ONS HOEKJE
WAT DE KAAN DACHT.
'ader Haan kjjkt heel parmantig,
Want hij was het eerste op,
!n hij rekt zich, schudt z'n veeren,
En zijn roodgekamden kop,
a, vanochtend is ons haantje
Al bijzonder bij-de-hand,
7ant hij kraait de kippen wakker,
(Hanen hebben heusch verstand
>mdat nu zijn kippenvolkje
Héél vlug aan den leg moet gaan,
7ant met Paschen moeten er toch
Eieren op tafel staan
H. H. de B.-L.
HET FEEëNSCKIP.
In een oogwenk werkte hij zich omhoog
m wrong zich door de opening. Hij was
ïog steeds in het duister, maar langza-
nerhand onderscheidde hij iets meer en
>ntdekte in een hoek van 't vertrekje een
loop stroo, wra: een allerliefst meisje
jeknield lag.
Hij had nog nooit, zelfs in zijn schoon-
te droomen, zulk een liefelijk wezen aan
schouwd. Haar zacht gezichtje, bleek van
verdriet, hield ze opgeheven naar een ven
stertje, waardoor een flauwe lichtstraal
iaar \r. ion viel haar blonde haren,
[linsterdei: als goud en omgaven haar teer
[guurtje, en haar kleine handjes hield ze
wouwen, alsof ze ad.
Dat is de zangeres, dacht Hajo.
Hij vond haar zoo lief, dat hij dadelijk
heel veel van haar hield, en nam zich
Voor haar en zichzelf te redde
„Lief meisje," fluisterde hij, ik zal
brachten je t^ verlossen."
„Wie ben je," vroeg ze met een bevende
iem.
„Ik ben Hajo, een visschersjongen ik
Was evenals jij opgesloten in een der
jellen van den zeedwerg. Maar ik ben ont
snapt en ik zal zorgen, dat we hier allebei
vandaan komen".
Een vreugdestraal verhelderde het be
droefde gezichtje cn ze nam Hajo's hand
ïn bracht die aan haar lippen.
„O, lieve, dappere jongen!" zei ze, „hoe
jelukkig zou lk zijn, als we een weg vonden
5m te ontkomen, -k ben hier al zoo lang!
M wel twee jaren. Ik ben prinses Felicia.
pe zeekabouters hebben mij uit het pa
leis van mijn vader ontvoerd en ln dit
ikelige hel opgesloten.
Daar hoorder, ze plotseling een menigte
Stemmen, op lulden, boozen toon dooreen
praten en Hajo begre.p, dat ze zijn vlucht
pemerkt hadden.
„Prinses Felicia", zei hij, „laten we zoo
Spoedig mogelijk hier vandaan gaan! Volg
ine 1"
Gevolgd door de prinses, liep hij een
(lauw verlichten gang in. Aan het einde
bleef hij staan, want hij hoorde een grap
pige stem roepen: „Och goede menschen
kat me nie* alleen hier, ik bid het je!"
j Op dt de'T. waar het geluid vandaan
twam, toeloopende, deed hij deze open c .1
lag een kleir mann vje ln een veel te
froote wapenrusting, dat een zwaard droeg
aog grooter dan het zelf was. Het was een
Iwaas gezicht.
j „Ik ben in dienst van een zeeroofridder"
iel het ventje zuchtend. „Maar lk zal nooit
beren vechten!"
„Geef mij dat zwaari maar', zei Hajo!
Jk .san het beter gebruiken dan jij Kom,
haast je wat".
En opnieuw liep hij voort, met de prinses
het grappige piraatje achter zich.
Eindelijk kwamen ze in dezelfde zaal,
'aar Hajo door zee was binnengevoerd
opnieuw zrr hij de booze kabouter met
|n pook voor het vlammende vuu-. Hajo
renkte de prinses er het zeeroovertje ie
'lijven waar waren en liep op den
Iwerg toe.
»e kabouter keerde zich om en kwam met
•pgeh^'er pook op hem af. Maar de vis-
ihersjongen verdedigde zich met zijn
t\ aard en sloe&, den pook van het boosaar
dige wezen aan stukken, daarna wierp hij
flen leelljken dwerg ter aarde.
Onmiddellijk hoorden zij een geluld als-
bi een hevig mweer 'ostr rstte, al de lich
te) ln 't paleis gingen uit en Hajo, de
prirses en hur nieuwe makker bevonden
zich ln de diepst duistern 3.
