al zou het voor ht3
gemakkeiyker zijn geweest, wanneer hanr|
tertje zou komen helpen. Nu moest mo*
nog voor het schoolgeld zorgen. Maar
Bosma stond bekend als een lieve verst|
vrouw, die wist met geld om te gaan.
Annie's grootste wensch was leerares I
den en haar moeder, broers en zusjes
moge!Uk te steunen, zy moest dus wei go;
best doen. wilde zij haar wensoh verwefl
zien en om moeder niet meer werk t<5Vj
voorzichtig op haar kleeren zyn.
Nu brak de groote vacantie aan e»
de meisjes uit haar klas op reis. Zij a
achter.'wat zou ze graag eens :ianr zo'
land toe willen. Wat een wondere;; i
meisjes al niet hooren vertellen ovct
gen, blauwe zeeën, schuimende
mooie treinen met wagens, waarin
eten en slapen, hoe dolgraag zou z
eens in willen zitten. Maar dat wi
niet weggelegd, zy moest moeder
broertjes en zusjes wandelen. Dat
cantie. Zy wist alleen mee te p
vreemde landen van wat ze uit haai
kunde boeken had geleerd.
In een trein had ze nog nooit gezetea„J
niet wat uit de stad gaan was.
Haar vader had ze niet gekend, die
storven toen zy nog maar heel klein wt_
kwam de zorg op Moeder en later op Anni.
Maar het kind berustte hier in. begreep <1
niet anders kon. en zy haar best moest*
wilde zy moe niet teleurstellen
(Wordt vervolgd