BELLO'S DANK. ONS HOtKJt DE WANDELING. In 't tooverland, hier ver vandaan. Waar reuzen paddestoelen staan, Daar vond een Fee in 't dichte bosch Een heel klein kindje in het mos. Het huilde, schreide, van verdriet „Hi, hi ik zie mijn moeder niet Het kereltje was er bepaald In 't heele groote bosch verdwaald. Het had wei vleugels, zoo je ziet, Maar wègvliegen, dat kon hij niet. „Kom jij maar hier", sprak toen de Fee Ik neem je in mijn armen mee En toen heeft zij, nog vóór den nacht Den vondeling naar huis gebracht H. H. de B.-L. VOORSPELLEN. De oude Grieken waren er vast van over- uigd, dat 't voorspellen van de toekomst kogelijk was. En een van de meest bekla- enswaardige figuren die zij in hun geschie- kennen is een dame, die de gave der bezat, maar die nooit geloofd werd. Zij heette Cassandra. Zij had die |ave der voorspelling ontvangen van den pd Apollo, op voorwaarde dat zij hem zou jefhebben; toen zij haar belofte echter niet |ield, werd zij hiermede gestraft, dat nooit femanad zich aan haar profetieën stoorde, lelfs toen zij den ondergang van het door de Srieken belegerde Troje voorspelde, sloeg aen die profetie in den wind. Tusschen haakjes: help me maar eens hthouden, dat ik jullie van dat beroemde ieleg van Troje op 'n keer wat vertel en an de geschiedenis ook van het beroemde trojaansche paard. Maar daarover gaat het iu niet. Nog één opmerking over Cassandra. Men preekt tegenwoordig nog wel van een „Cas- andra-profetie" Kun je nu snappen, wat at voor 'n ding is? Wel dood-eenvoudig: en sombere voorspelling, waaraan men een geloof slaat. D.i. zoo iets doet zich voor. Is iemand een ernstige waarschuwing laat ooren en men laat zoo eentje maar aan- raten. Ja, dat is dikwijls wat aardig, hoe er in nze taal en in ons spraakgebruik tal van Itdrukkingen zijn blijven hangen, die aan ud-Grieksche verhalen zijn ontleend. Trou- ens niet alleen aan oud-Grieksche verha- in. Ook ontzaggelijk veel uitdrukkingen Ie wij bezigen, vinden hun oorsprong bijv 1 den Bijbel. Maar nu zou ik weer op een jpaadje komen. En dat wil ik niet. Metter- jd praten we daar nog wel eens over. kllie ziet: stof genoeg voorloopig. We kun- en nog maanden en maanden voort. Nog i Grieksch voorbeeld? Nooit gehoord van Delphi? Ja toch zeker? i Kleine stad in Griekenland. Daar was 'n impel ter eere van den God Apollo. In dien empel was ook een standbeeld van deze Ddheid Maar waar 't op aan kwam in dien impel was de plaats waar „orakels" werden egeven, d.i. „voorspellingen" werden ge- aan. Dat was een spleet in de aarde, waar- It een koude luchtstroom omhoog steeg, oven dien spleet een driepoot. En op die (rievoet ging. om orakels te geven. de tiesteres zitten. Zij heette de Pythia. Daar in spreekt men van de Delphische Pythia lij moest ouder dan 50 jaar zijn. Alleen lannen mochten haar om een orakel Vra- en. Vooraf moesten zij dan bidden en fferen. Als zij aan het orakel-geven ging. eed zij dat door middel van losse, onsamen hangende woorden, die 'n naast haar staan- Ie priester opving en ordende. D.w.z.: hij laakte er een z.g. „spreuk" van. die altijd Itmuntte door dubbelzinnigheid, d.w.z. dat voor twee uitleggingen vatbaar was. Op die manier werd gezorgd, dat er nooit, ezegd kon worden: „het orakel is niet uit- jekomen". 