Alftitei Nieiws- Aditruniii- Iniliiillii. Onze leeren-Kleeding C. v. TRIET De nieuwe finantieele verhoudingswet gemeentelijke belastingpolitiek. Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co., Schagen. Eerste Blad. en de Ingezonden Stukken. Beschavingsarbeid. Den Helder. Wat een rook! Zaterdag 19 April 1930. SGHAGËR 73ste Jaargang No. 8649 COURANT. Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver- tentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitkomend nummer geplaatst POSTREKENING No. 23330. INT. TELEF. No. 20. Prijs per 3 maanden f 1.80. Losse nummers 6 cent. ADVERTEN- TlcN van 1 tot 5 regels f 110, iedere regel meer 20 cent (bewijsno. inbegrepen). Grnotdre lettors worden nnnr plaatsruimte berekend. DIT NUMMER BESTAAT UIT ZES BLADEN. DE in 1931 in werking tredende wet tot herzie ning van de finantieele verhouding tusschen rijk en gemeenten maakt het noodzakelijk dat ingrijpende veranderingen worden ge bracht in het gemeentelijk belastingstelsel; legt op de schouders der gemeentebesturen dit jaar een belang rijke taak. In het kort komt de zaak hierop neer: Thans ontvangen de gemeenten: a. een uitkeering naar het getal inwoners (wet 1897); b. een bijdrage in de jaarwedde van burgemeester en secretaris tot een maximum van f600; c. gemeentelijke inkomstenbelasting (met inbegrip van eventueel opcenten op de R. Ink. belasting en forensenbelasting. Daarvoor komt in de plaats: a. uitkeering naar het getal inwoners uit het ge meentefonds; b. uitkeering van een gedeelte van de jaarwedde van burgemeester en secretaris, tot een maximum van f3000; c. uitkeering van 75 van de opbrengst der grondbedasting; d. uitkeering van de personeele belasting. De gemeentebesturen hebben zich dus allereerst af te vragen welke inkomsten door de nieuwe wet voor de gemeente verloren gaan, en welk bedrag zij daar tegenover zullen ontvangen. Levert dat rekensom metje (dat intusschen wetstechnische bekwaamheid alleen vermag op te lossen) voor de gemeente een voordeelig saldo, dan is de kwestie al heel eenvou dig. Het gemeentebestuur dat in een dergelijke gun stige positie verkeert, heeft niets meer te doen, ten zij dan de ontvangsten ingevolge de nieuwe regeling, dermate die, volgens den ouden toestand overschrij den, dat overgegaan kan worden tot verlaging van belastingen (personeele belasting, vermindering op centen grondbelasting of anderszins). Levert het re sultaat daarentegen een nadeelig verschil cn dat zal wel in verreweg de meeste gemeenten het geval zijn dan zullen middelen beraamd moeten worden om in dat tekort te voorzien. Verschillende mogelijk heden staan de gemeenten ten dienste. Zij kunnen daartoe de opbrengst van de z.g. gemeentefondsbe lasting (dat is de belasting, die de plaats zal inne men van de 1100 verschillende gem. inkomstenbelas tingen en door het Rijk wordt geheven ten behoeve van het gemeentefonds) ten eigen bate verhoogen. Iletzij door het plaatsen der gemeente in een hoogere klasse, waardoor het heffingstarief bij een lager in komen aanvangt; hetzij door over te gaan tot het heffen van opcenten op die belasting. Voorts kunnen zij opcenten heffen op de vermogensbelasting (of de bestaande opcenten in aantal verhoogen); het tarief der personeele belasting zoodanig wijzigen dat een hoogere opbrengst wordt verkregen; een woonforen- scnbelasting invoeren, enz. Het is duidelijk, dat we hier staan midden in de belastingpolitiek. Door welke overwegingen de ge meenteraden zich hier ook zullen laten leiden, voor op moet staan, dat de beginselen, welke aan de nieu we wet ten grondslag liggen, zoo goed mogelijk tot uitdrukking komen. Welke zijn die beginselen? Ten onrechte wordt wel beweerd, dat de wet be oogt een nivelleering van de gemeentebelasting. Te recht is er door de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten op gewezen dat deze opvatting onjuist is, „omdat onder nivelleering der gemeentebelasting moet worden verstaan het op gelijk niveau brengen, het gelijk maken der gemeentelasten, ongeacht, de oorzaken, die tot die ongelijkheid hebben bijgedra gen." Daarvan is geen