WAT DE LIJSTER ZONG BE GELUKKIGE PRINS. 'J, 1 VOORONZE JEUGD >y ONS HOEKJE. Er was eens een jongen, een vent van stavast Die wou het liefst klimmen, heel hoog in de mast, Hij ging op het schip, op de heel groote zee, Maar dat viel ons baasje niet al te zeer mee. Want schommelen, dat er de driemaster kon En brandend heet scheen op het water de zon Ons jongetje werd er zoo bleek en zoo raar En voelde zich doodziek en vreeselijk naar. Toen zwiepte de wind met zijn ijzeren kop De schuimende golven wel huizenhoog op, De jongen van stavast lag plat op zijn rug En wou o zoo héél graag naar huis weer terug H. H. DE B.—L. (Uit het Engelsch van Oscar Wilde). (Slot). „Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de Prins, „doe wat ik je beveel". Dus haalde de Zwaluw het oog van den Prins er uit en vloog henen naar het zolder kamertje van den student. Het was gemak kelijk genoeg om er in te komen, daar er een gat in het dak was. Daar schoot hij door heen en kwam zoo in de kamer. De jonge man had zijn gezicht in zijn handen verbor gen en hoorde dus niets van het gefladder der vogelvleugelen en toen hij opkeek vond hij den schoonen saffier liggen op de ver welkte viooltjes. „Ik begin gewaardeerd te worden," riep hij uit„dit is van den een of anderen grooten bewonderaar. Nu kan ik mijn stuk afmaken" en hij keek erg gelukkig. Den volgenden dag vloog de Zwaluw naar de haven. Hij ging op de mast van een groot schip zitten en sloeg de zeelui gade, die bezig waren groote kisten met touwen uit het ruim te hijschen. „Haal op schreeuwden ze bij iedere kist die naar boven kwam. „Ik ga naar Egypte", riep de Zwaluw, maar niemand sloeg er acht op en toen de maan opkwam, vloog hij terug naar den Gelukkigen Prins. „Ik ben gekomen om u goeden dag te zeggen", riep hij uit. „Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de Prins, „wil je nog niet één nachtje bij me blijven „Het is winter", antwoordde de Zwaluw, en de kille sneeuw zal spoedig hier zijn. In Egypte schijnt de zon op de palmboomen en liggen de krokodillen in de modder lui om zich heen te kijken. Mijn gezellen bouwen een nest in den Tempel van Baalbec en de rose en witte duiven slaan hen gade en min- nekoozen met elkander. Lieve Prins, ik moet u verlaten, maar ik zal u nooit vergeten en de volgende Lente zal ik u twee schoone juweelen meebrengen in plaats van die welke u weggesclu n hebt. De robijn zal rooder zijn dan een oode roos en de saffier zal zijn blauw als de groote zee." „Op het plein beneden," zei de Gelukkige Prins, „staat een klein meisje met lucifers. Ze heeft ze in de goot laten vallen en nu zijn ze allemaal bedorven. Haar vader zal haar slaan als ze geen geld thuis brengt, en ze huilt. Ze heeft geen schoenen of kousen aan en haar hoofdje is zonder bedekking. Haal mijn ander oog er uit en geeft het haar. dan zal haar vader haar niet slaan. „Ik zal nog één^nachtje bij u blijven" zei de Zwaluw, maar ik kan onmogelijk uw oog er uit halen u zou dan geheel blind zijn." „Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de Prins, „doe zooals ik je beveel." Dus haalde hij het andere cog van den Prins er uit en vloog er pijlsnel mee heen. Hij schoot voorbij het meisje en liet de juweel in de palm van haar hand glijden. „Wat een prachtig stukje glas", riep het meisje uit; en ze snelde lachend huiswaarts. Toen kwam de Zwaluw bij den Prins terug. „U bent nu blind", zei hij, „daarom zal ik altijd bij u blijven." „Neen, klein Zwaluwtje", zei de arme Prins, „je moet naar Egypte gaan." „Ik wil altijd bij u blijven", zei de Zwa luw en hij sliep aan de voeten van den Prins. Den heelen volgenden dag zat hij op de schouders van den Prins en verhaalde hem van wat hij in vreemde landen had gezien. Hij vertelde hem van de roode ibissen die in lange rijen aan de oevers van den Nijl staan en in