VAN DIT EN VAN DAT EN VAN WAT! Geestes-Sport en Hersen-Gymnastiek D i e 1 e t z t e Stunde DE MAN VAN HONGKONG. VOOR ONZE SCHAKERS VOOR ONZE DAMMERS E V E N T J ES^ DENKEN. éi Üi* B u m IJ FR1TS GROSS Vraagstuk No. 538. Vraagstuk No. 536. Vraagstuk No. 537. Vraagstuk No. 539. fl Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 10 Mei 1930. No. 8660. Uit het Duitsch. vertaald door DAAN POOL. Otto Eduard Leopold von Bismarck, later Graaf en na 1871 Vorst, was de man, die het Duitsehe Rijk grond vestte met overwegenden invloed van Pruisen. Dit ge schiedde tijdens den Fransch-Duitsohen oorlog (1870 71). Hiermede had hij het doel van zijn leven bereikt: de Duitsehe nationale eenheid onder het keizerschap der Hohenzollerns. Bismarck werd benoemd tot Rijks kanselier. Hij voerde een verbitterden strijd, eerst tegen de Katholieken, later tegen de Nationaal-liberalen, en ten slotte tegen de Socialisten. Vooral deze laatsten bestreed hij meedoogenloos en bracht tenslotte de be ruchte Socialisten-Wet van 1878 tot stand. Zijn ideaal was een groot en machtig Duitschland. Militair in hart en ziel, moesten legerbelangen bij hem wel vóór alles gaan. Van hem zijn de historische woorden: „Wij Duit- schers vreezen God, maar anders niets ter wereld!" Een meeningsverschil met Wilhelm II (den tegenwoordigen ex-keizer) bracht hem in ongenade, waardoor deze groote figuur zijn ontslag moest nemen. Zijn bijnaam „de IJzeren Kanselier" teekent zijn karakter zeer juist. Hij stierf op zijn landgoed Lauenburg,, waar men hem op een heeten Julidag dood in het bosch vond. Fritz Gross beschrijft het einde van dezen grooten doode wondrm- - Bismarck. HU zat op een boomstam in het bosch en koesterde zich in de zon. 's Morgens had hij met z'n kleinzoon gespeeld; de zuigeling had hem met zijn groote oogen aangekeken. De doggen hadden onderwijl op het erf gespeeld, bij de wieg mochten ze niet komen. Nu hadden zij hun Meester voor zich alleen. Zij bewaakten hem en zijn droomerijen, hij die daar zwijgend voor hen zat en met zijn stok figuren in het zand tee- kende. Hooge eiken, stam naast stam, slechts een kleine open plek met 'n omgehouwen boom, waar op de drie-en-tachtigjarige zat. Hertog van Lauen burg en Heer van het Zwarte Woud. Een witte hoed bedekte het kale hoofd en benam den mach tigen schedel de frissche lucht. Losjes, lag een zachte doek om den hals. Het korte jasje los, de laarzen reikten tot aan de knie. Hij wilde geen menschen zien sedert Johanna dood was, sedert zij hem, vier jaren geleden verliet. Herbert, de zoon niet, .Maria niet, Wilhelm niet en Johann. de bediende niet. Alleen Otto, de baby, keek bij graag in de ernstige oogen en zijn honden krauw de hij graag op den kop. Vermoeid. Geleefd. Be mind. Gehaat. Vermoeid. Alleen dat eene: veel zon! Nutteloos trouwens. Alles was voorbeschikt. Alles stond beschreven. Hij had het huis gekocht. Anderen moesten het nu bewaren. Hoe gemakke lijk vallen de oogleden toe.... Door het kreupel hout kruipt een rnensch, langzaam, moeilijk. Zijn spoor van bloed versijpelt in de dennennaalden. Een soldaat. Stilte. Eenzaamheid. Hij merkt do oude niet. Hij kruipt hem langzaam voorbij. Een windvlaag verscheurt de stilte. In de verte ka nongebulder, geweergeknetter, gebrul. Alles ver- waast weer. Voorbij. De gewonde soldaat is er nog. De honden zijn geheel stil. Hij droomt dus. Oneindig langzaam kruipt de stervende door het bosch. Een menschenleeftijd