sprake. De wet wil trachten zooveel mogelijk weg te nemen: a. den ongelijken druk der uitgaven in het landsbelang te doen, en b. de ongelijkheid in draagkracht der ga- meenten voor zoover deze in de inkomens der belas tingbetalers tot uiting komt. Op welke wijze wordt getracht zulks te bereiken? In de eerste plaats door de gem. inkomstenbelasting als bron van inkomen geheel cp den achtergrond te schuiven, en als heffingsobject te nemen datgene „wat zichtbaar aan de gemeente-zelve verbonden is en daar blijk geeft van den meerderen of minderen welstand van hen die zullen worden aangeslagen". Dus in de plaats van de inkomstenbelasting een verterings- (personeele), en een zakelijke- (grond) be lasting. Om meer dan één reden is dit beginsel toe te jui chen. In de eerste plaAts, omdat de inkomstenbelas ting, die aan groote schommelingen onderhevig is, en dus voor het voeren van een goed finantieel gemeen- tebeheer minder geschikt is, vervangen wordt door belastingbronnen, die veel meer stabiliteit vertoo- ncn. In de tweede plaats op grond van de bezwaren, die tegen elke inkomstenbelasting zijn in te brengen. De stelling, dat het individu door inkomstenbelas ting wordt aangespoord tot harder werken, behoeft wel geen bestrijding meer. Immers indien de pro ductie stijgt naarmate men het individu zwaarder gaat belasten, zou men een maximum-productief re sultaat verkrijgen, indien men iemands geheele in komen als belasting gaat heffen, wat natuurlijk on zin is. Een inkomstenbelasting treft echter niet alleen het inkomen, dat men verteert, doch ook dat gedeelte, hetwelk men bespaart cn bovendien nog de vruch ten van die besparing over latere jaren, zoodat de zelfde belasting onder verschillende vormen twee maal hetzelfde inkomen treft. Men krijgt dan dit on billijke, dat hij die zijn geheele inkomen verteert, terwijl hij best een gedeelte ervan op zij kon leggen voor besparing (de gemeenschap dus benadeelt) één maal van dat bedrag inkomstenbelasting moet beta len, terwijl een ander, die spaart, meer moet betalen, niet tegenstaande hij de gemeenschap door die be sparing diensten bewijst. Daar staat, wel tegenover, dat bet bespaarde ge deelte van iemands inkomen gefundeerd inko men kweekt inkomen uit vermogen), dus betrouw baarder is en op grond daarvan zwaarder te belasten dan het ongefundeerde inkomen inkomen uit arbeid), maar de vermogensbelasting voorziet hier reeds in. Het is dus toe te juichen, dat aan de gem. inkom stenbelasting door de nieuwe wet, die belangrijke plaats is ontnomen, die zij tot heden in de gemeente- finantiën steeds heeft ingenomen. In den vorm van een gemeentefondsbelasting wordt zij gematigd ge ünificeerd en overgenomen door het Rijk. Voor de gemeenten valt dus de nadruk op de ver terings- en de grondbelasting. Ten aanzien van de verterings- (personeele) belas ting is aan den raad een uitgebreide bevoegdheid gegeven; ten aanzien van de grondbelasting niet, aangezien het karakter dier belasting meebrengt, dat daarin zoo weinig mogelijk verandering wordt ge bracht. Het is trouwens een door velen en met recht gehuldigd standpunt, dat de verteringsbelasting (een belasting op den uiteiiijken staat) het hoofdbestand deel moet vormen en dat.de verschillende heffingen op het inkomen als bijkomstig daarnaast moeten worden geplaatst. Er is veel voor te zeggen. Iemands verteringen doen ons de mate van welstand kennen, die hij zich zelf toekent. Men bepaalt zelf of men ruim of bekrompen, weelderig of eenvoudig zal wo nen. De verteringsbelasting is dus een belasting die men zichzelf oplegt. Evenals echter niet allen die hetzelfde inkomen ge nieten, ook dezelfde draagkracht hebben (de een heeft zwaardere verplichtingen dan de ander; b.v. on derhoud familieleden, ziekte, enz.), kan ook de uiter lijke staat die verschillende menschen voeren, ver schillende oorzaak, d.w.z. verschillende „draagkracht" bezitten. Een arbeider, die met het oog op de gezond heid van zijn gezin (t.b.c.