hun bekken goudvisschen vangen; van de Sphinx die zoo oud als de wereld zelf is en in de woestijn woont en alles weet; van de kooplui die langzaam voortloopen naast hun r-^len en barnsteenen kralen in hun handen dragen; van den Koning van de Bergen der Maan die zoo zwart is ais eboniet en een grooten Kristal aanbidt; van de groote groene slang die in een palmboom slaapt en twintig priesters heeft om met honigkoeken gevoed te worden; en van de pygmeeën die op groote platte bladeren over een groot meer varen en altijd met de vlin ders in oorlog zijn. „Lieve, kleine Zwaluw", zei de Prins, „je vertelt me daar wonderlijke dingen, maar wonderlijker dan iets anders is het lijden van mannen en vrouwen. Daar is geen Mysterie zoo groot als Ellende. Vlieg over mijn stad, kleine Zwaluw en vertel me wat je daar ziet." Dus vloog de Zwaluw over de groote stad' en zag de rijken zich vroolijk maken in hun prachtige huizen terwijl de bedelaars aan de poorten zaten. Hij vloog in donkere stegen k SLANGENBEZWEERDER. Voor kruipend gedierte zijn menschen soms bang, 't Griezeligst vindt men gewoonlijk den slang. Nu was er een man, van een zekeren stam, Die maakte die diertjes heel rustig cn tam. In 't bosch, op een avond, toen duisternis viel, Zag hij voor zijn voeten ineens het reptiel, Wie heeft die benaming reeds vroeger gehoord Een kruipdier een slang beteekent het woord. Toen hij dus zoo plots'ling het schuifelen zag, Toen haalde hij vlug uit zijn zak voor den dag: Een fluit zie je wel en hij floot er op los, Nog mooier dan vogeltjes doen in het bosch. De slang hield toen eensklaps met schuifelen op, Bewoog er heel langzaam en statig zijn kop, En luisterde stil naar de zachte muziek, Aandachtiger nog dan soms doet het publiek, 't Gevaarlijke beestje, dat zie je nu hier, Liet loopen den man en deed hem geen zier. H. H. DE B.—L. en zag de bleeke gezichten van hongerende kinderen lusteloos uitkijkend naar de don kere straten. Onder 't gewelf van een brug lagen twee knaapjes in eikaars armen, trachtende zich warm te houden. „Wat zijn we hongerig" zeiden ze. „Je mag daar niet blijven liggen," snauw de de Nachtwaker, en zij zwierven voort in den regen. Toen vloog hij terug en vertelde den Prins wat hij gezien had. ,,'k Ben bedekt met fijn goud", zei de Prins, „je moet het er afnemen, stukje voor stukje en het aan de armen geven; de levenden denken altijd dat goud hen gelukkig kan maken". Stukje voor stukje van het fijne bladgoud pikte de Zwaluw er af, totdat de Gelukkige Prins er heelemaal somber en grijs uitzag. Stukje voor stukje van het fijne bladgoud bracht hij naar de armen en de gezichtjes der kleintjes kregen blosjes en ze lachten en speelden spelletjes in de straat. „We hebben nu weer brood," riepen ze. Toen kwam de sneeuw en na de sneeuw kwam de vorst. De straten zagen er uit alsof ze van zilver gemaakt waren, zoo helder en glinsterend waren zelange ijskegels als kristallen dolken hingen van den ondersten dakrand neer iedereen liep in bont en de kleine jongens droegen vuurroode mutsen en schaatsten op het ijs- De arme kleine Zwaluw werd al kouder en kouder, maar hij wilde den Prins niet verlaten, daarvoor hield hij te veel van hem. Hij pikte kruimpjes op, buiten de deur van den bakker als deze 't niet zag en trachtte zich zelf door vleugelklappen warm te houden. Maar eindelijk wist hij dat hij zou gaan sterven. Hij had nog juist de kracht nog een keer op te vliegen naar den schou der van den Prins. „Adieu, lieve Prins!" mompelde hij, „wilt ge mij uw hand laten kussen?" ,,'k Ben blij dat je eindelijk naar Egypte gaat, kleine Zwaluw," zei de Prins, „je bent hier al te lang gebleven; maar je moet me op de lippen kussen, want ik houd van je." „Ik ga niet naar Egypte", zei de Zwaluw. „Ik ga naar het Huis des Doods. De Dood is de broeder van den