EEN ZEEVERHAAL EEN GESLAAGD FIETS TOCHTJE. Het was een stormachtige morgen, toen de Ariadne de haven van Montevideo in Brazilië verliet. Slechts wei .ige zeilen wa ren bijgezet en toch vloog het schip over de schuimende golven. Passagiers waren er niet aan boord biervoor was de Ariadne ;niet ingericht slechts koopwaren werden door het zeil schip vervoerd. Opnieuw werd zeil gemin derd en alleen onder stormzeil liep het vaartuig nog snel genoeg. Nauwelijks waren de touwen vastgesjord, of de eerste stuur man volgde den kapitein naar diens kajuit de matrozen, die niet bepaald aan dek noo- iig waren, volgden op eenigen afstand. Daar zagen ze ineens een klein meisje van fier jaar, zittend op een scheepskist. Zij lad een blauw jurkje aan en een bonte doek was om haar hoofd geknoopt. Hoe was het kind daar gekomen Kapitein en matrozen hadden genoeg te doen gehad en moesten niets van een passagier en aller minst van een klein, hulpeloos kind weten! „Hoe ben je hier gekomen vroeg de 'verbaasde kapitein. „Juno heeft mij ge bracht", antwoordde de kleine meid. „Hoe heet je vroeg de kapitein, steeds meer verwonderd. „Bella Stevenik wacht op moeder". „Een mooie geschiedenis", bromde de kapitein, met de hand door het grijzende haar strijkend. „Weet iemand er iets van? Hola, Tommy! Kom eens gauw hier". „Hier ben ik al!" antwoordde Tommy, de zwarte kok, terwijl hij de kajuit binnen trad. „Wat is dat?" vroeg de kapitein. „Kleine meld, kapitein zeide Tommy. „Dat zie ik ook", riep de kaptein boos, „maar hoe is zij hier gekomen „Zwarte vrouw haar gebracht, toen het nog donker was". „Domkop, waarom heb je niet gezegd, dat de Ariadne geen passagiers mee neemt?" „Zwarte vrouw zegt: alles in orde. Moeder van de kleine dadelijk komt en bagage in de kajuit!" „Onzin", riep de kapitein, „niemand heeft bagage ge bracht. Lieve God, nu begrijp ik het", viel hij zichzelf in de rede, en zachter, opdat de kleine hem niet zou verstaan, zei hij „dat zwarte vrouwmensch heeft zich ver- Sist. Zij had de kleine op de Europa moeten brengen, die ook hedrn zou uit tellen. Wat moet ik beginnen? Aan terug- keeren is met dien wind geen denken!" Gevolgd door den stuurman, klom de kapitein weer aan dek en keek onderzoe kend om zich heen. „Onmogeijk", mompelde hij, „ik kan tót terug. Wij zullen werk hebben om den storm te ontzeilen. Arm kind. tusschen tooveel mannen! De kapitein riep tot Tommy, dat hij de kleine wat eten moest brengen, „en ook wat te drinken", voegde bij er aan toe. «Wat rum met water?" vroeg de neger. „Melk met suiker, verstaan?" „Ja kapi tein!» .Zn zeg den timmerman, dat hij een khbje voor haar in mijn kajuit timmert". De kapitein ging terug in dc kajuit. ..Wees maar niet bang", verzekerde hij bet kind, „wij brengen je naar moeder!" De dag verliep, de golven stegen hooger en de storm nam in hevigheid toe; de ma trozen hadden moeite, zich op de been te bonden. In de kajuit lag kleine Bella in haar bedje 'en keek naar de slingerende lantaarn. Zij luisterde naar den storm en de korte commando's van den kapitein. Kwam een der ruwe mannen in haar na bijheid, dan maakte hij zoo weinig moge- hik leven om haar niet te storen. Bella dan de oogen en hield zich slapend, totdat zij werkelijk insluimerde. In de •htgestrekte vlakten van Zuid-Amerika Bella geboren, in die streken, waar het 'szooers zoo brandend heet i: en geen droppel regen valt, waar een modderige Dlas uit de leege regenton nog een ver- frisschend bad voor haar was, doch waar in den regentijd het water zóó overvloedig valt, dat de geheele pampas op een uitge strekte zee lijkt. Haar ouders waren Duitschers en had den in de wildernis zooveel voor hun on derhoud te doen, dat zij zich maar weinig met ftet kind konden bezig houden. Ge hoorzaamheid aan haar ouders was voer haar het hoogste gebod. Zij had dan ook bij het afscheid van haar vader