'n Voorbeeld? Alexander de Groote. koning van Mace- bnië, die in het tweede deel van de 4de euw vóór Christus regeerde, zou tegen de •erzen ten strijde trekken. Vooraf wilde hij het orakel raadplegen. En 't antwoord luidde: „Als Alexander gaat oor logen, dan zal er een groot rijk ondergaan". „Nog al natuurlijk", dacht hij, „daar is Perzië mee bedoeld". En hij trok ten strijde. En werd verslagen. En vernield was zijn heele rijk. „Nog al natuurlijk", zeiden de lui toen. „De Pythia heeft het immers voorspeld!? Ze heeft hem nadrukkelijk gewaarschuwd". Z. LORRE. Hansje had een papegaai een mooie witte met een gelen kuif, die oom Arnold, kapitein van een schip, dat naar West-In- dië voer, voor hem had meegebracht. Lorre was een lief dier, dat wil zeggen, voor Hans die niet bang was, al schreeuwde de vogel wel eens, want hij wist wel, dat zijn vinger tjes veilig waren voor den scherpen snavel, die hem toch niet zouden bijten. Voor ande re menschen, vooral voor vreemden, was de papegaai minder vriendelijk en het leek wel, of hij goed de woorden wist te kiezen, die men hem geleerd had; want zoodra kwam een onbekende de kamer binnen, of hij krijschte Ga wèg, leelijkerd En als de toegesprokene nijdig werd en snauwde „dat ben je zelf schaterde de rakkerd „Lekker niet lekker niet en dan sloeg hij met zijn veeren van pret. Op een mor gen vader las altijd de courant aan het ontbijt, legde hij het blad neer, keek zijn vrouw aan en schudde het hoofd. „Wat is er vroeg moeder bezorgd, lees je iets raars „Dat niet", zei vader „maar wel iets naars. Nu lees ik, dat zoo veel menschen ziek worden door papegaaien, die in het land gebracht worden en ben ik er eigenlijk niet op gesteld, dat onze Hansje zoo met den vogel speelt. Je kunt nooit weten Och antwoordde mevrouw, het dier is nu al twee jaar bij ons, ik geloof, dat 't al leen kwaad kan met papegaaien, die nu van de reis worden meegebracht. De jongen speelt zoo lief met hem het zal heusch geen kwaad kunnen". Vader zweeg en Hansje, die eerst met angstige oogen had geluisterd, doodsbang, niet om ziek te worden, maar wèl om Lorre te moeten missen, keek nu eens weer vroo- lijk „Alleen je moet hem maar liever niet een klontje laten eten van je mond zei moeder", en zoo was dan alles weer bij het oude gebeven. Maar twee dagen later, ook aan het ontbijt, stond vader ineens op en liep met groote' stappen de kamer op en neer Hij zei niets, maar wenkte z'n vrouw óm even met hem mee te gaai.. In de gang zei hij 't is wel jammer, maar de papegaai moet weg. Er zijn nu zooveel gevallen bijge komen van ernstige zieken de pape gaaienziekte lijkt mij te gevaarlijk we zullen hem moeten weg doen „Toch niet doodmaken vroeg moeder verschrikt. „Neen", stelde mijnheer gerust, daar denk ik niet aan. Dat hoeft ook niet; we laten hem eenvoudig wegvliegen, als Hans slaapt! „Och, och I" zuchtte mevrouw; „wat zal den jongen een verdriet hebben maar ze durfde toch niet besluiten, Lorre te houden, dus werd Lorre's lot beslist. En toen Hans sliep - nam mijnheer de kooi op, bracht hem naar buiten en liet de papegaai vliegen .Ziezoo, het is gebeurd t is jammer, maar 't kan niet anders" dacht mijnheer. Maar zijn vrouw en hij zagen wel een beet- tegen het verdrietige gezicht van Hansje op. als hij 's morgens zou wakker worden en den vogel missen. Maar't liep toch nog anders af, dan gedacht werd. Toen den vol genden ochtend de jongen als altijd naar de kamer liep, om Lorre een klontje te brengen, riep hij in de handen klappend „Wat leuk