Slaap, nietwaar?" En zij kuste den Gelukkigen Prins op de lippen en viel dood neer aan zijn voeten. Op dat oogenblik klonk er een eigenaar dig gekraak binnen in het standbeeld, alsof er iets gebroken was. Het looden hart namelijk was in tweeën gesprongen. Inderdaad het vroor ontzettend hard. Den volgenden morgen wandelde de Bur gemeester op het vierkante plein in gezel schap van de leden van den Raad. Toen zij den zuil passeerden, keek hij op naar het standbeeld. „Lieve hemel! wat ziet de Ge lukkige Prins er sjoveltjes uit!" zei hij, „in derdaad!" riepen de gemeenteraadsleden, die het altijd met den Burgemeester eens waren en zij gingen er eens dichter bij staan kijken. „De robijn is uit zijn degen gevallen, zijn oogen zijn verdwenen en hij is niet meer van goud", zei de burgervader; „inderdaad is hij niet veel meer dan een bedelaar!"' „Niet veel meer dan een bedelaar", her haalden de Raadsleden. „En daar ligt zoowaar een doode vogel aan zijn voeten", vervolgde de Burgemeester. „We moeten werkelijk een proclamatie uit vaardigen, dat het voor vogels verboden is hier te sterven". En de Raadsleden namen goede nota van de opmerking. En zij haalden het stand beeld van den Gelukkigen Prins neer. „Daar hij niet meer mooi is, is hij van geen nut meer," zei de Professor in de Schoone Kunsten aan de Academie. Toen smolten ze het standbeeld in een smelt oven en de Burgemeester hield een vergade ring van het Stadsbestuur, teneinde te be raadslagen wat er met het metaal moest gedaan worden. „We moeten natuurlijk een nieuw standbeeld hebben", zei hij, ditmaal zal het er een van mij zelf worden." „Van mijzelf", zei elk der Gemeente raadsleden, en ze begonnen te twisten. Toen ik het laatst van ze vernam, twistten ze nog. „Hoe vreemd!", zeid de opzichter over de werklieden bij de smelterij. „Dit gebroken looden hart wil niet in den oven smelten. We moeten het maar weggooien". Dus j gooiden ze het op een vuilnishoop, waar ook de doode Zwaluw lag. „Breng mij de twee kostbaarste dingen in de stad", zei God tot een van Zijn Engelen; en de Engel bracht Hem het looden hart en den dooden vogel. „Je hebt zeer juist gekozen", zei God; „want in mijn Paradijs zal deze kleine vogel voor immer zingen en in mijn stad van goud zal de Gelukkige Prins mij loven". MAX VERTELT ZIJN LEVENS GESCHIEDENIS. Op een mooien voorjaarsdag werd ik ge boren. Wij, mijn vier broertjes en zusjes en ik, lagen in een groote kist op zacht stroo en onze moeder was heel lief voor ons. Dat is alles, wat ik me uit mijn eerste kinder dagen herinner. Nog voor ik mijn melktan den verloren had, kwam ik bij vreemde menschen inwonen. Geheel in de war ge bracht door de nieuwe omgeving bleef ik eerst een tijd lang verbluft midden in de kamer staan. Toen bogen zich twee groote menschen over mij heen, lachten tegen me en streelden mij. Dat waren nu mijn nieuwe meesters, waaraan ik voortaan gehoorzamen moest. Reeds den eersten dag was ik het middelpunt van de familie geworAn. Ik ben daar zeer trotsch op, maar het neeft toch eigenlijk ook wel zijn schaduwzijde; voort durend gadegeslagen te worden. Van een klein hondje kan men toch niet verwachten, dat het steeds netjes en zindelijk is? Soms ging ik ook wel eens onder de sofa of onder de kast zitten en wilde daar niet vandaan komen. lederen keer, als ik ondeugend was geweest, kreeg ik een tik, die gelukkig nooit erg hard aankwam. Toen ik het eens in mijn hoofd kreeg, aan mijn prachtige rieten mand te gaan knabbelen, was vrouwtje erg boos. Zij heeft mij den geheelen dag niet meer aangezien en dat vond ik nog erger dan een tik. Als mijn baasje 's avonds naar huis kwam werd het heel gezellig. Want ik zorgde altijd voor zijn pantoffels, dat wil zeggen: ik trok ze hem van zijn voeten en dan ging hij me achterna om ze weer terug te krijgen. Wij renden om de tafel