niet ge huild, toen zij met haar moeder de groote rivier op een ruw getimmerd vaartuig ging afzakken, om zich te Montev' "eo in te schepen op de Europa, die haar en moeder naar Duitschland zou brengen, waar haar grootouders verlangend naar dochter en kleinkind uitzagen. Wat voelde het kind zich tot de ruwe, maar goedhartige matrozen aangetrokken, na weken lang tusschen halfwilde boots lieden geleefd te hebben, en hoe weinig kon de wind haar verschrikken na de ge varen van de rivier, waar zij de wilden in het woud had hooren huilen. Zóó was haar jeugd geweest De apitein had haar gezegd: „Bella, je moet slapen en zoet zijn", en zij had ge slapen en was zoet geweest. Wel had zij liever haar moede' - bij zich gehad, maar de kapitein zou haar bij -moeder brengen, en zij zou geduldig wachten. Den volgenden morgen was de storm gaan liggen de zeilen schitterden in de zonnestralen. Daar het Zondag was had Tommy een roode soldatenrok met witte sjerp aangetrokken, maar zijn gezicht stond bezorgd. De melk was op en wat moest hij het kind te eten geven? Hij klaagde den kapitein zijn nood. „Ik vrees, dat de kleine onze kost niet zal kunnen verdragen", zei deze. „Het is anders een dapper, klein ding". „Ja, dat is zij!" riep de stuurman „Voor een lief ding zou ik wel willen, dat mijn kleintjes zoo waren. Wij moeten het met haar zien te schikken, tot wij haar moeder gevon den hebben. Wij hebben óók kinderen en moeten voor haar zorgen". Toen de kapitein en de stuurman in de kajuit kwamen, zat Bella wakker in haar bedje. „Mag ik opstaan?" vroeg zij. „Wel ja, hartje! sta maar op. Wacht, we zullen eerst voor je bad zorgen", zeide de kapitein en streek het kleine meisje liefkoozend over het haar. Een groote emmer werd met lauw water gevuld en Bella nam haar bad. Het was aardig om te zien, hoe teeder twee ruwe handen haar hielpen; maar hoe het kind nu aan te kleeden Daar hadden zij niet veel verstand van. Gelukkig hoorden zij Bel la vragen „Mag ik mij nu aankleeden Waarlijk, Bella kon zich zelve reeds ge heel alleen helpen, en alle zorg werd van het hart der mannen gewenteld, toen zij verklaarde, dat zij koffie met scheepsbe schuit lustte. Na het ontbijt droeg Tommy haar in zijn armen over het dek. Bella's verwondering bij het zien der eindelooze zee was onbeschrijfelijk, en de matrozen hadden daar bijzonder veel schik in. Ieder hunner poogde het de kleine op de Ariad- n: aangenaam te maken en nooit had Bella gebrek aan gezelschap, kortom, reeds na weinige dagen was zij de spil, waarom de kleine wereld op het vaartuig zich bewoog Doch van alle vrienden was Tommy haar het liefst. „Kleed u nog eens als soldaat", placht zij tot hejn te zeggen, en zij klapte in de han den, als hij dan in zijn roode uniform over het dek stapte. In de schemering zat zij naast hem, en hij wees haar op het lichten der zee, of op het schitterende Zuiderkruis De zwarte wolken aan den hemel noem de Bella draken, en toen Tommy vroeg „waarom", antwoordde zij, dat de wolken de sterren opaten. „Bella, het is bedtijd", klonk eindelijk de forsche stem des kapiteins Tommy geleid de haar naar de kajuit, waar de kapitein haar vaderlijk in ontvangst nam en ter ruste legde. Tommy bergde dan zijn roode jas op, om haar den volgenden dag op het eerste bevel van Bella weer voor den dag te halen. Een paar weken waren zoo voorbij ge gaan, toen bittere zorgen de vroolijkheid aan boord van de Ariadne verstoorden. Bella gevoelde zich niet wel en was bij zonder vroeg naar bed gegaan. Des mor gens lusste zij haar ontbijt niet en des middags zaten de kapitein en de eerste stuurman bezorgd aan harr bedje. Het kind had hevig koorts en wist van niets. De me dicijnkist stond op den vloer en de kapi tein bladerde met sidderende vingers in 't receptenboek. „Als het maar geen gele koorts of cholera is", fluisterde de stuur man op angstigen