-bestrijding) verplicht is in een ruime, gezonde, frissche woning te gaan wonen, waarvoor hij (maatschappelijk) gedwongen is een huur te betalen niet-evenredig aan het loon dat hij verdient, moet meer verteringsbelasting betalen dan voorheen. Niemand zal in zoo'n geval wel durven beweren, dat deze belasting billijk werkt. Het gaat er evenwel niet om een volmaaktë rege ling te krijgen, aangezien dat ideaal wel niet te be reiken zal zijn, doch de best mogelijke. Waar de wet er mitsdien naar streeft de inkom stenbelasting zoo laag mogelijk te houden, ligt het niet op den weg der gemeentebesturen te spoedig hun toevlucht te nemen tot het heffen van opcenten op de gemeentefonds- (inkomsten) belasting, integendeel een verlegging van den belastingdruk naar de inkom stenbelasting moet nu z o o v ee 1 m o g e 1 ij k wor den voorkomen. De wet bevat dus besparing-bevorderende tenden- zen, welke zoo min mogelijk moeten worden tegen gewerkt. Vandaar dat ook ten aanzien van de opcen- tenheffing op de vermogensbelasting voorzichtigheid moet worden betracht, vooral nu het Rijk met in gang van 1931 50 opcenten op die belasting heft ten behoeve van het gemeentefonds. De gemeentebestu ren, die tot heden steeds opcenten op de vermogens belasting hebben geheven, zullen de vraag onder de oogen moeten zien of in het feit, dat het Rijk tot ge noemde opcentenheffing overgaat, geen reden ligt hun opcenten te verminderen of af te schaffen. Het eigenaardige is echter dat de gemeentefonds belasting veel minder progressief is dan de rijksin komstenbelasting. In gemeenten waar ook de tegen woordige gem. inkomstenbelasting een sterkere pro gressie heeft dan de fondsbelasting, hebben dus de grootere inkomens meer voordeel van de nieuwe regeling dan de lagere. Men kan dan dit voordeel grootcndeels wegnemen door het geld dat men noo- dig heeft te vinden, niet door de londsbelasting met opcenten te verhoogen. doch door eerst de personeele belasting, door een progressieve heffing te verzwa ren en opcenten op de vermogensbelasting in te voe ren 'of te verhoogen. De besparingbevorderende ten- denz wordt daardoor aan den eenen kant gehand haafd, aan den anderen tópnt tegengewerkt, zoodat het mogelijk is, dat men weer in „evenwicht" komt. Het vorenstaande doet zien, dat de taak der ge meentebesturen geen gemakkelijke is. Het is plicht het nadeelig verschil tusschen nieuwe cn oude rege ling te dekken op een wijze, die met de beginselen der wet strookt. Dat zal niet steeds zoo eenvoudig zijn en het is niet ondenkbaar, dat het principe dei- wet opgeofferd moet worden aan eischen van prac- tisch finantieel beleid. Bovendien zal de staatkundi ge politiek natuurlijk in deze belastingpolitiek een hartig woordje meespreken. Het is te hopen, dat elk gemeentebestuur voor zich in staat zal blijken te zijn, aan de nieuwe wet rege lende de finantieele verhouding tusschen rijk en ge meenten, een uitvoering te geven die het doel dei- wet zoo goed mogelijk nastreeft cn de belangen der gemeente op de beste wijzö dient. In het nummer van 2 April geeft D. N. onder hef opschrift „Een andere beschouwing" een kort over zicht omtrent oude en tegenwoordige beschaving. Daaruit geeft hij blijk twijfelachtige waardeering te bezitten aangaande de huidige samenleving en met eer. vingerwijzing op Ruslands tegenwoordigen toestand ziet hij, en mogelijk ook vele anderen, reeds de sporen van ontbinding in deze beschaving. Zeker, D. N. kan het zoo zien, en het is waar dat zelfs ook geletterden het zoo zien, doch de vraag is of een dergelijke pessimistische beschouwing wel in staat zal zijn beschavingsarbeid te verrichten. Laat ik, voor ik mijn zienswijze mededeel, het woord even laten aan A. M. Kollewijn, Geschiedcnisleeraar te Amersfoort. In zijn inleiding (Algemeene Geschiedenis) druk 1882; schrijft hij als volgt: Om dus beschaving te bevorderen, heeft men te zorgen voor het stoffelijk welzijn, de verspreiding van kennis en de toepassing der zedelijke moraal. Welke zedelijke moraal men kan toepassen blijkt uit een volgende aanhaling van zijn inleiding. De wijze waarop de menschen tegenwoordig leven en denken is een natuurlijk gevolg van om standigheden, waarin vroegere geslachten geleefd of verkeerd hebben. De