heen. Ik bleef ovenvin- naar. Na veertien dagen was er van de pan toffels natuurlijk niets meer over Ik had mijn doel bereikt. Nu heeft het baasje andere pantoffels, maar daar mag ik, jam mer genoeg, nooit aankomen. Daarom besloot ik voortaan mij bijna uitsluitend met een oude broek bezig te houden, die ik langzaam maar zeker sloopte. Het hoogtepunt van den dag is voor mij mijn wandeling. Toen het 's zomers zoo warm was, gingen wij naar buiten. Daar heb ik net zoolang achter vlinders en bijen aange rend, dat ik buiten adem was. Het was prach tig. Nu, dat het winter is, wandel ik alleen maar in de stad. Dat vind ik heelemaal niet prettig en het ergste is, dat ik halsband en muilkorf aankrijg. Als het vrouwtje zegt: „Kom Max, zet je hoed op!" dan weet ik al genoeg. Dan is het niets prettig meer om uit te gaan, ook al krijg ik een mooi strikje om mijn nek. Afschuwlijk vind ik het, wan neer vreemde menschen mij aanraken en streelen Zoo iets duld ik eenvoudig niet Dikwijls gebeurt het, dat het vrouwtje zonder mij uitgaat. Ik word dan in de keuken opgesloten Toen mij dat voor den eersten keer overkwam, was ik op mijn kussen Inge slapen Toen ik wakker werd, sprong ik tegen de deur op en blafte zoo luid als ik kon, maar niemand deed open. Tenslotte vond ik iets om den tijd te verdrijven. Ik sleepte speel goed aan: een borstel, een stofdoek, een been mijn gummibal en een stuk karton. Maar dat v/as nog niet voldoende. Ik schoof het deksel van den vuilnisbak opzij. Daar viel het al op den grond Wat heb ik al niet gevonden? Ik legde den inhoud met veel smaak en kunstgevoel op den grond neer. Nauwelijks was ik met mijn belangrijk werk gereed, of daar hoorde ik de straatdeur open gaan. Ik kwispelstaartte. Gelukkig, nu was ik niet meer alleen! De keukendeur ging open en „Wat ls hier gebeurd?" riep het vrouwtje verschrikt uit en ik werd geducht uitge scholden. Dat vond ik heelemaal niet aardig van haar. Toen nam zij mij op den arm en wiesch mijn gezicht en pooten, waarschijn lijk voor straf. Maar het duurde niet lang, of zij was weer goed op me. Lekkere hapjes neem ik natuurlijk altijd graag in ontvangst. Wat ik krijg kan mij zooveel niet scheen, als er maar afwisseling is. lederen dag denbrood zou me heelemaal niet aarts ..a. Ik 'weet niet, waarom andere honden daar zooveel van houden. Maar smaken kunnen verschillen, dat is waar. nststukjes leer ik heel gemakkelijk. Ik kt:., al opzitten, pootjes geven en op mijn achterpoorten loopen. Ik versta ieder woord, dat mijn baasje en mijn vrouwtje tegen me zeggen. Wat ik echter tegen hen zeggen wil begrijpen zij lang zoo vlug niet. Eén ding begrijp ik niet. Wij hebben in de huiskamer een groote. zwarte kast staan met een deksel. Vrouwtje gaat daar dikwijls voor zitten en slaat met beide handen erop los. En dan klinkt het zoo vreemd. Allerlei tonen hoor ik dan. Misschien zit er wei een groot dier in. Ik heb de kast dikwijls besnuffeld, maar nog nooit gevonden, wat het eigenlijk is. Eens ging ik meezingen. „Waarom huil je zoo?" vroeg het vrouwtje me toen. Ik kwis pelstaartte om haar te vertellen, dat ik heelemaal niet huilde. Toen ging ze verder met op de piano, want zoo heet zoo'n ding, te slaan. door MARCEL J. A. ARTZ. Het was dien ochtend ongewoon rumoerig in de klas, en gelukkig maar dat meneer Teyler, de natuurkunde-leeraar, ook wel bekend als de „Knor", welke vleiende benaming hU aan zijn zwaar stemgeluid te danken had. dezen morgen buitengewoon goed gehumeurd was, anders wa ren er onnoemelijk veel namen op het bord ge komen en portie's strafwerk uitgedeeld. Nu bleef het maar bij „Opletten alsjeblieft" of „Ik sta niet voor het bord te praten." „Zeg," fluisterde Lies Holmann, haar vrien dinnetje in, ik ga„Lies Holmann", klonk plotseling de zware bas des Knors, als ik je nog eenmaal hoor, ga je zeker, maar