onze VOOR jeuco r?i' DE HEKS VAN HET OERWOUD. Dit is de geschiedenis van de oude heks uit het oerwoud en wie haar niet gelooven wil. moet het zelf maar weten. De oude heks is niet enkel oud, zoo gewoon oud, neen, zij is stok- en stokoud, zoo oud, dat zij zelf al lang den tel kwijt is en haar heele jeugd en alles, wat daarin gebeurde, vergeten is. Toch herinnert zij zich nog wel haar Bedovergrootmoeder, van wie zij veel heeft geleerd, zooals het verschrikkelijk vlugge opzeggen van tooverspreuken en 't koken van de beroemden tooverdrank uit afgevallen beukeblaadjés, vermengd met drie tranen van een oude krokodil en het wit van een versch ratelslangeneitje. Laten wij eerst vertellen, hoe de stok oude heks heet, hoe zij eruit ziet en waar zij precies woont. Nu, zij heet Groentong Toovergraag Groentong is natuurlijk haar voornaam. Zij is heel erg trotsch op haar naam, wat heel begrijpelijk is, want zij heet niet voor niets Groentong. Haar tong is werkelijk groen, en wel van zoo'n hardgroene kleur als de veeren van de papagaaien in de boomen. Als zij haar tong uitsteekt, schrikt daarom iedereen hevig, zelfs de kleine apen ron het oerwoud, die veel gewend zijn en brutale rakkers zijn, worden telkens weer bleek van schrik als Groentong haar visi tekaartje laat zien, om het zoo uit te drukken. Groentong echter is zoo trotsch als een pauw op haar naam, dien zij ge kregen heeft ter nagedachtenis aan haar bed-overgrootmoeder, die ook zoo'n kleurig lapje in haar mond had en die al 700* jaar dood is. De stokoude dame woont in het dichtste oerwoud van Afrika in een ronde tent van slangenhuiden gespannen. Die zijn warm, laten geen regen door en geven meteen 'n mooi behang. Het tapijt bestaat uit een dikke laag rotte blaren. Van meubels houdt Groentong niet. Zij heeft enkel een ont zettend groote kachel in haar salon, waar op zij haar tooverdranker. brouwt. Naast de kachel hangt haar schommel, want Groentong houdt dol van schommelen en al is zij nu bijna 330 jaar, zij heeft nooit last van duizelingen. In den hoek van de kamer ligt Groentong's neef en huisgenoot de krokodil, die altijd de tranen levert voor de tooverdrankjes. Kroko slaapt meestal met een wijdewaag open mond, wreed glinsteren zijn ontelbare booze tanden. Op Kroko's rug zit Vuuroog, de pikzwarte kat, die één groen en één geel oog heeft. Groentong hoeft nooit de lamp op te steken, want Vuuroog's lampen geven licht genoeg. Vuuroog is een leelijke blaaskaak, iedereen is bang voor hem, Kroko het meest. Hij vergiet telkens stroo men krokodillentranen als Vuuroog op zijn rug komt zitten, maar deze stoort er zich niet aan. Inplaats van te vertellen over Groentong praten wij maar over de huisgenooten. Niet erg beleefd hoor Maar per slot is 'n heks een heks, en ieder kind weet, hoe zij eruit ziet. En Groentong is een echte oude heks. Zij is lang en mager met een grooten haakneus, waar voortdurend een dikke druppel aanhangt en met slordige, verwar de haren. Zij loopt een beetje voorover, gesteund op een ouden, knoestigen stok, waarmee zij ook haar soep omroert en in haar oor peutert, of Kroko plaagt, door den stok diep in zijn wijdopen keelgat te du wen of Vuuroog treitert, door den stok op tijn staart te zetten. Op haar hoofd draagt Groentong Toovergraag een half Struisvo gelei, dat met een bandje onder haar kin is vastgeknoopt. Zij heeft ook een muts van goudbrocaat met hermelijnen voering, maar die draagt zij enkel Zondags en op Koninginnedag. Zij heeft die prachtige muts eens gevraagd als belooning aan een ver dwaald prinsesje, dat zij den weg uit het oerwoud heeft gewezen. Groentong