schrijver zegt hiermede niet iets wijsgeerigs, b.v. wat het denken i s maar dat het denken op een be paalde wijze gebonden is aan vorige generaties. Niet dus dat de menschen leven en denken, maar het hoe zijn gevolgen van maatschappelijke omstandigheden uit het afgeloopen tijdperk. Ik zou er aan toe willen voegen: Door ontwikkeling van techniek en natuurkundig onderzoek ondergaat de samenleving zelfs onbewust een gestadige verandering met de dwingende ge volgen dat ons gedachtcnlezen omtrent zeden en zedelijkheid moet veranderen. Men spreekt of schrijft wel eens van beschaving die verdwenen is, doch is dat achteraf beschouwd wel geheel juist, mij dunkt dat men slechts kan spreken van gedeeltelijk beschaafde volken. Het oude Israël bijv., bekend om zijn wijsgeerigheid, en zoekende vroomheid in velerlei handelingen, zag er niet tegen op, andere aardbewoners als ratten te ver delgen, zeggende: wij dienen het aangezicht des Heeren. Zulke daden waren dus geen moreele afwijkingen van dien tijd, maar paste volkomen bij hun zoekende Gods vruchtigheid. De oude geschiedenis is rijk aan dergelijke toepassin gen, in de tegenwoordige beschavingsontwikkeling als inmoreel beschouwd. Dat zelfoverschatting een moraal kweekt dat de eenc natie de andere van den aardbodem weg wil vagen is ook uit de geschiedenis duidelijk te leeren. Zelfs heden leven in de verschillende natiën groepen der bevolking die het verdelgingsidee niet in strijd achten met beschavingsarbeid. Niet dat het menschelijk gevoel zulks zou waardig keuren of verdedigen, maar omdat zij nog steeds dagelijks de vruchten eten der rede lijkheid van het Jodendom in zijn bloeitijd. Maar, zult gij zeggen, nu overdrijft gij in ruime mate, doch was het niet 1914 dat z.g. beschaafde natiën Z ij n Naam aanriepen ter verdediging van zeer h o o- ge geestelijke goederen, precies als ten tijde van het oude Israil, maar toen zeer zeker oprech ter bedoeld. Daarom vraag ik aan de lezers en lezeressen: is het overbodig deze twijfelachtige verouderde moraal om God zoo te dienen vaarwel te zeggen. Wie het wel meene met beschavingsarbeid hange em tekst aan den wand van den volgenden inhoud: Beurszwendel en Geestelijke wonderen zijn op voedingsfactoren die schenken aan de een, een Aarde zonder Hemel aan een ander, een Hemel zonder Aarde. Beiden zijn, getoetst aan de werkelijkheid van een vruchtbaar geestelijk leven, zinledig en ook in volkomen strijd met de scheppingsharmonie aller le ven op aarde. Want harmonie is het twee-eenheidsbe grip van geest en stof, noodig voor het heil der Mensch- heid, de eenige weg naar ware beschaving die het gan- sohe menschdom kan omvatten. Een optimistisch arbeider, die ook critiek verdragen kan. DAVERENDE Dl NG E N. Een egte gceie bank, ware se ten minste saake deeje. Aan tic geestige „Zeefilosofie" van P. Ster in de Indische Voortstuwen ontieencn wij het volgende: Wat nou een fijne ouwe baas was, was weel Sjoon van Otiernooje, een oliem en dat was Meester Bolle- nian. Die was hoofdmassinist op de „Moulmein" van de Java-Britsch-Indiü-Lijn, en dat was nou een fint, waar je mee kon boome. Het je wc-lderis de geschie denis gehoort fan se geldbelegginge in Soerabaia? Die geschiedenis bleek men niet gehoord te heb ben, en Sjoon ging voort „Nou, toe foere me op de „Moulmein" en me kwara- me op Soerabaia. Die Bolleman had se sente staan op een bank in Soerebaja, die hiette „Spaarbank tot nut van 't algemeen" of zoo iets. D'r was toe net hommeles met de kleine bankies in Soerabaaje fan- weges de ukinoomerse omstandighede, ofschoon de rnense allemaal an 't potferteere ware, of se allegaar Spoorstraat 126 - Telefoon 370 voldoet aan de hoogste eisch met paardenhaar bewerkt. muuljeneers ware, en de hofjoot, die een vunnnseele spesieteit was, sei teeg Meester Bolleman, dat ie op mos passé met se sente, want datte d'r alderlei rare praatjes liepen oofer jle banke. Nou mot. je weele, dat d'r ecu bank was, die d'r beroert an toe was en dat was de Inkasseerdersbank, maar hoe die banke - allemaal hiette, dat wist die vunansier ook niet. Mij zei teege Bolleman, dat ie