dan er uit, be grepen?" Met een ruk schoof Lies naar het einde van de bank en boog zich over haar boek, luisterend naar de taaie woorden van den leer aar, die probeerde zijn jeugdige leerlingen vertrouwd te maken met de wetten der natuurkunde. Het gaf tooh niets, hij kon er net zoo goed mee uitscheiden. Wat bezielde hen toch dien ochtend! De spanning in de klas werd met de minuut grooter, kon het ook andere? Nog een week en dan zou de groote vacantie begonnen zijn. De boeken en schriften zouden opgeborgen worden, geen vervelende sommen om 's avonds over te zitten piekeren. Maar heerlijk, stoeien en ravot ten. zes lange weken, zonder een enkelen avond meer huiswerk te moeten maken. „Wat zit JU te suffen, slaap je Nora Kom maar eens voor het bord." Maar gelukkig voor Nora Witter, ging, voor zij aan den heer Tey- ler's bevel kon voldoen, als ware verlossing, de bel. „Nu, daar kom je gezegend af' lachte Dina Boetz. die achter haar zat. In een wip waren de meisjes, holderdebolder, uit de banken en holden naar de speelplaats. De heer Teyler, even biy als zijn leerlingen, stak een sigaar op en verliet met een stapeltje schriften onder zijn arm, het lokaal. „Wat hadt Je nu?" vroeg Nora, toen de meis jes druk pratend op de binnenplaats stonden. „O, zeg, ik ga dezen keer naar Zwitserland, Broer gaat ook mee, we blijven vijf weken weg, dol hé?" „Wat eenig" riep Dina Boetz, die by hen kwam staan, uit. Ik ga naar Brabant, waar ga jy naar toe Noor? „Naar Brussel, we zouden eerst naar Engeland gaan. maar Pa kan niet. „Engeland is mooi hoor." mengde Jeanne Ra- venstein, een nuffig ding van elf jaar, zich in het gesprek. „Ik ben verleden jaar in Londen ge weest. 't ls een pracht stad". „Ga jy dan niet uit" vroeg Lies. die zich trots voelde tusschen het kringetje, dat zich dichter om haar heen sloot. „Ja. ik ga naar Keulen, maar ik zou tooh liever met jou mee willen. „O, zeg." vertelde Lies verrukt verder, „ik heb drie nieuwe jurken gekregen, een van crêpe de chine, gegarneerd met crêpe georgette. O. zoo n beeldje, de naaister Ls vanmorgen gekomen, van middag moet ik passen." „Als je rapport net zoo beeldig Is, ben je goed af." merkte Jeanne op." „Nou ja, omdat jy nu een mooi cyfer voor meet kunde op je ïyst had. tegen Annie Bosma moet je 't ook afleggen" en dat ik weet. dat ik over ben, dat is noofdzaak," „Wat kan my dat malle kind nu schelen," bromde Jeanne. „Je vroeg haar laatst toch maar om hulp." „Nou ja. één keertje, maar ik ga nooit met haar om". Jeanne draaide zich om en liep weg. „Ik vind het toch flauw, zoo begon Nora Wit ter nu. dat jullie Annie altyd zoo links laat lig gen. zy kan er toch niets aan doen, dat haar moeder hard moet werken, 't is toch zeker geen schande en het is nog mooi, dat Annie op school kan blyven." Zooals ze daar met gloeiende wangen, het ka meraadje, dat nooit eens een pretje had verde digde. leek Nora wel 'y advocaat, die zijn plei dooi houdt. „Wat hebben ze weer een drukte, de vacantie zit ze in de boi," zei de heer Teyler tot den meetkunde-leeraar met wien hy in de deur het groepje gadesloeg. „Vreeseiyk," vreeselijk, ze Nóg lekkerder dan een gebraden du dat hem in den mond vloog Maar de hond viel niet met zijn neti de boter! mmimmmammmmmmÊmmmtHmKc :r-1 zyn gewoon niet te temme. antwoordde kleine sahrale heertje, zich. omdraaiende naar binnen gaande. De heer Teyler wandelde een eindje verde: nieuwsgierig wat de meisjes aan het bepr waren. „Waarom gaat ze nooit uit?" hoorde de aar Dina Boetz vragen. Achter een boom terde hij het gesprek af. „Wel dat is nog al eenvoudig." „haar mc kan het niet betalen, ze Ls arm en moet 1 werken," vertelaarde Nora. ,,'t Is jammer, i wat heeft ze nu eigenlijk aam haar vacantie Op dit oogenblik begon een lyster zoo mo zingen, dat allen plotseling zwegen en doe luisterden naar het gezang