Terwijl ze er over stonden te denken,
wat hun nu weer zou overkomen, klonk
eensklaps een liefelijke muziek in de verte
en daar verscheen een prachtig gouden
schip met zilveren lampen, dat op denzelf
den stroom kwam aandrijven, die Hajo's
boot in de zaal had gebracht.
Het gouden schip bleef vlak bij Hajo
liggen, en de muziek zweeg.
Toen zei een stemmetje
„Kom aan boord, dappere Hajo. Kom aan
boord prinses Felicia en dat ook uw met
gezel volge."
Een gouden ladder werd neergelaten
maar Hajo kon den persoon niet zien, die
hem had toegesproken.
Hij liep naar de plaats, waar hij de an
deren had achtergelaten, nam prinses Fe
licia bij de hand en voerde haar naar het
schip, terwijl hij het grappige riddertje
wenkte hen te volgen.
Ze beklommen den ladder en stonden
weldra op het dek. Daar zagen ze een
prachtig schouwspel. In het midden van
het schip bevond zich een heerlijke tuin,
met een menigte bloemen, schitterend in
alle kleuren van den regenboog, een heer
lijke geur vervulde de lucht en voor hen
was een pad, omzoomd met wonderbare
rozen.
Terwijl ze verwonderd dit alles aan
staarden, kwim een fee op gouden vleuge
len naar hen toe zweven.
„Dappere Hajo," -iep zij, „herinnert ge
je de kleine zeemeermin ,die je eens ver
scheen?"
„Of ik me haar herinner?" riep Hajo!
„Wel, ik heb nooit opgehouden aan haar
te denken".
„Welnu, die zeemeermin ls de Koningin
der zeeëlfen en ze heeft me bevolen je tot
haar te geleiden."
Zoo sprekende vocude ze hen over het
rozenpad naar een prachtig prieel. Hier
speelden honderden feeën. Ze waren ge
kleed in gouden, zilveren, purpere, en
sneeuwwitte gewaden. Ze speelden en
dansten en wierpr elkander met rozen.
En toen ze Hajo zagen riepen ze:
„Dat is de dappere knaap, die ons redde!"
Toen klonk een luid hoerageroep en ze
strooiden de bloemen over den visschers-
jongen uit.
Toen het geroep ophield riep een zilveren
stem:
„Dappere Hajo, ik ben blij je te zien!"
De knaap keerde zich om en zag, geze
ten op een bank van rozen, dezelfde kleine
zeemeermin, die hem verschenen was, toen
hij aan 't visschen was.
„Lieve knaap" vervolgde zij, „wij feeën
zijn je zeer dankbaar. Je hebt ons van een
boozen dwerg verlost, 'die ons allen, als je
niet gekomen waart, zou hebben gedood.
En nu willen we je beloonen. We geven je
een heel jaar de macht om alles te verkrij
gen, wat je begeert. Nu zal Goudvleugeltje
je aan land geleiden."
Nadat ze dit gezegd had vleide ze zich
weer behagelijk op haar bloemenbed neer
en wenkte de feeën haar spel te vervolgen.
Hajo dankte de Koningin en kuste eer
biedig haar kleine hand.-
Daarop volgde hij met de prinses en den
piraat Goudvleugeltje, die hen langs vele
paden weer naar het dek terugleidde. Het
schip lag nu dicht bij een baai. De zon
scheen en hare stralen verlichtten de zil
veren muren van een prachtig paleis op
de kust.
„Dat het paleis van mijn vader!" ju
belde Prinses Felicia.
„Ja" zei Goudvleugeltje, „en nu moogt
ge aan land gaan." En ze wees op een boot
di<* bij 't schip lag.
Ze knikten Goud vleugeltje vriendelijk,
toe, en gingen in de boot, die hen naar de
kust bracht. Toen ze het strand bereikten
en nog eens omzagen naar het gouden
schip, was het verdwenen.
In het paleis gekomen bemerkten ze hoe
allen daar treurden over hun dierbare prin
ses, omdat ze meenden, dat ze dood was,
en de koning zat stil op zijn troon, naast
de koningin, en ze dachten over niets an
ders dm. over hun verlogen dochter
Welk een vreugde toen ze daar eensklaps
voer hen stond! Hoe dankbaar waren ze
gestemd jegens den daoperen ki.aap. die
haar redde! Er werden onmiddellijk groote
vreugdefeesten gegevea cn na korten tijd
trouwde Hajo met de lieve prinses Felicia,
terwijl de koning hem tot zijn opvolger
benoemde, omdat hij geen zonen had. En
de prinses en haar geliefde Hajo leefden
vele jaren bemind door hun volk, dat ze
lieten deelen in hun zonnig geluk!