kom eens kijken, moeder. Lorre zit al op tafel bij mijn bord te wachten". En toen mevrouw binnen kwam loopen, gevolgd door Papa, zagen ze werkelijk de papegaai die door het open raam naar bin nen was gevlogen en die rustig op zijn vriendje wachtte. „Neen maar!" riepen beiden tegelijk „en hoe verstandig Lorre som. kon zijn, begrijp Je best, als je weet, dat hij heel oolijk zat te kijken en riep Lekke, niet, lekker niet Hans heeft niet goed begrepen waarom vader en moeder elkaar zoo gek aankeken, maarde papegaaienziekte heeft Hansje gelukkig niet gekregen en Lorre is bij zijn baasje gebleven H. H. de B.-L. De zon schitterde aan den hemel, *wierp haar warme stralen over bosch en hei, over goede en kwade dingen. Want de zon heeft heele lange armen en kan die ver uit strekken. Hierdoor kwam het dat een van haar lieve verkwikkende stralen door de ruiten van een ziekenhuis viel, dat midden in de drukke woelige stad stond. Achter een van die ruiten stond een bedje, waarin een klein meisje lag met een heel smal bleek gezichtje, kleine magere armen en handjes, die, op het witte laken zoo dun en door-schijnend leken, alsof zij van was waren. Gelukkig dat de zon zoo vriendelijk was om telkens wat troost te gaan brengen aan dat kleine meisje, want zij keek met zulke verlangende blikken naar de blauwe lucht, en haar groote donkere oogen kregen soms zoo'n treurige uitdrukking, wanneer dokter niet goed vond dat zij naar buiten ging, dat zij nu en dan droevig schreide. Het was dus heel lief van de zon om dat arme zieke meisje troost te brengen en zeker zullen een heele boel andere kinderen, die ook wel eens in het ziekenhuis liggen, haar hier even dankbaar voor zijn. De zusters waren heel lief en vriendelijk voor het arme zieke kindje, maar ja, wat is er nu heerlijker dan gezond in de buiten lucht te kunnen stoeien en ravotten, in plaats van altijd op een groote zaal, met al lemaal witte bedden en schermen te moeten liggen. Misschien zou het kleine meisje wel snel ler genezen, wanneer er maar geld genoeg was geweest om haar naar buiten te zenden naar de heerlijke bossehen. Maar er moeten ieder jaar zooveel zieke kindertjes verpleegd worden die ook allemaal versterkende mid delen noodig hebben, dat zij niet allemaal tegelijk naar biliten kunnen worden ge zonden. Het meisje was heel arm, ouders had zij nooit gekend. Kort na haar geboorte was haar lieve moeder gestorven en haar vader, die metselaar was, had# het ongeluk eenige maanden later van een "stelling te vallen en stierf in het ziekenhuis. Toen bleef het kleine meisje geheel alleen over. Een vrouw in de buurt nam haar bij zich, maar zij was niet goed, want het beetje geld dat vader nog voor de verzorging van zijn dochtertje had overgespaard, gebruikte zij voor zich zelf. Toen Jansje, zoo noemde de vrouw haar, grooter werd, maakte haar pleegmoeder kachelboschjes, die het meisje dan bij de menschen moest gaan verkoopen. 