ver is de weg van de Juligloed van Königgratz tot de Juligloed van den dag. Hij slaat de oogen op. De soldaat is er niet meer. De honden vleien zich tegen zijn knieën. Ilij streelt ze. Neen, hij heeft niet gekro pen, hij is niet gewond, hij is niet gestorven, niet bij königgratz en niet bij Gravelotte. Op een zil verkleurige schimmel slak hij, de reusachtige Ku rassier, boven alles uit. En naast hem hing slap en stom zijn „Heer", de baardige ledepop. Hij hief het hoofd op, hoog, maar de eiken waren overal boven hem. Ilij liet het hoofd zakken en de helm drukte hem zwaar, zwaar. Vermoeid. De stok ontgleed de koude handen. Laat maar liggen. De roode donsdeken tot over de ooren. Vuur in do haard. Aan zijn bed Johanna. Zij leest Dit Faust. Hoe Helena onder de menschen gaat, voel bewonderd, veel gescholden. En hij kan sla pen, slapen, langzaam inslapen, langzaam in dommelen. Is sterven moeielijk'? Moeielijk als je zoo jong bent als Goethe of Kant. Hoe eenzaam waren die. Zij hadden niet eens, zooals hij, de kracht en de schoonheid van zijn honden. Ach, God, hoe eenzaam is de mensch. Hij had het ver der gebracht als de minister Goethe, als de pro fessor Kant. Hertog was hij en hij richtte zich op, Hertog en Heer van het Zwarte Woud. Ergens zat een nijdige, kreupele dwerg, die zijn gal uit spuwde. Laat hem spuwen. Ergens verrotten de duizenden jonge mannen, die hij in den dood ge dreven had. Voor „Deutschland"! Laat ze ver rotten. Hij leefde nog. Nog leef ik. Nog adem ik en nog drink ik het licht. Nog zie ik Ceasar en de eik die op mijn graf zal staan. Maar nu kwam Hij. Hij kroop niet. Hij kwam zacht en vlug, dwars door de stammen heen. Do honden be merkten Hem niet. Caesar.... glimlachend zag Hij hem aan. Toen legde hij den knokigen band op den schouder van den oude. Langzaam zakte hij in elkander. Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden. ZATERDAGAVONDSCHETS. Een geheimzinnig historie, bemerkt door S I R 0 L F. (Nadruk verboden alle rechten voorbehouden. IK stond op het uiterste puntje van de pier te IJmuidoi n keek toe, hoe het nieuwe, trot- sche sch .an de „Nederland", de Johan van Oldenbarnevelt, statig zee koos. Het was juist geschut door de nieuwe Noordcrsluis. Een eindje van mij vandaan, zat een oude man op een paaltje, en keek net als ik, naar de zee. Hij volgde blijkbaar met de oogen een vlet, die met een klein zeiltje op, de haven binnenvoer, en koers zette naar de visschers- haven. Op een gegeven oogenblik, toen hij omkeek, ontmoetten mijn oogen die van den ouden man klaarblijkelijk een oud-varensgast en hij knikte mij veelbeteekenend toe. Ik wist niet, wat ik daar op moest zeggen. Toen sprak hij deze onbegrijpelijke woorden: „Die heeft de buit weer binnen, meneer." Ik keek den ouden man verwonderd aan. Wat be doelde hij? „Heeft hij gevischt in die vlet?", vroeg ik wat onzeker. De oude man barstte in een schaterlach uit. „Ja, zeker, meneer hahaha, die is goed! Gevischt, ja wel, hij heeft opium gevangen op de Noordzee. Heeft U daarstraks dan die vrachtboot niet zien binnen komen?" Ik moet den man wel zoo verbaasd hebben aan gezien, dat ik er niet bepaald intelligent uitzag, want hij barstte opnieuw in lachen uit, liet daarna zijn stem dalen, en vervolgde dan: „Ik zal u eens iets vertellen, meneer. En het kan me niet eens schelen, wie u bent. Al was u van de politie. Ik ben oud en ik heb afgedaan, dus Maar u moet dan we ten, meneer, dat