toon. De kapitein keek bezorgd naar het zieke kind, dat aanhoudend om haar moeder riep. Daar stak Tommy zijn kroeskop tus schen hen door en fluisterde met schitte rende oogen „Een schip, een schip Mis schien dokter aan boord De kapitein greep zijn verrekijker en vloog met den stuurman aan dek. Ja waar lijk, daar in de verte was een groot schip. Als het een passagiersvaartuig was, dan zou er wel een dokter aan boord zijn en dan was Bella wellicht gered. „Alle hens aan dek schreeuwde de ka pitein. „Alle zeilen bij, wij moeten dat .p maaien De matrozen begrepen zijn bedoeling, en nooit was eenig kommando zoo snel uitge voerd. De Ariadne sneed door het water, maar ook het vreemde vaartuig was een goed zeiler en de afstand verminderde niet. De zon ging onder, maar toch gaf de kapitein het niet op. .iaat een vuurpijl opstijgen!" riep hij; ,dan kunnen zij zien dat wij ze noodig hebben". Een vuurpijl steeg in de donkere lucht omhoog, on eeni- ge oogenblikken later werd het sein beant woord „Draak zal die sterretjes niet op- eter. juichte Tommy, „Bella zal dokter hebben Eindelijk, eindelijk naderde de Ariadne de donkere gedaante van het groote schip. „Wat wilt gij klonk er over het water en de kapitein antwoordde „Hebt gij een dokter aan boord „Ja. ja „Wij komen hem met de boot halen Tommy was het eerst in de boot en een half uur later hield de dokter het kleine handje van Bella vast. „Hoog tijd, dat ik kwam", zeide hij, „de kleine is er erg aan toe". Hoop en vrees wisselden elkander af in de kleine kajuit. Eindelijk klonk uit den mond der dokters „Ik geloof, dat ik het kind nog kan redden. Spoedig heete doe ken Tommy stookte het vuur en de matrozen liepen den een na den ander met saamge- vouwen, warme doeken naar de kajuit. Nie mand gunde zich dien nacht rust, maar toen de morgen aanbrak, kon de dokter verklaren, dat Bella gered was. „En nu moet ik u nog zeggen", vervolg de de dokter, „dat haar moeder bij ons aan boord is. Nu het gevaar geweken is, mag zij komen". Bella's moeder werd met de boot gehaald en vijf dagen lang voeren belde schepen naast elkander. Toen nam Bella van allen een hartelijk afscheid en werd aan boord van d^ Europa overgebracht. Nu scheidden beide schepen, maar Bel la staarde, in de armen harer moeder lig gend, het langst naar een roode uniform, en zij fluisterde „Leef wel, lieve Tommy! leef wel 1" „Moeder, we gaan vanmiddag naar buiten op de flets, Greet Weiiers, Truus Valk, Ada en ik", begon Doortje, toen ze Zaterdagmiddag uit school thuiskwam. „Kan ik gauw koffiedrinken, we gaan al om half drie en ik ga nog eerst even kijken, hoe 't met Miep ls, ze was vandaag nog niet op school". Waarom gaf Moeder geen antwoord? Nu ja, ze had natuurlijk wel eerst kunnen vragen, of Moeder 't goed vond, maar ze was toch geen klein kind meer, die voor alles eerst Moeder's toestemming noodig had! Doortje vond Moeder's stilzwijgen niets prettig, ze kreeg liever een flink standje, waarop ze zich verdedigen kon, dan dat ze voelde, dat ze ongelijk had en Moeder niets zei. „Ik bedoel natuurlijk, als u 'fc goed vind", zei ze eindelijk kleintjes. „Zoo, ik ben blij, Jat Je dat tenminste inziet", antwoordde Moede- met een spot tend lachje. „Maar ik vind 't niet goed, afgezien van het feit. dat je nog niet den leeftijd hebt om te zeggen „ik ga", zonder dat je er mij eerst even over spreekt, be grijp je toch wel, dat ik 't niet goed vind, dat Je in dit gure weer naar buiten gaat. Je hebt pas griep gehad en ik ben er zeker van, dat je morgen weer met koorts in bed ligt, als je vandaag g- .t fietsen". „We wilden voor juffrouw Waanders de eerste sneeuwklokjes zoeken", zei Doortje met 'n verdrietig gezicht. „Maar lieverd, hoe krijg Je 't bij dit weer in Je hoofd te gaan fietsen, ik zou het niet eens goed vinden, als je een wan deling in dien guren Februariwind had willen