Het piraatje gaf zijn zeeroofridderplan-
ne" cp en bleef in het paleis van het Jonge
koningspaar wonen, m daar hij ^.eer ge
schiktheid toonde te bezitten in 't behar
tigen van staatszaken dan in het hantee-
ren van het zwaard, bracht hij 't tot eer
ste minister.
EEK SCHOOLVERHAAL.
Ik herinner t mij nog zoo goed. omdat ik
er zelf bij ben geweest toen het gebeurde.
Het was een mooie voorjaarsdag; de zon
scheen vroolijk door de groote schoolramen
op de platen aan den muur, op de vlechten
en krulletjes der meisjes en op de roode
Japon van de juffrouw
In de derde klas zou de leesles beginnen,
maar er was een geschuifel en een zekere
onrust in de achterste banken, die de juf
frouw deden opzien.
„Wat is er, Bertus en Bertus met een
kleur en een eenigszins verontwaardigde
stem „Ze hebben m'n mooie nieuwe pot
lood weggepakt, juffrouw".
Bertus' nieuwe potlood hadden alle kin-
's Nachts, als alle menschen slapen,
Komen uit het tooverland
Elfjes met lichte vleugels
Loopen samen, hand in hand.
En ze kijken in de huizen.
Gluren er bij kaarsenschijn
Of de kinderen wel slapen
Of ze lief naar bed toe zijn.
Of hun kousen en hun kleeren
Netjes hangen op den stoel,
Of het schoolwerk wel gemaakt ls,
O, ze zien een hééleboel
En dan 's morgens in de vroegte,
Blaast er eentje op de fluit,
En dan springen alle kind'ren
Een, twee, drie, hun bedje u't
H. H B.-L.
LENTEMORGEN.
't Was een vroege Lentemorgen. De zon
zou net opkomen cn de lucht begon al te
kleuren. Op 't water werd het levendig. Tor
retjes, kevertjees, vliegen wreven de oogen
uit en gluurden rond, of het mooi weer zou
worden en het de moeite waard was, op te
staan; de vischjes in het water schoten
heen en weer en hapten naar wurmen en
stukjes brood, die in den vijver dreven en
de bloemen aan den kant, openden haar
blaadjes om vooral toch de eerste zonne
stralen op te vangen.
„Husch f" daar bewoog het breede platte
blad van een blanke waterlelie, voorzichtig
schoven de witte kelkbladeren uit elkaar
en een blond, aardig meisje dreef als in een
bootje over het water
deren 's morgens bekeken; hij had 't van
zijn tante uit Amsterdam gekregen en 't
was 't mooiste potlood dat ze op Heidorp
ooit hadden gezien; een nikkelen kokertje
waarin een bruin potloodje op en neer kon
schuiven, bovenaan een ringetje om het op
te hangen en onder dat ringetje een bolletje
met een stukje glas er in. En dat stukje glas,
dat was het nu juist. Als men 't eene oog
dichtkneep en met n het andere heel goed
toekeek, zag men er allerlei plaatjes in uit
Amsterdam, heel klein, maar toch heel
duidelijk. Er stonden zelfs lettertjes onder
„Het paleis op den Dam" „Het Postkantoor"
„Het Museum" en „Artis". Iedereen had er
in gekeken en de plaatjes bewonderd. Voor
hij naar huis ging. had Bertus het weer in
't groene vloepapier gewikkeld en op zijn
boeken gelegd, want 's middags wilde hij er
zijn sommen mee schrijven. En nu.... was
het weg
De juffrouw vroeg eerst of hij wel goed
gezocht had en toen herhaalde zij haar
vraag aan alle kinderen om de beurt„Heb
jij t soms genomen. Bet je Jij Karei
De juffrouw dacht dat iemand het maar
even genomen had, om het nog eens goed
te bekijken, maar alle kinderen zelden
„Neen." Enkelen, schrikten er zelfs van; Jan
Westra kreeg een kleur en Marietje Bekkers
ook en kleine Wim Netten begon haast te
schreien. Maar de juffrouw begreep wel dat
al die kinderen het toch niet konden gedaan
hebben en dat dit dus maar van den schrik
was. Ze zei dat ze er om 4 uur wel verder
over zou spreken en dat Bertus' potlood wel
terecht zou komen.
