VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. VVaar bleef de sneeuw? februari gaat verdwijnen, iiaart staat nu weer voor de deur, t Voorjaar komt weer met zijn bloesems, Brengt weer bloei en lentegeur. Waar waar bleef nu toch de winter Wet zijn vrachten sneeuw en ijs, Strakjes is hij weer r->blazen. Baat hij voor een jaar op reis [negei liet hij ons ravotten, Badden wij ook reuzepret, Wet een sneeuwpop, die zijn hoedje Schuin had op zijn bol gezet H. H. de B L. De harp van „Zwarte John." Op een mooien lentemorgen stond Sion U (Zwarte John) voor de deur van zijn ais in het dal en keek omhoog naar de tuvelen. Zijn oogen waren gevestigd op de berg- jlling boven hem, en op de rotsen, die zich tar bevonden. Juist onder die rotsen stond de Hafod. de merhoeve, waar Zwarte John gewoonlijk ne schapen en koeien voor de zomerweide jendreef. Hij riep zijne vrouw; „Vrouw, het een mooie dag om naar Brynbanadl te .an en te zien hoe het op de Hafod ge- eld is". Zijne vrouw wist, dat „Zwarte John" niet jor den nacht terug kon zijn, daarom deed \n een mand voedsel voor hem. Terwijl t vrouw den korf vulde, laadde Zwarte hn zijne grootste slede met stroo, omdat altijd iets te herstellen was op de Hafod het eerste bezoek na de woeste winter- »rmen Toen tuigde hij twee sterke paar- D op en spande ze voor de slede, plaatste mand op het stroo en reed den weg op ar Brynbanadl. De Bezemheuvel Even >rbij de helft van den weg staat de Groote |jze Rots en juist toen Zwarte John deze •eikte, hoorde hij een diepe zucht. Daar is zeker een of ander arm schepsel nood", zei hij, de paarden inhoudende. Veer hoorde hij zuchten. Alweer een zucht!" zei Zwarte John. Het klinkt als het zuchten van Groydano rantei, als de golven over zijn land rol- en hij ging op de plaats aan 't zoeken. „Waarom niet?" „Omdat ik me zoo zou ophouden, dat ik van avond niet meer thuis zou kunnen komen". „Wat hindert dat vroeg het mannetje met een grijns. „Wel heel veel, al zeg ik het zelf", was het antwoord. „Want dan zou de groote harp, die ik alleen bespelen kan, zwijgend aan den muur hangen, en niemand zou thuis zijn om te zingen: „Was ik toch een krijg~man fier!" Dat kan ik alleen en bovendien vreest Hugo de Wolf niemand dan mij". „Wat zou Hugo de Wolf uitrichten?" „Ik heb vrienden en vijanden. En als Hugo de Wolf wist, dat ik niet te huis was, zouden de vlammen mijn hooibergen ver teerd hebben, eer de dag aanbrak". „Wel, wel, houd nu maar op met je ge babbel. Dek mijn huis of vertrek!" riep het mannetje boos. Zwarte John wierp eenige armen vol stroo van de slede, bracht een bundel stokken, die hij als balken aanwendde en begon de hut te dekken. Ofschoon Zwarte John zeer handig was met stroodekken, ging het werk hem nu slechts langzaam en slecht van de hand. Uren achtereen sloofde en zwoegde hij en toen de laatste stroohalm het huis bedekt«\ ging de zon juist achter den Bezemheuvel onder. „Ik bereik de Hafod heden niet" dacht John, zijn voorhoofd afvegende „Ik zal gelukkig zijn als"ik voor dat de duisternis in valt, weer een zekeren weg naar huis be reikt heb". Het kleine, grijze mannetje ging zonder een woord van dank zijn keurig gedekte hut binnen en Zwarte John vertrok. Maar hij t... fcocht overal, achter de rots en op de rots ïr onder en eindelijk kwam hij op een waar drie dunne, grijze steenen platen eind stonden, gelijk drie