heel IJmuiden op zijn achterste bee- ncn staat, omdat de inklaring van IJmuiden naar Amsterdam verlegd is. Nu staan er hekken op de sluis, zoodat niemand meer met de passagiers van do mailbooten, die aankomen, kan spreken of ze de hand reiken. Dat hebben ze gedaan, meneer, om het smokkelen tegen te gaan, maar, lieve deugd, meneer, op die manier werd de smokkelwaar niet in het land gebracht. Want gesmokkeld wordt ei op schandelijke manier, opium en nog veel meer. Ja, meneer, dat had u niet gedacht, hè? Nee meneer, als de booten, vracht- of passagiersbooten in IJmuiden aankomen, is de smokkelwaar al voor het grootste deel van boord. Er komt op zee, een paar mijl van de kust. een onschuldig vlctje, met een witte vlag in top, langszij. En dan gooit iemand zoo toevallig een touwtje uit. Het vletje maakt rast en een minuut of wat later, heeft de smokkelwaar, die niet groot van formaat is, onder een zeiltje aan boord van het vletje, een plaatsje gekregen. Het vletje maakt weer los en roeit of zeilt do haven tegemoet en draait, zonder dat een haan er naar kraait, de vis- schershavcn in. Of wel, ze landen ergens op een verlaten plekje van onze kust. En zoo vindt de opium wel zijn weg naar Amsterdam en Rotterdam." Ik keek den ouden varensgast ongeloovig aan, maar hij vervolgde: „Ja, meneer, u gelooft me natuurlijk niet. Dat weet ik wel. Maar toch is het, zooals ik het u vertel, me neer. O, dit is nog maar kinderspel bij wat ik vroe ger jaren in China eens heb meegemaakt. Laat ik eerlijk bekennen, meneer, dat ik me een keer aan opiumsmokkelarij bezondigd heb, toen ik vreeselijk in de penarie zat en geen uitweg zag. Ik was van boord wcggeloopen en zwierf zonder een cent in Hongkong rond ..Tuist toen het water me tot aan de lippen kwam. werd ik in een stil straatje van de Chineczenstad door een goed gekleeden jongen Chi nees aangesproken, in eigenaardig, maar heel goed verstaanbaar Hollandsch. Hij scheen een knappe bol te zijn, die ook h.eol goed Engelsch, en natuurlijk zijn eigen 'taal, het Chineesch sprak. I.ator hoorde ik, dat hij een heel ondergeschikt baantje had in een kantoor, met een heel laag salarisje. En het zou niet in mijn hoofd opgekomen zijn, hem ervan te verden ken deel uit te maken van een groote smokke laarsbende. Na eenige onnoozele opmerkingen, deel de hij me ronduit mede. dat het „syndicaat" mij eenigen tijd had gadegeslagen en van oordeel wis, dat ik een uitstekende opiumkoerier zou zijn. De opium, die in Hongkong 8 5 per blikje kostte, deed in Manilla, op de Philippijnen 8 f«0. Ik moest nu de opium voor hen daarheen brengen. En ik kreeg dan 25 van de winst. Hoe ik ertoe kwam. weet ik nog niet, meneer. Ik moet gek zijn geweest maar kortom, ik nnm hot aan, voor een enkele reis, om me door het aldus verdiende geld uit de penarie te helpen. We namen een rickshaw en lieten ons naar een verlaten plok brengen, waar niemand ons kon be luisteren. Daar kreeg ik de vreemdste opdracht die ik nog ooit had gehoon!. Ik zou niet te maken heb ben met het aan boord brengen van de opium, op de boot, waarmee ik naar do Philippijnen zou reizen. Op een of andere manier zou ik ze krijgen, vóórdat we Manilla zouden bereiken. Werd er onderweg aan boord opium ontdekt, dan had ik eenvoudig alle ver antwoordelijkheid af te wijzen, ik had er immers niets mee te maken? Ik moest het alleen in Manilla aan land brengen. Mijn Chincesche vriend teekende een duidelijk