heeft een jurk aan, van honderden aanelkaarge- stikte vleermuisvleugels, met de velletjes eronder gewerkt. Het is een saaie jurk, hoor, maar Groentong vond haar mooi ge noeg voor door de week en op grijs zie je nu *00 gauw vlekken. Haar Zondagsche jurk «s heel wat mooier. Die bestaat uit duizen den, prachtige vlindervleugels, met lange harige spinnenpooten aanelkaargehecht. Een ceintuur van een apenstaart, versierd set muizenoogjes, tooit haar middel, en 'n breede kraag van pauwenveeren voltooit het geheel. Je begrijpt, hoe prachtig Groen tong er 's Zondags uitziet, met haar muts op van goudbrocaat en met Vuuroog, den swarten blaaskaak op haar schouder. Nu zullen wij hooren, hoe Groentong loovergraag leetf in het oerwoud van don- her Afrika. Zij leeft eigenlijk heel matig en heeft genoeg aan een bordje soep, ge trokken van Neushoornkluif met wat boomschors en denneappeltjes, bij wijze van balletjes erin. Zij leeft op goeden voet tnet Neef Kroko, wiens tranen zij noodig heeft voor haar tooverdrarik en is dol op Vuuroog, aan wien zij alles vertelt en wiens oogen zij eiken avond oppoetst met een zachtwollen lapje. Verder zijn alle die ren van het oerwoud vreeselijk bang voor Groentong, want zij kennen de kracht van haar tooverspreuk en er is geen dier, dat *1 niet verscheidene malen geschrokken is van haar leelijke felle, groene tong, zij het de leeuw of het luipaard, of een vermoeide olifant, die verdwaald was van de kudde. Groentong kon zóó lang en zoo leelijk haar tong uitsteken, dat elk behoorlijk, niets vermoedende bewoners van het woud er van schrikt, zoo erg, dat hij er hartklop pingen van krijgt en maar zoo gauw mo gelijk maakt, dat hij wegkomt. Maar nog veel erger is het, als Groentong je aanraakt met haar knoestigen stok en héél vlug de tooverspreuk van haar bed-overgrootmoe der murmelt, want dan ben je behekst en kunt niet meer wegloopen. Er is maar een soort dieren, die niet tang zijn voor heks Groentong en dat zijn de slangen. Als Toovergraag een slang te genkomt en zij steeks brutaal de tong te gen haar uit, richt de slang zich trotsch op, kijkt haar woedend aan en spuit venijn en vóór Toovergraag de slang met haar knoest kan aanraken, schiet deze weg als een pijl uit een boog. Nu is het eigenaardig dat de tooverspreuk zeggen zonder aanra ken met deze stok niet helpt, evenmin als het omgekeerde, namelijk het enkele aan raken, zonder het vlug opratelen der too verspreuk. En daar begon op een goeden dag de ellende Groentong had in den loop der laatste 75 jaren al haar tanden verloren en nu kon zij niet meer zoo vlug spreken. Zij liet overal navragen, maar on der al de dieren van het oerwoud, was ei geeneen, die voor tandarts geleerd had. Een wel heel geleerde briluil kwam van verre en bekeek lang en aandachtig Groentong's laatste uitgevallen tand, waarop hij den raad gaf, de tand verzegeld te bewaren en naar de menschen te gaan. Bij de men- schen had je tandartsen genoeg, die zou er wel raad op weten. De briluil stuurde een rekening van 25 vette muizen voor zijn advies. Groentong vond dat vreeselijk veel en stookte Blaas kaak den kater op, om vooral kleine muizen te vangen. Maar zij volgde toch Briluil's ra" op en trok naar de menschen, want nu zij haar tooverspreuk niet meer heel vlug kon zeggen, had zij geen macht meer ver de dieren en zoodra die het merkten zouden zij haar zeker aanvallen en oppeu zelen. Zij trok daarom haar mooie jurk van vlindervleugels aan, kamde de ceintuur van apenstaart netjes uit en zette haar goudbrokaten muts op. Vuuroog, op haar schouder gezeten, ging mee hij droeg de laatste overgebleven tand