's Mor gens vroeg ging zij er met een wagentje vol met kachelhoutjes op uit, wanneer ze 's avonds niet allemaal verkocht waren, pleegmoeder werd dan zoo boos, dat ze Jansje met een pakslaag en zonder boterham naar bed stuurde. Dikwijls gebeurde het, dat het arme kind in bed van de honger lag te hui len. Het was haar schuld toch niet wanneer de menschen de kachelhoutjes niet wilden koopen. Maar haar pleegmoeder zei dan, dat ze lui was geweest en haar tijd op een bank in het bosch had zitten verslapen. Soms dacht Jansje er wel eens over om weg te loopen. Zij kon het bij haar pleeg moeder, in het kleine steegje waar nooit een zonnestraal doordrong niet uithouden. Maar waar moest zij heen? Speelgoed had Jansje nooit gekend en zij durfde haast niet naar de mooie poppen kijken, waarmee de rijke kinderen in het bosch wandelden. Dikwijls dacht zij dat het toch heerlijk moest zijn om zoo rijk te wezen, dat je zulke prachtige poppen kon koopen en ock wel eens een paar nieuwe schoenen of een nieuwe jurk. De hare was erg dun en versle ten en 's winters had zij het er zeer koud in. Maar Jansje durfde geen nieuwe jurk aan stiefmoeder te vragen, bang nog meer slaag te krijgen. Kennisjes had Jansje ook niet. Haar eenige vriend was Bello, een oude, arme straai- hond, halfblind hinkende op drie pooten en zoo vreeselijk mager, dat het wel 'eek of het dier nooit eten kreeg. Eigenlijk was dit ook zoo, want Bello zocht zijn eten in de vuilnisbakken, niemand gaf het dier wat. Een heel enkele keer kreeg hij wel eens een klein stukje brood van Jansje. doen dat waren dan feestdagen voor hem en om zijr. dankbaarheid te toonen hinkte hij dan 's-morgens op zijn drie pooten een eind met haar mee. Zoo waren het meisje en de hond groote vrienden geworden. Maar op een avond, het was al winter, was Jansje huiverend en rillend thuisge komen. Stiefmoeder was heel boos geweest, omdat alle houtjes niet verkocht Waren en had Jansje nog erger dan anders geslagen en direct naar bed gestuurd. Bello, die op een stukje brood hoopte en aan de deur gekomen was, werd er met een harde schop weer vandaan gejaagd, zoodat hij huilend het steegje uitvluchtte. De andere dag was Jansje zoo ziek dat zij niet kon opstaan. Stiefmoeder had haai voor lui gescholden, maar toen om 12 uui het meisje met een hoog roode kleur in bed lag te woelen en allerlei wartaal sprak, liep stiefmoeder naar den dokter. Tegen den middag was er toen een oude, deftige heer gekomen met een langen baard en zilver witte haren. Pleegmoeder deed o zoo vrien delijk tegen hem, maar de oude. heer te- greep wel dat het kleine meisje heel andere woorden te hooren kreeg. Lang had de arts bij het bedje van het zieke kind gestaan en op zijn gezicht was- een ernstige uitdrukking gekomen. Toen hij het dunne polsje tusschen zijn vinger nam schrok hij zelfs. „Ik zal haar dadelijk laten weghalen, want zij is zwaar ziek" sprak de oude heer ernstig .Geen uur later was een ziekenauto met een pleegzuster gekomen, die Jansje meegenomen had. Jansje was te ziek om hier iets van te weten. Toen zij bij kwam lag zij in een helder bed met mooie witte lakens. Zij wilde spreken, maar dadelijk was er een lieve dame heelemaal in het wit bij haar geko men, die haar wat drinken had gegeven en gezegd, dat zij moest probeeren om nog wat te slapen. Maanden lag het kleine meisje nu al ziek, zonder dat er verbetering wilde komen. Wijze en geleerde heeren kwamen bijelkaar beraadslaagden lang, doch schudden be denkelijk het hoofd als zij het meisje on derzochten en gingen heen Pleegmoeder was nog nooit op bezoek geweest. Zij was veel te boos dat zij nu zelf kachelhoutjes moest gaan verkoopen en had net gedaan of zij van niets gehoord had toen tot tweemaal toe een waarschu wing van de hoofdzuster was gekomen. In het ziekenhuis kwam dikwijls een oude dame de kindertjes bezoeken en