muren van een dat noch gevel, noch dak had; en daar- len zat een klein, vreemd mannetje, met oud, oud gezichtje en een langen grijzen rd. En hij zat daar en zuchtte en zuchtte luchtte. Hat scheelt je?" vroeg Zwarte John. „En rom zucht Je zoo treurig?" Hat me scheelt? en waarom ik zucht?" het vreemde mannetje. „Jij zoudt ook Iten, Zwarte John, als je in zulk een huis st wonen, waar de winterregens binnen- gen en waar Je omkomt als het sneeuwt". Hel", zei Zwarte John, „bedek het met Haarmee?" k heb stroo genoeg" zei Zwarte John, ter hij een gedeelte van de slede haalde. „Je dadelijk beginnen", k weet niet, hoe ik er mee aan moet", nde het mannetje. Hel, daarover geen zorg", riep Zwarte „dan zal ik het voor je doen". Want t zette goedhartlger mensch den voet op Bezemheuvel. lat is goed" zei de kleine man; „maar er om, dat je er zeven uren over moet i". ieven uren!" lachte Zwarte John, ..nog vierde deel er van. En ik zou hier ook zeven uren kunnen blijven". zag nergens zijn slede en zijn paarden En hij liep den heuvel af in de hoop de dieren, die misschien ongeduldig waren geworden en losgebroken, in het dal te vinden. „Ik heb mijn dag verloren", dacht Zwarte John, terwijl hij voortliep, „maar ik ben toch blij, dat ik het werk deed We gaan zoo dik wijls gedurende den zomer de heuvelen op en af, en 't is nooit goed zich het „Elfen- volk" tot vijanden te maken, en zonder twij fel was de bewoner der hut een hunner" Als Zwarte John diep over iets nadacht, was het zijne gewoonte aan zijn grooten zwarten baard te trekken. Hij greep ook nu naar zijn baard, maar trok zijne hand ver wonderd terug. Hij was lang geweest, maar nu hing hij op zijn gordel. Nog scheen het avondlicht over de bergen, en hij zag. dat zijne kleederen oud en versleten waren En op eens begreep Zwarte John. „Een dag verloren!" riep hij en sloeg zich op de borst. „O, wee mij, wee mij! Ik heb de Grijze Man der Rotsen ontmoet en zeven jaar van mijn leven zijn voorbijgegaan O, wee mij, wee mij!" Hij liep sneller en snel ler, want hij wilde weten hoe het was in zijn huis in het dal. Wat had Hugo de Wolf gedurende deze zeven Jaren gedaan Zoodra in het dal en op den Berg de mare verspreid was, dat Zwarte John zijn huis verlaten had en niet te vinden was, trok Hugo de Wolf er heen en zei: „de vrouw van „Zwarte John" zal mijn vrouw zijn, en zijne kinderen de mijne en zijn land zal mij toebehooren". En niemand durfde hem tegenspreken. Maar de vrouw van „Zwarte John" smeekte hem nog een poos te wachten, en alle dagen keek zij op naar de bergen, vanwaar zij hulp verwachtte. Maar Zwarte John kwam niet terug. „Toen kwam Hugo de Wolf opnieuw tot haar en sprak: „de volgende week zullen we trouwen". „Ik weet nu zeker, dat mijn echtgenoot dood is", zei de vrouw van Zwarte John, „en ik moet een jaar, een maand, een week en een dag over hem rouwen, anders wordt ons huwelijk ongelukkig". Zoo won ze tijd, en geen dag ging voorbij, waarop ze niet minstens vijftig maal naar de bergen opzag. Maar Zwarte John kwam niet terug. „De rouwtijd is om", zei Hugo de Woll. „nu trouwen we dadelijk". „Hoe kunt ge me tot vrouw vragen", zei de Als het Zaterdag is, dan gaat pop in het bad Dat moet toch heusch ook eens gebeuren Maar dat vindt ze niets fijn Dat poppetje klein. Wat kan er dat kindje dan zeuren Eerst wordt ze door Moedertje vlug uitgekleed Zeg, kijk nu