aan een rood lintje om zijn hals. Zoo verliet heks Groentong Toovergraag het oerwoud, waar zij vele honderden jaren in gewoond had, om naar de menschen te gaan en een tandendokter te zoeken, die haar 60 mooie nieuwe tanden zou aan schroeven en nog dertig mee met een zak je schroefjes voor 't verlies. Neef Kroko mo°st op het huis passen en hij deed van verbazing hierover zijn mond dicht, voor het eerst sedert 25 jaar. Neef Kroko ging vóór het huis liggen en wachtte en wachtte jaren lang en huik4»- eiken avond dikke tranen, want heks Groentong kwam nooit terug. Maar de dieren waren blij en gaven groote feesten. VAN EEN KLEIN ZWERVERTJE Op een van zijn zwerftochten was Dickie het mooie hondje tegengekomen, dat par mantig achter zijn meesteres aandribbelde. Dickie had nog nooit zoo'n mooi hondje ge zien. Het had oogjes zoo donker en glim mend als kraaltjes, vochtig zwart neusje en wit krullend haar. 't Haar vond Dickie wel het mooiste, dat was van voren krul lend en van achteren heelemaal glad, of neen. misschien was de roode hasband met de rinkelende belletjes wel het allermooiste. Dickie draafde achter het hondje aan, dat in het minst geen notitie van hem nam, maar er angstvallig voor zorgde, dat hij in het drukke straatgewoel niet van zi meesteres afdwaalde. Maar nu moet ik jelui eerst eens vertel len wie Dickie was. Dickie was 'n klein straathondje, jelui weet wel, één van die kleine zwervertjes van onbestemde groezelige kleur, misschien was hij eens lichtharig geweest, nu zag hij er niet bepaald meer schoongewassen uit. Nu moet jelui niet denken, dat Dickie 'n onzindelijk hondje was! Soms, als hij op straat 'n groote waterplas zag, sprong h{j er pardoes midden in, trappelde en schopte 'i water omhoog, zoodat het om hem heen spatte, 't Was alleen niet de manier om je goed schoon te wasschen, maar dat wist de arme Dickie niet! Hij kon zich niet meer herinneren ooit 'n moeder en zusjes en broertjes te hebben ge had en toch kwam Dickie uit 'n groot nest. Z'n ec - i baas was een lief klein 'on- gentje geweest, maar die stoute Dickie zag op 'n goeden dag kans, zich in een groente- kar te verstoppen, die voor 't huis stond en voordat Dickie goed en wel wist, wat er ge beurde, had de groenteboer de zweep over 't paard gelegd en was weggereden, steeds harder en harder ging 't en toen de ver schrikte Dickie eindelijk van achter 'n groote groene kool te voorschijn dorst te komen, was hij 'n heel eind van het huis van het vriendelijke baasje afgedwaald en kon den weg niet meer terug vinden. Zoo kwam 't, dat Dickie een van die kiene groezelige zwervertjes was geworden, die aan niemand toebehooren e- zich overal thuisvoelen, want jelui moet niet denken, dat Dickie 'n ongelukkig leventje had ll'j kon immers alles doen, waarin hij zin had: nooit behoefde hij vroeg uit z'n mandje ie komen en er was niemand, die eraan dacht hem te wasschen of te kammen, 's Ochtends begon Dickir z'n zwerftocht met uit de vuil nisbakken alles te halen, wat er van zijn gading was. Je kon precies zien welken weg Dickie gevolgd had, want hij trok 'n hoop afval uit den bak op den grond en dacht er niet aan, zooals jelui 't zouden moeten doen, den rommel weer op te ruimen. O, wat keek de vuilnisman kwaad, als hij 's ochtends die omvergehaalde bakken zag, maar de schuldige kon hij nooit betrappen, want Dickie zorgde er wel voor uit zijn buurt te blijven. Dat was dus Dickie's ont bijt. Z'n twaalfuurtje ging bij een slagers winkel bedelen. Dickie wist precies waar hij zijn moest en welke slager hem af en toe medelijdend een echt been met vleesch er aan toegooide Zondag