kaartje van de baai van Manilla voor me. Bij Cavite moest ik de blikjes aan land brengen en aan het strand onder liet zand begraven, op een nauwkeurig aangegeven plaats. Ik mocht vooral geen enkel spoor nalaten. „Zij" zouden het wel weten te vinden. En als de douane en de geheime dienst van Manilla me al te zeer op de vingers keken, had ik niets anders te doen, dan mijn „vrachtje" in een netje over boord te gooien, met aan een touwtje een klein cyiindertje, dat de boel even onder de opper vlakte van het water drijvende zou houden. In dat geval moest ik, om tien uur des avonds vanuit mijn patrijspoort, het deed er niet toe, welke het was, lichtsignalen geven met een zaklantaarn. Zoo zouden „zij" weten, dat de buit opgeviscbt moest worden. Den volgenden dag ging ik aan boord. Alles leek me verbazend geheimzinnig en onmorelijk toe. Ik had een kano gekregen, die aan boord was gebracht. Want ik moest het doen voorkomen, alsof ik een na tuuronderzoeker was, en dat ik bij Manilla met mijn kano wat zou ronddobberen, om wat zeeplanten en speciale vischsoorten te bemachtigen. Mijn linnen goed was al door een wasohman aan boord gebracht. Ik betaalde de rekening en bleef toen staan kijken, of ik ook ontdekken kon, hoe nu de opium aan boord gebracht zou worden. Maar ik kon niets bijzonders bespeuren. Toen de laatste bel ging, was er een ge draaf van menschen, die nog van boord moesten, en toen zag ik een Chinees, waardig als een priester, langs het gangboord voorbij komen. De zon scheen op zijn gouden knoopen, waarmede zijn blauwzijden tunica versierd was. Hij keek niemand aan, en scheen in diepe overpeinzingen verzonken. Ik vroeg aan een steward, wie hij was, Deze vertelde mij, dat hij de waschman was. Toen we de haven van Hongkong uitstoomden, be greep ik, tot mijn groote opluchting, dat het smok- kelsyndicaat mij blijkbaar op het laatste oogenblik had laten schieten. Er was zeker iets tusschen geko men. Toen ik een paar uur later naar mijn hut ging, lag mijn valies, met de schoone witte pakken erin, geopend op mijn bed. Alles was in orde. De wasch man had er uitstekend voor gezorgd. Toen viel mijn oog opeen precies eender valies, dat op het eerste gezicht geleek als ware het 't spiegelbeeld ervan, 'lot de half afgescheurde etiketten erop waren precies eender. Dat valies lag echter op den grond en was ook open. en het witte goed blonk mij tegen. Ik knielde er bij neer, om het te onderzoeken en on derdrukte toen met moeite een kreet van verrassing. Onder het goed waren 150 blikjes opium verborgen, die in Hongkong nog geen 500 dollar waard waren, maar, als ik ze in Cavite zou begraven hebben, de som van 9000 dollar zouden vertegenwoordigen. Om kort te gaan, meneer ik bracht liet zaakje in Ca- .vite met mijn kano ongemerkt aan land en begroef het op de aangegeven plaats. En ik vroeg ine af, of ze het. ooit zouden weten te vindon, en hoe ik nu wel mijn 25 van de winist zou krijgen. Maar in de drie dagen, dat we in Manilla bleven, gebeurde er niets. Op den avond, dat we het anker lichtten, ging ik met gemengde gevoelens naar mijn hut. Zouden die C-hineezen mij te pakken hebben genomen? Alle twij fel op dit punt werd echter weggenomen, toen ik mijn valies opendeen mijn aandeel in de winst in bankpapier aan den binnenkant van een hemd zag vastgespeld zittenDit is een klein staaltje, meneer, van de geslepenheid, waarmee dit soort van misdadigers werkt. Maar U moet mij