maken, laat staan fietsen. Kom, drink maar gauw je warme melk op en neem 'n boterham met lever, daar houd je immers zoo van?" „Ik heb geen trek". noor schoof haar bord achteruit „en er is 'n vel op de melk". si Weer zei Moeder niets, ze wist, dat de besti manier om met het driftige Doortje om te gaan, was te doen, alsof ze niets van het kwade humeur merkte, dan trok ze vanzelf wel weer bij. Maar ditmaal behield de kwade bui de overhand. Door ging mokkend in een hoek zitten, nam eer. boek voor zich, klapte het weer dicht. Regent niet eens, 't ls prachtig weer. Ik ca toch". „Dora ga de kamer uit" zei Moeder op 'n toon, die Door maar zelden van haar hoorde. „Moeder. „Ja?" „Ik heb honger". „Je brood staat er, ik heb nog niet af geruimd". Zwijgend, moeilijk de happen doorslik kend, at Door haar boterhammen op. „Moeder, mag ik vanmiddag naar Mies, ze zal Maandag wel weer op school komen en ik kan haar dan de agenda laten zien". ,,'t Is goed", zei Moeder kortaf. „Is dat alles, wat je me te zeggen hebt?" ,,'t Spijt me", klonk 't zachtjes. „Wat spijt je?" Dat ik zoo brutaal ben geweest. Ik ik zal het nooit „Ja, ja, dat „nooit" kennen we. Ga nu maar weg, dan kan ik de tafel afruimen". Op straat kreeg 't kwade duiveltje Door weer te pakken. Wat 'n onzin ook, dat ze niet meemocht! Ze voelde niets van 'n kouden wind en 't zonnetje scheen zoo waar recht in haar gezicht. Als zetoch eens ging? Ze had zich er zoo op verheugd juffrouw Waanders zelf geplukte sneeuwkokjes te brengen en als ze die wollen doek goed om haar hals deed, vatte ze toch geen kou. Ze was Immers aan weer en wind gewend en die griep was al lang achter den rug. Nu ja, ze hoesttte nog een beetje, maar dat had niets te beteekenen. Om half drie hadden ze afgesproken, 't Was nu even over twee, ze kon nog net de boeken bij Miep aanreiken. Maar was 't niet leelijk toch achter Moeder's rug„Och wat 'n onzin", zei 't kleine duiveltje in haar, als je Moeder nu gelijk had, maar 't is im mers 't mooiste weer van de wereld. Boven dien zij had 't plan van de sneeuwklokjes bedacht en de anderen zouden er nu mee gaan geuren! Dat was toch al te gek! Daar had je den fietsenwinkel al, zou ze? Neen, 't was gemeen, maar daar begon 't duiveltje al weer, „vertel 't je Moeder dan, als je thuiskomt.of ben Je bang voor straf?" Neen, natuurlijk was ze niet bang voor straf en ze zou 't Moeder vertellen ook, dus 't Viel toch niet mee op de fiets. Nu pas voelde zé, dat er wèl een koude wind was. Stel je voor, dat ze Vader eens tegen kwam of haar broer Jan, ze zou die stille straatjes maar nemen, dan had ze de minste kans gezien te worden. Op de afgesproken plaats stonden de ajnderen al te wachten. „We dachten dat je niet meer kwam, of dat je niet mocht, omdat je pas bent ziek geweest". „Och wat ,ik ben toch immers al lang beter", zei Doortje gemaakt opgewekt, maar met 'n ellendig gevoel van binnen. Neen, ze vond het achteraf niets prettig en wilde maar, dat ze niet was meegegaan, 't Was hard trappen ook tegen den wind in en telkens was ze 'n stuk achter, omdat ze een hoestbui kreeg en niet zoo gauw voort kon. „We zullen naar een van de boerderijen aan den Veldweg rijden en daar aanbellen of we sneeuwklokjes mogen plukken, laten loten, wie 't vragen zal", stelde Ada voor, Doortje was de gelukkige. Voor den in gang van de boerderij stond 'n auto. Was dat niet de wagen van Dr, Gerritsen dacht ze met 'n schrik. En ja wel hoor, op hetzelfde oogenblik, dat zij aan wilde bellen ging de deur open en kwam Dr. Gerritsen naar buiten. Doortje had zich wel willen verstoppen, maar de dokter had haar al gezien. „Hoe kom Jij hier vroeg hij verbaasd. „Ben Je op de fiets, pas maar op in dit ge vaarlijke weer, je bent toch pas ziek ge weest". Door was vuurrood geworden, wat ellen dig, dat ze nu ook net den dokter tegen 't lijf moest loopen. Wat had ze 