In het speelkwartier heeft de juffrouw
en toen zeker met mijnheer Westerman, het
hoofd der school, over gesproken, want na
schooltijd werden alle grootere kinderen bij
een geroepen in de derde klas.
„Jongens en meisjes", zei mijnheer Wes
terman", Bertus van Voorst mist zijn nieu
we potlood dat Jullie allemaal gezien hebt;
dat potlood is hier op school geweest en
moet hier terecht komen. Als iemand 't ge
nomen heeft, dan weet ik dat hij daar nu
reeds spijt van heeft; maar hij schaamt
zich misschien het te bekennen Pleizier
heeft hij er geen oogenblik van gehad, dat
kan ik jullie wel verzekeren, want het pot
lood steekt hem in de oogen als hij er naar
kijkt, het brandt in zijn handen als hij er
aankomt. Maar hij schaamt zich, en hij heeft
er verdriet van. Daarom wil ik hem helpen
en vraag ik hem of haar die 't heeft weg
genomen, het bij mij terug te brengen, van
daag, morgen, of wanneer hij maar wil, en
dat beloof ik, omdat ik weet dat 't de eerste
keer is dat het gebeurde: niemand zal 't
weten, behalve ik De andere kinderen zul
len later niet kunnen zeggen: „kijk, daar
is die of die. die 't potlood wegnam; maar
eerlijk moet hij of zij naar mij toekomen
en mij bekennen, dan wordt er niet meer
over gesproken. Hebt ge 't goed gehoord, kin
deren. en goed begrepen Gaat dan nu
maar naar huls en laten we er verder niet
over spreken".
Zoo gingen allen huiswaarts; maar het
was geen vroolljke uittocht zooals anders;
er drukte wat op t Jonge volkje, er was iets
ernstigs gebeurd op school.
's Morgens echter scheen 't, of bij de mees
ten den indruk van hetgeen gisteren voor
viel al weer was uitgewischt. De jongens
stoeiden en de meisjes speelden lachend met
elkaar. Waarom zouden ze ook niet vroolijk
zijn? Zij die geen kwaad deden, hebben im
mers niets te vreozen. Aan enkelen echter
was nog iets buitengewoons te bespeuren.
Een paar meisjes zaten nog stil te fluisteren
en Jan Westra zag bleek en keek verlegen
voor zich als hem wat gevraagd werd.
„Hoe is t Jan, scheelt er wat aan? Ben Je
niet heel goed vandaag?"
„Jawel juffrouw." Maar zijn wangetjes
werden donker rood en hij sloeg zijn oogen
neer.
„Zou hij misschien..?" dacht de juffrouw,
maar neen, dat kon niet zijn. Kleine Jan
die altijd zoo vlijtig is, zoo gehoorzaam en
rustig, zoo'n heel ander kind dan zijn broer
Kees in de vierde klas, die bekend staat als
een wilde drukke Jongen, en die daardoor
nog al eens straf oploopt
Omdat de meeste kinderen al niet meer
aan het potlood dachten, waren ze allen zoo
verwonderd toen ze om 4 uur weer werden
saam geroepen in de derde klas, en mijnheer
er toch weer over sprak. Wat was de reden?
Toen de school begonnen was om twee uur
en mijnheer het laatst binnen ging, na de
voordeur gesloten te hebben, zag hij een klein
groen pakje op den grond liggen, vlak ach
ter de- buitendeur. Hij had het opgeraapt
endaar was het potlood terug! Het
puntje nog scherp en spits en dus ongebruikt
hetzelfde papiertje er nog 091, alsof het niet
weg was geweest; maarhoe kwam het
verloren schaap daar nu in de gang te lig
gen? Zoo sprak mijnheer Westerman en hij
voegde er bij„Kinderen, lk denk dat degene
die het wegnam, al spoedig groote spijt
heeft gekregen en 0, zoo graag het ding weer
terug wou geven, maar dat durfde hij niet.
Daarom legde hij 't maar in de gang, hopende
dat zoo alles wel terecht zou komen. Maar
jullie begrijpt allen wel, is 't niet, dat de
zaak zoo niet in orde is? Wat ik gisteren zelde
zeg ik ook nu weer: ik wacht op een eerlijke
bekentenis."
Zoo verliep er weer een dag.
Jan Westra zag nog wat bleek; 't scheen
of hij zijn hoofd niet zoo goed als anders
bij zijn werk had; maar verder ging alles
den gewonen gang en over het potlood werd
niet meer gesproken, behalve dat mijnheer
Westerman aan Bertus verzocht had. het in
't vervolg thuis te laten.