geiöoven, me neer, als ik U zeg, dat dit de cenigste keer in mijn leven is geweest, dat ik in een oogenblik van de diepste wanhoop, mij tot dit vuile werk leende Na nog ecnige woorden gewisseld te hebben, liet ik den ouden varensgast alleen. Maar ik kon het niet helpen, dat ik die mij zoo vertrouwde en bekende Noordzee van toen af aan met eenigszins andere oogen aanzag, dan vroeger het geval was geweest. De zee had voor mij iets van haar frischheid ver loren- onder leiding van GEO VAN DAM. van H. W e e n i n k. Amsterdam. Zwart: 6. a b c d e Wit: 7. De diagramstand in cijfers behoort te luiden: Wit Kf8, Dg5, Lc2, Pd3 en drie pionnen op b3, b5 en h2. Zwart Ke4, Ta6, Pe8, Ph5 en twee pionnen op c7 en 36. Wit speelt en geeft op fraaie wijze mat in drie zetten. OPLOSSING PROBLEEM No. 534, van W. H. Thompson. De diagramstand in cijfers was: Wit Ke7, Dhl. Tg2. Th4, La5, Lf5, Pb3, en drie pionnen op a2, b6, e2. Zwart Kb5, Pe4, en een pion op a 3. Wit speelt als sleutelzet Tg2g5. Hier is de geheele witte strijdmacht in de weer om den wonder-looper of f5 zijn kunstjes te laten vertoonen in vijf directe matzetten. in drie rechte rijen te leggen, dat men zoowel in hori zontale als in verticale richting elkens vier stuks kan tellen. Het is ditmaal een opgave, die niet zoo eenvoudig is als zij er uitziet! OPLOSSINGEN DER PUZZLES uit ons vorig nummer. No. 532. „DE APPELENKOOPMAN". Om dit vraagstuk op te lossen is het noodig, dat men van achter naar voren te werk gaat, tenzij men de algebra te hulp roept. De derde kooper gaf den koop man één appel terug, wanneer we deze dus van de rest (12) aftrekken,, dan blijven er elf over en daar de derde kooper de helft van zijn voorraad kocht, moest hij te voren 22 appels gehad hebben. Bij deze 22 appcl3 waren er nu echter weer twee, die de tweede kooper hem reeds terug gegeven had, zoodat hij, vóór dat dit gebeurde, dus 20 appels had. Daar kooper no. 2 een derde van zijn totaal aantal kocht, bezat hij er dus 30. Van deze 30 had hij er tien terug moeten nemen van den eersten kooper, die de helft van zijn bezit aan appels kocht, dus 20. In het geheel waren er alzoo 40 appels. No. 533. „GRAFSCHRIFT". Er stond: „IK AT LIEVER OESTERS DAN SELEN!" U zeker ook? Ja, die Caesar wist 't. „EEN MOEILIJKE OPGAVE". Gevraagd het kleinste getal op te sporen, dat door 2 gedeeld 1 tot rest, door 3 gedeeld 2 tot rest, door 4 gedeeld 3 tot rest, door vijf gedeeld 4 tot rest, door 6 gedeeld 5 tot rest, door 7 gedeeld 6 tot rest, door 8 ge deeld 7 tot rest, door 9 gedeeld 8 tot rest en door 10 gedeeld 9 tot rest geeft. Met zal het met ons eens zijn, dat het wel een zéér bijzonder getal moet zijn, dat wij bedoelen, daar het aan al deze verelschten voldoet en dus alleszins waard is gezocht en... eenmaal gevonden, voor altijd onthou den te worden. „EEN DUBBELTJES-KWESTIE". Gevraagd: twaalf dubbeltjes, fiches of wat men voor gelijksoortige voorwerpen bij de hand heeft, zóódanig van A. A. Polman, Almelo. Zwart: 12. m H n 'M H n m 1 i O a$s' 9 13 m 9 H m m W. m üf §j m m m Wit: 12. De diagramstand in cijfers behoort te zijn: Zwart 12 schijven op 7—9, 14. 15. 16, 18, 20, 23. 30, 36 en 40. Wit 12 schijven op 21, 26, 27. 33, 38, 39, 42. 43, 46. 47. 49 en 50. Wit speelt en wint op Interessante wyze. OPLOSSING PROBLEEM No. 535. van Geo van Dam, Wassenaar. De diagramstand in cijfers was: Zwart vijf schijven

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 21