'n spijt, dat ze was meegegaan Ze had 't koud en ril lerig en verlangde naar huis. Ze liep weer naar de meisjes terug. „Ik ga niet mee plukken" zei ze plotseling kortaf. „Vraag jelui 't maar, ik ga naar huis. Dag" en zonder de verbaasde meisjes 'n verdere uitlegging te geven, was ze al op de fiets gesprongen en reed weg. De terug tocht ging veel gemakkelijker, ze had nu den wind in den rug en behoefde lang niet zoo hard te trappen. Naar huis dorst ze toch niet, ze zou eerst maar naar Miep gaan, maar bij Miep had ze ook geen rust noch duur en binnen vijf minuten stond ze al weer op straat. Moeder zat thuis voor den haard te le zen, de schemerlamp was al opgestoken en de ketel stond op de theestoof te pruttelen. „Wil je 'n kop thee" „Ja, knikte Door en kroop dicht bij den warmen haard. Zou ze numaar waar bleef de stem van het brutale duiveltje nu en waarom zei Moeder nog steeds niets „Moeder". „Ja Door?" „Och geeft u me nog 'n kop thee". „Neem 't zelf maar". Zwijgend dronk Doortje haar kop thee op. Wat vervelend, dat Moeder maar niets zei. Hoe zou ze er nu over beginnen „U vraagt niet eens hoe het met Mies gaat" begon ze eindelijk aarzelen „O ben Je daar dan geweest Wat beteekende die vraag, zou Moeder 't dan al weten Maar hoe Dr. Gerritsen zou toch niet al opgebeld hebben „Ja ze komt Maandag weer op school. Waarom zegt u niets VOOR HET AQUARIUM. EEN FIJN WERKJE. Wie vindt het niet prettig voor de be volking van zijn aquarium te kunnen zor gen Zie eens, hoe praktisch en eenvoudig dit schepnet (dat tegelijkertijd als schop dienst doet) vervaardigd is. Het net of de zak, is; met ijzerdraad omwoeld, bevestigd aan den schop. Afbeelding 1 toont het maaksel, en hier naast zie je, hoe de waterdiertjes ver schalkt worden. „Ik vind juist, dat jij zoo stil bent. Ver tel me maar eens van vanmiddag. Spijt het je, dat je niet bent gaan fietsen Keek moeder Doortje spottend aan, of ver beeldde ze het zich „O, Moeder", en plotseling was Doortje op den grond voor Moeder's voeten gaan zitten, zooals ze 't vroeger zoo vaak als klein meisje had gedaan, toen ze met 't hoofd tegen Moeder's knie geleund, alles opbiechtte, wat ze op school misdreven had. Van de sommen, die ze niet af had gekre gen, van de standjes en afkeuringen, die zij voor haar babbelen had opgeloopen. Vaak was het een heel register van kleine zonden. Eigenlijk vond Moeder het niet eens zoo heel erg, al luisterde ze ook met 'n ernstig gezicht. Alleen over een ding was Moeder kwaad, dat was over afkijken en jokken. Door voelde zich nu weer het klei ne meisje van vroeger, maar zoo iets lee- lijks als nu, had ze nog nooit op haar ge weten gehad. Ze zou het dan nu maar zeggen. Moedei keek heel ernstig, toen Doortje met horten, en stooten alles had opgebiecht. „Ik dacht, dat U het eigenlijk al wist, toen lk thuis kwam, is dat zoo „Ja, kijk maar eens naar je schoenen, dan zie je zelf wel. wat je verraden heeft. Door keek naar haar voeten en aan haar schoenen zat een flinke rand opgedroogde modder. „I": zag dadelijk, dat je toch buiten was geweest en dan, ik had het ook wel zonder dat aan je schuldig gezicht kunnen zien, want zoo doortrapt ben je gelukkig nog niet, of je verraadt jezelf wel. Je gaat na het eten dadelijk naar bed met een warme kruik, want je hebt hard kans, dat je weer 'n leelijke kou hebt opgeloopen, maar voor straf mag je niet liggen lezen". Cm zev?n ujr lag Door in bed met o zco n opgelucht gevoel, dat ze het Moeder tcch maar had verteld. Toen ze haar Moe der 's avonds naar bed hoorde gaan, riep ze zachtjes, dat ze nog niet sliep. „Moede: geeft u me nog ev^n een nachtzoen En toen Moeder aan haar bed kwam, fluister de Doortje „Ik zal rooi* meer zoo :?ts lcc- lijks doen". En dit keer wist Moeder, <iat haar dochtertje woord zou houden. ELLA GOLDSTEIN.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23