Jansje kreeg dan mooie bloemen van haar en ze had naast het bed van het kleine meisjes zittend, haar veel woorden van troost toegesproken. Wie Jansje niet vergeten had en naar het ziekenhuis gestrompeld was, was Bello. Ilij had bij de deur zitten huilen. De portier joeg hem echter weg, doch verwonderde er zich over, toen de hond zijn bezoek her haalde. Hij sprak er met de hoofdverpleeg ster over, die echter ook geen oplossing wist. Het eenige wat zij voor het arme dier kon doen, was hem in de keuken zijn buik laten vol eten en Bello had dit zelfs heel graag. Zoo werd de hond een trouwe gast in de keuken, van het kinderziekenhuis. De portier zorgde goed voor Bello, liet hem ge regeld uit. en werd goede maatjes met hem.- Een enkele keer ging Bello bij de gang deur zitten snuiven en huilde dan treurig omdat hij niet bij zijn vriendinnetje kon komen, die op de groote kinderzaal lag. En niemand begreep den armen hond. Toen gebeurde het dat de zusters het bedje naast dat van Jansje op een och tend begonnen af te halen en er schoone lakens en dekens oplegden. Tusschen de twee bedjes kwam een wit scherm te staan en een tafeltje met een bloemen ✓aasje er naast gezet. Jansje had dikwijls gezien, wanneer dit bij een ander bedje gebeurde, er meestal een nieuw meisje op de zaal kwam. In stilte hoopte zij, dat een vrien dinnetje naast haar zou komen liggen dan zou ze tenminste wat gezelschap hebben. Wat Jansje hoopte, gebeurde. 's Middags kwam een meisje met goud blonde krullen en een Hef gezichtje, waar in een paar groote nieuwsgierige kijkers, naast haar liggen. Eerst huilde zij erg toen haar moeder weg ging. Maar nadat de zus ters haar troostten met de belofte dat moeder morgen weer terug zou komen, ver gat het kleine ding haar verdriet en begon de zaal met de grootste ernst te bestudee- ren. Toen zij het scherm in het oog kreeg beschouwde zij dit lang en aandachtig, ter wijl ze zich zeker afvroeg wat of daar wel achter zou wezen. Totdat zij haar nieuws gierigheid niet lander bedwingen kon en haar handje tusschen een der spijlen stak en het laken op zij schoof. Hoe groot was de verbazing van het kind, toen zij daar ook een meisje zag liggen en terwijl zy Zich wat probeerde op te richten zei ze vriendelijk met haar blonde kopje knikkend: „Dag". Tot haar teleurstelling kreeg ze geen antwoord. Zoo gauw gaf zij echter de moed niet op en iets luider, her haalde ze: „Dag meisje, hoe heet je?" Nu kwam er beweging in het andere bedje. „Dag" zei een zwak stemmetje terug. „Ik word altijd Jansje genoemd, maar de men schen hebben mij verteld dat ik eigenlijk een andere naam heb". „Weet Je dan zelf nie* hoe je heet" vroeg het kind terwijl een uitdrukking van verbazing op haar ge dichtje steeds grooter werd. „Hoe noemt je mam Je dan"? „Ik heb geen moeder meer" was Het droeve antwoord. „Waar is zij dan"? hield de kleine aan. „Moeder is gestorven" antwoordde Jansje terwijl een traan langs haar gezicht rolde. Maar voc~- dat de kleine vraagal opnieuw iets kon zeg gen kwam de zuster aan. „Je mag nu niet meer praten zusje, anders hebben de an dere kindertjes er last van". Tegelijkertijd werd het scherm wat achteruit gezet, zoo dat de kleine nieuwsgierige handjes het laken niet meer konden verschuiven ELFENDANSJE In de zachte Lentenacht, Als de maan met zil'vren pracht Licht z'n stralen door de boomen, En de bloemen staan te droomen Dan verschijnt een elfje fijn In een kleedje van satijn. 