van het klc-ine geitje. „Wat moet het buiten toch heerlijk zijn" h de Lies, Annie Bosma tegen Elsje van der den zeggen, daar moeten de vogels altijd zin wat heeriyk om dat eens te hooren." Lies dacht aan de woorden vam Nora, 't. wel waar wat ze zei, wat had Annie nu eigR aan haar vacantie? Zoo graag zou ze eens buiten willen om de vogels te hooren zii Maar haar moeder kon het niet betalen, was zij, Lies. dan toch nog gelukkig en zoo- wyls was ze toch nog ontevreden. Annie zou het al heerlijk vinden om eens keertje uit te gaan. Maar dat kon niet, ot haar moeder het niet betalen kon. Maar... plotseling schoot Lies een plannetje dooi hoofd en zich niet lang bedenkend riep ze: ter Jelui eens. ga eens mee."" „Wat is er?" v gen de anderen. „Ja, ga maar mee. zeg Noor, dat niet eenig zijn?" en ze fluisterde haar we het oor, waarop deze uitriep: ..ce::i-r, eenig, Ls weer leis van jou" en ze klap haar 1 den. „Wat hebben jelui toch voor geheimpjes," j pen de achterblijvende meisjes nu nieuwsgjj ,0, niets géén geheim, je'mogen het paf J weten, maai*lW» zacht aJs N7 'c%. '<JP zacht als No andere vriendinnen in, haar heen begonnen t'~ Op dit oogenblik kl meisjes naar binnen, hetgeen Lies hun verteli dat niemand de heer TeJ een geheimzinnige glimlac de klas stapte De rapporten waren vreugde van de geheele klasse derd. Annie Bosma was no. 1 stein 2. Dan kwam Lies, die e'i zyn, maar (ze bekende het zei ken de leeraren soms groote zorgde, en daardoor nu met tk vreden moest zyn. Lies nam hei zoo heel ernstig op. in togensteli die al haar krachten inspande, aren tevreden waren. Haar huis- waren het netst, haar kastje 't kei' ruimd. terwijl dat van Lies, in de rr veel weg had va« een rommelbcwiar. Annie haalde nooit streken uit, terwyi/ om bekend stond, zy was eigeniyk d de klas, en Annie had de byxvaam i „de zoete". To^Ji was dit niet zoo. dolgraag eens n.ee willen doen aan al d., ken en het heerlij.'* vinden om eens te ra' niet telkens voorzichtig te zyn om niet te scheuren of t n gat ln haar kous vallen. Maar Annle's moeder was arm en moei werken om voor haar en haar acht dc kost te verdienen. Van 's r>^-- 's avonds laat ging vrouw wanneer er. geen bestelling*. V., noeg te werken en vermake. ren. Het was niet te gelooven by haar uitzag en zy met een soms wonderen verrichtte. Tot vrouw Bosma soms kleeren te he* was haar niets te veel, als haar ki. netjes voor den dag kwamen en het goed ging. Annie. de oudste, kon uits'. ren en op aandringen van leeraren lk haar dus op school, al zou het voor ht3 gemakkeiyker zijn geweest, wanneer hanr| tertje zou komen helpen. Nu moest mo* nog voor het schoolgeld zorgen. Maar Bosma stond bekend als een lieve verst| vrouw, die wist met geld om te gaan. Annie's grootste wensch was leerares I den en haar moeder, broers en zusjes moge!Uk te steunen, zy moest dus wei go; best doen. wilde zij haar wensoh verwefl zien en om moeder niet meer werk t<5Vj voorzichtig op haar kleeren zyn. Nu brak de groote vacantie aan e» de meisjes uit haar klas op reis. Zij a achter.'wat zou ze graag eens :ianr zo' land toe willen. Wat een wondere;; i meisjes al niet hooren vertellen ovct gen, blauwe zeeën, schuimende mooie treinen met wagens, waarin eten en slapen, hoe dolgraag zou z eens in willen zitten. Maar dat wi niet weggelegd, zy moest moeder broertjes en zusjes wandelen. Dat cantie. Zy wist alleen mee te p vreemde landen van wat ze uit haai kunde boeken had geleerd. In een trein had ze nog nooit gezetea„J niet wat uit de stad gaan was. Haar vader had ze niet gekend, die storven toen zy nog maar heel klein wt_ kwam de zorg op Moeder en later op Anni. Maar het kind berustte hier in. begreep <1 niet anders kon. en zy haar best moest* wilde zy moe niet teleurstellen (Wordt vervolgd

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 5