was geen prettige dag voor Dickie dan stonden er geen vuilnisbakken buiten, waren de slagers dicht en dan was het moeilijk 'n lekker hapje te bemachtigen zoodat Dickie, 't spijt me, dat ik zoo iets leelijks van hem vertellen moet wel eens z'n toevlucht tot stelen nam. Dan bespiedde hij heel lang het keukenraam aan de straat en als het meisje even verdwenen was, sprong hij naar binnen er haalde weg, wat er van zijn gading was. Nu was 't vandaag weer Zondag en Dic kie had honger! Dat kleine witte poedelt je zou wel niet weten, wat het teteekende 'n leege maag te hebben. Dickie zou eens vriendschap met hem sluiten, misschen nam hij hem wel mee naar huis en deelde zijn maal met hem Maar 't witte poedeltje dacht er niet aan en dribbelde voort, alsof hij Dickie niet l .oorde en toen Dickie aanhield draaide hij zich nijdig om en kefte „ga weg", want met zoo'n vies ongewasschen hondje, wilde hij niets te maken hebben. Maar toen Dic kie opnieuw vertelde, dat hij toch zoo'n honger had, kreeg 't witte poedeltje, dat 'n goed hart had, medelijden met hem en zei zachtjes, „loop dan maar achter me aan, ik zal er wel voor zorgen, dat je wat te eten krijgt". „Hoe heet je vroeg Dickie. „Fifine" kefte het poedeltje met 'n dun hoog stemmetje, dat bij z'n naam hoorde. „Wat 'n gekke naam" dacht Dickie, die paste goed bij dat kleine dribbelaartje met z'n rinkelende belletjes. Eindelijk hield Fifine's meesteres voor 'n groot huis stil. „Kom Fifine" riep ze, terwijl ze de deur opende, maar Fifine liep plotseling weg. „Wat is dat nu Fifine, kom dadelijk hier". Dickie begreep, dat Fifine was weggeloo- pen om hem kans te geven door de geopen de deur naar binnen te sluipen en vlug glip te hij in huis e verstopte zich achter de parapluiebak. Wat duurde het lang, voordat Fifine hem kwam bevrijden. Dickie werd hoe langer hoe hongeriger en dacht er al aan, maar zelf op 'n ontdekkingstocht uit te gaan, toen Fifine hem kwam halen. Fifine bracht hem naar 'n kamer, waar 'n mooie mand met zachte kussens stond, „daar slaap ik 's nachts" zei Fifine trots maar Dickie keek niet naar den mand, want daar zag hij 'n bord met eten staan. Dickie stoof erop af en in 'n paar happen had hij alles opgegeten Hij slokte zoo onge manierd alles naar binnen, dat Fifine kwaad uitriep, „pas toch op, je morst alles er naast". Op dat oogenblik werd de deur geopend en kwam Fifine's meesteres binnen „Lust je nog watbegon ze, maar ze hield verschrikt op, toen ze zag hoe het mooi kleed er na Dickie's maal uitzag. „Foei stouterd, hoe kan je zoo slordig eten, je hebt alles van het zeiltje afge- sleept" en ze raf Fifine een tik, toen pas zag ze onze Dickie. „Hoe kom jij hier, wil je wel eens gauw. maar toen ze het vuile zwervertje beter be keek, kreeg ze medelijden met hem. „Je bent eigenlijk wel een lief hondje, maar wat zie je er uitIk geloof, dat je 'n wit velletje hebt, al lijk je nu eerder zwart geverfd. Als we je eens in bad stopten En daar werd zoowaar Fifine's eigen bad kuip voor Dickie klaar gemaakt, en of hij wilde of niet werd hij door Fifine's meeste res in het water geduwd. Wat maakte Dic kie 'n kabaal en wat gevoelde hij zich onge lukkig. Hij zag geen kans te ontsnappen, want de deur was dicht. Arme Dickie hij kon zich nu niet in het gras liggen droog- wentelen en hij kroop zoo dicht als hij kon op den warmen kachel. O wat 'n verschil was 't, toen zijn haren eindelijk glanzend wit opdroogden. „Wat ben je mooi geworden" zei nuffige Fifine bewonderend. Maar 't kon Dickie niet chelen, hoe hij er uit zag, hij kende maar een verlangen, weg uit 't groote huis, met de mooie kamers, weg