't Danst en zweeft in 't manelicht, 't Is een wondermooi gezicht, Op de maat van zachte toonen, Die van uit de hoogte komen. Een kabouter speelt een wijsje, 't Klinkt als 't zingen van een sijsje, Lieve teere melodietjes Zijn als zachte wiegeliedjes. In de stille Lentenacht, Schijnt de maan met zilv'ren pracht. Nog een beetje zachtjes zweven, Op het wijsje van zooeven Kom kabouter, speel maar zoetjes Dansend gaan de elfenvoetjes. Zelfs de bloempjes wiegen zachtjes, En men hoort hun bloemenlachjes, 't Is zoo'n wondermooi gezicht, 'n Elfendans in 't manelicht En als straks het ochtendgloren, 't Elfje in den dans komt storen. Moet ze o, zoo vlug verdwijnen Vóór het zonlicht weer gaat schijnen En bij 't einde van het dansje Bied het elfje uit haar kransje 'n bloempje de kabouter aan, Want nu moet ze henengaan En ze vraagt wel honderd keer „Je speelt morgenacht toch weer Ro Frankfort. „O, mama", riep het nieuwe meisje den anderen dag toen zij bezoek van haar moe der had, „luister U eens, dat meisje zegt, 'dat haar mama gestorven is en zij nu nooit bezoek krijgt". „Stil Elze, praat niet zoo hard, het is erg genoeg, als dat meisje geen moeder meer heeft." „Zij huilde gisteren mama. waarom zou ze dat gedaan heb ben?" „Ik denk dat ze het niet prettig vindt, als ze moet zeggen dat ze geen moe der meer heeft Elze, wees maar erg lief voor dat arme meisje." „Ik wou zoo graag vriendinnetje met haar worden mama, maar mocht niet meer praten van de zuster. Maar is het heusch waar mama, dat haar moeder nu niet meer terug kan komen.?" vroeg ze, terwijl ze haar moeders hand stevig vasthield. „Nee, kleine vraagal dat kan niet, maar hoe meer je hierover met haar spreekt ,hoe meer pijn je haar zal doen." fluisterde Mevrouw Durieu, ter wijl ze het laken instopte „Maar ik heb haar geen pijn gedaan", „vraag U het haar zelf maar. ik heb haar toch niet geslagen?" riep het kind terwijl haar oogen zich met tranen vulden. „Dat weet ik wel kindje", sprak haar moeder het betraande gezichtje van haar dochtertje kussend, „Zoo bedoel ik het ook niet; pijn doen is niet altijd slaan, pijn doen wil ook wel verdriet doen zeggen, begrijp je me nu?" „O, mama, maar dat heb ik ook niet willen doen, geef U haar dien sinaasappel maar, dan zal ze het mij wel vergeven", zei Elze terwijl ze haar goud blond kopje schudde. Moeder schoof het scherm wat weg en knikte vriendelijk tegen het bleeke kindje met de ernstige oogen Maar Jansje die alles gehoord had zei teger mevrouw Durieu "Ik wil heel graaj vriendinnetje met Elze wor den mevrouw, ik ben erg blij dat zij naast me is komen liggen." „Wat heerlijk" riep de kleine Elze in haa. handen klappend, dan mag je die pop ook hebber" en ze reikte Jansje een van haar nieuwe poppen toe, die ze op haar laatste verjaardag gekregen had. „O, maar dat mag toch niet", zei Jansje, die de mooie pop niet durfde aanpakken. „Zeker kind lief, dat mag gerust hoor, ik ben veel te blij, dat mijn kleine Elze, iets voor anderen kan missen." Een blos van blijdschap en vreugde kwam ovïr Jansjes gezicht. Zoo iets had zij nooit durven droomen Zij, zoo'n prachtige pop, met haren en echte wim pers, die pappa en mamma zeggen kon, met mooie jurkjes aan, het was niet te ge- looven. „O, dank U, dank U, wat is U goed voor me". (Slot volgt)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23