Laten we, nu 't avond is, eens even om
een hoekje kijken in het huls van Juffrouw
Westra. De kinderen zijn naar bed en zij zelf
zit bij 't lamplicht te naaien; intuschen denkt
ze. Waaraan?Och, waaraan moeder zoo
dikwijls denkt: aan haar kinderen, 't Was
nu al ruim twee Jaar geleden dat haar man
zoo plotseling stierf en nog kan ze dat ver
driet niet te boven komen, maar overigens
dankbaar erkent ze het, in haar kinderen
heeft ze veel liefs behouden. Haar beide
jongens leeren best, heeft de meester gezegd,
en Anna ls al een heele hulp ln huis.
Kees ls wel wat wild en onbesuisd en doet
daardoor wel eens dwaze dingen, het leek
haar nu toe of hij de laatste dagen nog
drukker was dan andersmaar toch, zijn
hart ls goed.dat heeft hij haar meer eens
bewezen en Jantje? Och, dat kind heeft haar
nog nooit zorg gegeven. Zou 't zijn omdat hij
modder zoo vroeg reeds heeft zien treuren
En ineens, brak de zon door; de kevers, de
torren en vliegjes gonsden, de bloemkelken
wiegden heen en weer als om haar te be
groeten en de wind zong door de boomen
„Zie, alles wat sliep,
Heeft de Lente gewekt,
En velden en wei
Zijn met bloemen bedekt.
O, hoor toch de vogels,
Wat gaan ze te keer,
Ze fluiten en jub'len
De Lente keert weer 1
de B.-L
en vader zoo jong verloren heeft? Ze wilde
wel dat ze haar beide jongens wat door
'elkaar kon schudden: Kees wat kalmer en
bedachtzamer, Jantje wat vroolljker maken.
Maar ze wil niet klagen; ze heeft ze ook even
lief zoöals ze nu zijn.
Boven liggen intusschen de Jongens in het
groote bed. Moeder meent dat ze slapen;
maar daar lijkt het niet veel op. Jan ligt
te woelen en Kees gooit zich ook telkens on
rustig heen en weer. „Zanik niet, Jan" zegt
Kees. „Bertus heeft zijn potlood nu immers
terug en over een poosje denken ze er niet
meer aan. Waarom zou ik nu nog aan mijn
heer gaan zeggen dat ik het weggenomen
heb? Ik wou 't immers niet eens voor goed
houden? Ik wou het alleen nog maar eens
bekijken en er eens even mee schrijven, maar
toen er zoo'n drukte van gemaakt werd,
durfde ik het niet meer te zeggen. Wat huil
je daar nu nog om? 't Is toch jouw schuld
niet?"
„Kees, ik wou dat je' 't maar eerlijk zei
tegen meneer; ik weet zeker dat 't beter is.
Ik heb aldoor zoo'n gevoel of het mijn schuld
ook is dat je 't wegnam, omdat ik je vertelde
hoe mooi ik 't potlood vond, toen we naar
school gingen.
Als moeder 't eens wist! Kees! Ze zou zeker
ook zeggen dat je 't maar moest vertellen.
Mijnheer zal het immers aan niemand zeg
gen en hij zal er verder ook ntetr boos om
zijn, heeft hij beloofdAls moeder 't
eens wistze zou zeker zeggenKees
lag nog wat te woelen, gooide zich om en
om, en viel eindelijk in slaap. Toen 't tijd
was om op te staan, had Kees zijn besluit
genomen. „Jan, wees maar gerust, vandaag
zal ik het zeggen."
Samen gingen de jongens naar schooL
Jan's oogen stonden weer helder; zijn heele
gezicht was opgeklaard. Vandaag zou Kees
het zeggen.
Mijnheer vertelde dien morgen een verhaal
uit de geschiedenis; 't had natuurlijk niets
met het potloodje te maken en toch moesten
vele jongens er aan denken. Kees Westra
had nog nooit zoo goed en rustig geluisterd
als dien morgen; 't was of mijnheer alleen
zoo vertelde om hem te helpen en moed in te
spreken.
Toen 't speeluurtje aanbrak, bleef Kee»
even achter om zijn boeken recht te leggen
en toen mijnheer de klas uit was gegaan,
liep hij naar 't bord, nam een stuk krijt uit
het bakje, en schreef met groote, duidelijke
letters:
„IK HEB HET GEDAAN! - KEES WESTttA"