se sente nooit op één bank mos liouwe, (want dat dee ie self ook nooit), je mus je kapputnal oofer ferschillende banke ferdeeïe. Toe hep Bolleman tien miel weggehaald van de Nuttige Bank en toe is ie na de Inkasseerdersbank geloope, cn daar was juist au de gang watte se noemc Ie „run", as alle niense d'r sente komme opfraage, Die Bolleman sag daar een hoop mense, die sich stinge te verdringe en iiij sei bij se eige, dat dit nouweris een egte goeie bank was, waré se tenminste saake deeje, maar die andere Bank font ie een dooie boel, waar je soo ègfc kon sien, dat de boel op sterrefe lag, want daar sag je bijna geen kraai, op se hoogst stinge daar ses mense. Toe ie na drie kwartier wachte an het looket kwam, en fertelde dat ie tien miel wou stort e, mos ie het fijfmaal ooferfertelle, wat ie eigelijk wout, want so sagge 'm foor een bebreekenbare iediejood an. Toe hebbe se s'n sente na binne geharkt, toe se s'n fer- haal goet begreepe hndde, cn niedeen gebruikte se se sente om die andere mense te betaale. Toe benne me na Poorbellingoo gegaan en daar hoorde die fan de amplujee fan de Agent, dat de In kasseerdersbank oofer de kop was, maar dat de Nut tige Spaarbank boofe jan was, en dat die bank sou worde geholpe door de Gemeente Soerebaaje. Toe is oome Bolleman per spoor na Soerebaaie gegaan, en medecn na de Inkanseerdersbank, en daar kwam ie toe teregt. To ie d'r kwiem, was bet daar ruise rus tig, d'r was heelegaar geen gedrang, want die „run" was afgeloope, se betaalden geen sent meer uit. Bol leman liep regstreeks na dat luketje toe, waar ie se sente gestort had cn daar sting ook de sèf, en die sei: „Wat wens uwes?" Toe sag Bulleman, dat dat desellefcle fint was, die se sente een paar dage ge- leeje in onfangs genome bat, en medeen pakte 'm fast. in se kuif, en perbeerde 'm door bet luket heen te haale. Toen kwieme de amplujee d'r Hij cn die hebbe hun baas ferlost uit de kragtige greep fan oome Bolleman, maar een bossie haar hep ie foor se eige sellefers behouwe, en dat liep ie nou nog in Scheeve- ninge, waar ie woont, en waar ie nou die hnare in eeri amfeloppie bewaar. Maar Oome Bolleman was tien miel kwijt. Nou, zeide Hobbie, as je nou so'n muljeneer bin, dat je tienduizend pop kin ferliese, en je kin nog mit pesjoen gaan, dan bin je d'r nog niet soo beroert an toe. Ja maar, antwoordde Sjoon, hij wier gepensu- neert fan weeges se leeftijd, oftie wou of niet. Toen moest ik weer naar mijnen dienst, en ik weet niet, hoe het verdere gesprek verloopen is. De sigarenmakers vragen betere betaling van hun arbeid. Hun eischen komen neer op een loonsver- hooging van 15 wat naar bun meening, bet bedrijf wel dragen kan. Wij kunnen dat niet beoordeclcn, doch als zij beweren, dat de geringe werkloosheid er op wijst, dat de zaken niet slecht gaan, hebben zo waarschijnlijk geen ongelijk. Ook zal wel juist zijn wat. zij vertellen omtrent bet verbruik van sigaren. Zij geven daaromtrent de vol gende fabelachtige getallen: Jaar: Aantal verbruikt: 1923 1.043 126.000 1924 1.036.846.000 1925 1.020.972.000 1926 1.145.089.000 1927 1.197.612.000 1928 1.266.899.000 Als we daarbij in aanmerking nemen, wat er bo vendien aan sigaretten en tabak wordt verbruikt, dan zijn er ongehoorde kapitalen mee gemoeid. Voor fle sigarenmakers zou het een strop zijn, maar voor de gezondheid en de portemonnaie der rookers zou het toch wel beter wezen, als zij wat minder rook maakten! Het zal niet te hoog getaxeerd zijn, dunkt ons, als we de uitgaven voor rookmateriaal schatten op min stens 100 millioen. Dat is meer clan aan leger en vloot wordt „be steed". <>f bet veel nuttiger is? We hooren de tegenwerping al: maar het is lekker cn een mensch moet toch wat hebben! Jawel, hoorden we eens een huismoeder zeggen, maar als ik zooveel uitgaf voor taartjes bonbons, enz. als jij voor sigaren, dan was ik een snoepster, een slechte huishoudster, cn weet ik, wat al meer. En taartjes en bonbons zijn ook- lekker en een vrouw mag toch ook wel wat hebben! I)e man van deze huismoeder had er niet van terug. w

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 1