dat kindje eens pruilen Want ze houdt,, niet van 't bad, O! het water i§ nat! Het liefst ging ons popje maar huilen Daar ziet ze de spons; ben je daarvoor zoo bang? .FRANKFORT Zit Je daarom zoo angstig te beven? Daar straks was Je groot. Toen je zat op m'n schoot Wat had je een praatjes zooeven! Het moedertje zegt: „wees verstandig toch kind, Moet ik nu eerst héél boos gaan kijken Blijf jij steeds zoo dom. Wel, dan wed ik er om, Dat je heusch op een neger gaat lijken RO FRANKFORT. vrouw van Zwarte John „daar ik geen bruids kleederen heb". „De volgende maand scheren we de Jonge schaapjes en ik zal een bruidsgewaad weven van zachte, witte wol.' Ge zult mij hiertoe toch wel tijd laten". Maar toen de wol afgeschoren en ge sponnen was, vorderde het bruidskleed slechts langzaam, want des nachts maakte John's vrouw alles ongedaan, wat zij des daags verricht had. Ten laatste trad Hugo de Wolf woedend haar huis binnen, en stampte met zijn voe ten. dat de muren daverden. Ik wacht geen minuut langer!" schreeuw de hij. Zeven jaren heb je me afgescheept met allerlei verontschuldigingen, maar nu is het uit. We trouwen vandaag nog". De vrouw van „Zwarte John" legde haar hoofd op hare knieën en haar tranen vloei den als een beekje: maar Hugo trok er zich niets van aan. Hij noodigde al zijn geburen op een groot feest en ofschoon het er niet vroolijk toeging, was er volop te eten en te drinken en er brandden wel vijftig kaarsen. Toen Zwarte John dicht bij huis was, zag hij de vensters verlicht en hoorde hij 't ge- druisch van vele stemmen. Hij trad binnen en stond plotseling midden in *t vertrek „Armoedige vreemdeling" riep Hugo de Wolf uit, „ge zijt welkom op mijn feest. Eet en drink volop en ik zal je goede kleedjren geven in plaats van je lompen". Want hij wenschte, alles wat aan „Zwarte John" her innerde. uit zijn oogen te verwijderen en gaf Zwarte John's kleederen weg Maar Zwarte John zei niets en staarde en staarde. „Ben je doof?" riep Hugo de Wolf. „en waarom kijk je zoo scherp rond?" „Ik ben niet doof", antwoordde Zwarte John. en zijn diepe, zware stem klonk boven het leven in de zaal uit. zoodat aller oogen j zich op hem vestigden; .„ik kijk omdat ik drie dingen zie, die me zeer vreemd toe- t schijnen op een bruiloftsfeest". „En die zijn?" vroeg Hugo de Wolf „Een bruidegom met een zuur gezicht een treurige, schreiende bruid en een narp, die zwijgend aan den muur hangt", zei Zwarte John. „Het is een oude harp en ze is nergens goed voor," antwoordde Wolf, norsch. „Dat is niet zoo," zei nu de vrouw van „Zwarte John" en ze richtte fier het hoofd omhoog. „Hij hangt daar, omdat niemand in het land, behalve mijn „Zwarte John" hare snaren kan tokkelen och, was hij van avond hier Nog nooit heb ik zijn sterke ar men zoo noodlg gehad als nu". En ze be dekte haar gelaat met haar handen er hare tranen druppelden als regen op den grond. „Ik ben zelf een harpspeler", zei Zwarte John, „en liever dan voedsel zou mij dc ver gunning wezen, deze harp te mogen be spelen". „Breng den vreemdeling de harp" beval Hugo de Wolf, en de harp werd in Zwarte John's handen geplaatst. Toen nam hij de harp en stemde de sna ren en iedereen keek belangstellend en zwijgend den vreemdeling aan. Toen hief Zwarte John zijn hoofd omhoog, schudde zijn langen baard, en hief zijne hand hoog in de lucht. Daarna gleed hij er mede over de snaren der harp, zoodat enkele mach tige akkoorden door de zaal ruischten, toen begon hij te spelen en te zingen. En toen ze de zoete, edele harptonen hoorden, die Zwarte John alleen zoo kon ontlokken aan zijn instrument en het lied: „O was ik toch een krijgsman fier" wisten allen, dat Zwarte John teruggekeerd was. Zijne vrouw en kin deren vlogen naar hem toe en omarmden en kusten hem. Maar Hugo de Wolf sprong door het dicht- bijzijnde venster en vluchtte dien nacht heel ver om zijn leven te redden. SINJEUR REINTJE. Jaren geleden kon men voor een bosch- wac 'erswoninf een vos aan een ketting zien liggen. De boschwachter zelf had hem gevangen en van de vrijheid beroofd. Hij wilde probeeren of hij Sinjeur Reintje niet —m kunnen tam krijgen. Maar hij werd teleurgesteld, want al heel gauw merkte hij, dat dit niet lukte. De gevangene ge droeg zich alles behalve als een volgzaam huisdier, maar hij verzon van alles om zich los te rukken, want natuurlijk vond hij het niet pleizierig zoo vastgebonden te zijn. en was zijn verlangen naar de vrij heid en het bosch ook veel te groot om tevreden te kunnen zijn. En zijn kosthuis beviel hem evenmin neen, dan smaak ten de eieren en de kippen, die hij wist te verschalken, héél wat lekkerder dan de akelige flauwe kost, die hem hier werd voorgezet. Die slappe soep met uitgekookt vleesch was riet d moeite waard om er je bek aan vuil te maken. Maar hoe onze baas ook mopperde, de ketting los te krijgen, lukte hem niet. Wel was hij een slimmerd maar hier was het alweer: baas boven baas, want de smid had hem veel te stevig vast gemaakt, maar nu was hem iets ingevallen, wat hij nu eens zou probeeren ten uitvoer te brengen De boschwachter had twaalf kippen, 'ie Reintje vlak voor zich zag rondloopen. Nu had ons vosje gemerkt, dat de dieren zich graag ln de stoffige aarde omdraaien net SPROKKELS. Eert, wat recht is En oprecht is. Haat, wat slecht is, Doet, wat recht is. Ik weet niets, zegt de onwetende, Gij weet niets, zegt de geleerde Wij weten niets, zeggen de wijzen. Een huis zonder boeken is als een kamef zonder vensters. alsof ze een bad nemen. „Wacht!" dacht hij, ik zal den grond voor mijn hok eens omwoelen met mijn pooten, en een soort bad, gelegenheid voor die kippetjes maken, misschien lukt het me dan wel zoo nu en dan een smakelijk bout je te pakken te krijgen. De kippen zijn nogal dom uitgevallen en als de baas met zijn honden naar het bosch gaat en de \rouw aan het werk is en de kinderen niet op me kunnen letten, als ze naar school zijn, dan kan ik misschien mijn slag slaan. Die vederhalzen moeten dan maar bij mij komen, nu ik er onmogelijk bij kan! En zonder zich langer tc bedenken, ging hij aan den gang. Vlug woelde hij den grond om. en maakte kuilen net zoolang draaide h»j de opgegraven hoopjes om, tot de aarde heek maal droog en stoffig was geworden Toe.) ging hij stil lig in zijn hok liggen slapen. En het lukte! Do kippetjes, die eerst op een behoorlijken afstand van hun vijand gebleven waren, kwamen langzamerhand dichter bij. En een kip, die naar korrels graan zocht, kreeg ineens de stofhoopjes in het oog, en blijkbaar werd de lust haar te machtig een verfrisschend zandbad te nemen. En ook de anderen kwamen nader en gingen liggen, juist zooals Sinjeur Rein. het bedoeld had en begonnen hun vleugels uit te slaan en zoo hun borst en rug met aarde te bestuiven. Reintje loerde vanuit zijn hoekje. „Dat gaat goed"! dacht hij, „misschien krijg ik er wel twee tegelijk te paken," Maar met- ren bedacht hij, dat overhaasten niet goed was en daarom besloot hij te wachten, tot een hééle vette kip een bal zou nemen. En jawel! heel spoedig kwam een hééle dikke aanwaggelen, en ging op haar gemak van de gelegenheid die de vos had gegc-, ven, gebruik maken. En toen gebeurde het. Bliksemsnel sprong de vos naar voren en greep de kip bij de keel, zoodat het dier geen geluid kon geven en droeg het m?e in zijn bek. „Dat heb ik nétjes gedaan!" dacht Rein, niemand heeft een geluid ge hoord, geen mensch kan mij snappen, want gekakeld heeft ze niet." En toen kon de vos zich te goed doen. Het was een zwaar boutje en hij had moei te de beentjes op te slikken, maar hij zorgde er wel goed voor geen sporen achter te laten. Hij zat echter te tobben, hoe hij de veeren kon weg krijgen, en dacht, dat het 't best zoujzijn een heel diepen kuil te graven ze er in te woelen en dan den grond gelijk te maken. Hij begon dus opnieuw da aarde om te wroeten, maar toen hij een tijdje bezig was, kon hij niet verder, want hij stuitte op rotsgrond„Dat is jammer!" dacht Rein, nu moet ik het weer ergens anders probeeren!" Maar het hielp niet. Overal stuitten zijn nagels, zoodat hij geen raad meer wist. Het angstzweet brak hem uit, want hij begreep dat hij zich zelf een leclijke poets had ge bakken. Ten slotte bedacht hij iets: „Ik zal de veeren naast het kippenhok verstop pen, en ze met aarde bedekken, als er dan regen valt, dan zal het losse zand wel vast worden en kan de wind de aarde niét meer verstuiven. En daar de avond viel, ging hij slapen, maar 't lukte niet goed, want de angst deed hem telkens opschrikken. Den volgenden morgen, keek Rein naar dc lucht, maar die stond strak en blauw, zoodat er op regen geen kans was. En van schrik dacht hij om te vallen, want in dc boomen begon het te ruischenJawel, daar had je het al! De wind was In aan tocht! Uit vrees, dat de veeren aan het dwar relen zouden gaan, was hij op de plek, waar hij ze verstopt had, gaan liggen en nu wachtte hij af. wat komen moest. En dat kwam! De boschwachter zijn vrouw en kinderen kwamen op het hok af en de boschwachter die iets kwaads vermoedde, riep: „Waarom lig je daar zoo? Vooruit, sta eens op!" Reintje kwam overeind. En meteen woel de wind over dc grond en vlogen de witte kippenveeren in het rond. „Aha!!" riep de man. Jij, leelbkerd, nu weten we meteen, wie onze vetste kip ge stolen heeft. Wacht maar!" en hij greep een eind hout en wilde den vos flink toe takelen. Maar de vrouw en de jongens hielden hem tegen. „Niet slaan, vader!" zeiden ze. 't Is wel erg van dc kip. maar dat is nu eenmaal vossenaard. En slim heeft hij het toch aangelegd!" want ze zagen den om- gewoelden grond voor het hok en begrepen dit Reintje voor badmeester had gespeeld! Miar de boschwachter bond hem nog ste viger vast en als hij hem niet heeft losge- r rakt, zit hij nóg aan de ketting! Later hoorde ik, dat Sinjeur Reintje, toch weer in vrijheid was gekomen. Dc boschwachters vrouw kreeg medelijden en de kinderen vonden óók, dat je aan zoo'n gevangen beest niet veel hebt. Sinjeur Reintje zwerft dus weer door de bosschcn Misschien komen jullie hem in de vacantie nog eens tegen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23