van Fifine's mandje met de zachte kussens, weg Plotseling werd de deur geopend en voor dat iemand het belettenk on was Dickie de kamer uit en de trap afgestoven. Daar zag hij, was 't heusch waar?de huisdeur openstaan en hij rende de straat op. Vrij eindelijk weer vrij en springen, zooveel als je maar wilde. Geen zijden kussens om op te slapen, geen rinkelende belletjes om je hals! Wacht nog even in het lekkere gras van het plantsoen rollen en dan 'n veilig beschut plekje voor den nacht opgezocht. Toen hij dien avond in slaap viel, was er geen gelukkiger hondje op de wereld, dan het zwervertje Dickie. ELLA GOLDSTEIN EEN REUZENVERHAAL. Diedrik, de reus, woonde in het bosch. Daar had hij onder een heel ouden eik, waarvan de takken een dak vormden, zijn woning gemaakt, van boomstammen was de rustbank gezaagd, waarover vossenvellen hingen. lederen morgen en lederen avond maakte hij een wandeling door het woud en zocht er zijn eten, dat uit aardappelen, wortelen en sla, die hij gepoot en geplant had, bestond. Vleesch was er in overvloed: herten, konijnen, hazen en óók vogels schoot de leeiykerd neer om er zijn maal mee te doen. Eens kwam hij op een plek, waar hij nog nooit zijn reuzen voeten gezet had. Het was een open gedeelte in het bosch, dat af gerasterd was door een hek en waar op een bord te lezen stond: „Toegang verboden!" „Dat is wat moois!" dacht de reus. Daar zou ik mij aan storen, ik, Diedrik de Ge weldige?" En meteen zette hij zijn voetzool op het hek, dat natuurlijk in stukken vloog en ver splinterd op den grond lag. „Goede hemel!" Ineens stormden uit een aardig rieten dwerghuisje de bewoners, Papa Kever en Mama Muis, die juist van plan waren den tuin op te harken en de bloemen te begieten. Van schrik vielen ze bijna onderste boven. Ze zagen alléén een reuzenvoet, want Heer Diedrik was zóó lang, en tegen diens hoogte konden ze niet opkijken. Maar gelukkig, was het hutje zóó klein en de bewoners waren zóó nietig, dat hij de kleine muis en den kever niet eens zag. En ook het huisje liep hij voorbij Even liep hij rond, met zijn neus in de lucht en bromde toen: Niets te zien, we zul len maar weer naar huis gaan. En met reuzenstappen liep hij terug Het kan dus wel goed zijn, om eens heel, héél klein te zijn H. H. DE BRUIN-LéON. DE LAATSTE VAN HET BROEDSEL Toen ik een klein meisje was, ging er mij niets boven een uitstapje naar mijne grootmoeder, die op het platteland woonde. Ik vond, dat het gras daar groener was dan in de stad, dat de boomen en bloemen er mooier waren en dat de vogels er vroo- lijker zongen. Ook kon niemand er zoo'n lekkere pudding klaar maken, tenminste naar mijn smaak, als grootmoeder. Daar viel buiten ook zooveel te doen, waar thuis geen sprake van was. Ik mocht met Jan mee om de koeien te melken, en Aaltje boter helpen maken; ik kon naar de weide loopen om ouden Piet, den bejaarden bruin, eens op te zoekensoms ging Grootje met me mee, en gaven we hem een appel of een klontje suiker, waar hij zoo dol op was. Dan moesten de kippen gevoerd en de eiren uit het hok gehaald worden. Ge kunt begrijpen, wat dat al dingen waren, die een jong meisje pret tig bezig hielden. Op zekeren morgen, na 't ontbijt, ver telde grootmoe mij, dat mij een groote verrassing in de schuur wachtte en dat zij mij die eens zou laten zien. Kun Je raden, wat het was? Daar, in haar nestje, zat Zondag met negen lieve, donzige kuikentjes met kleine, zwarte oogjes en al de kuikens riepen „Piep! piep!" Toen Jan de hen opnam om haar in de ren op te sluiten, zag ik één ei, dat niet opengegaan was. „Nu", zei Grootmoe, „daar hoef je nu niet langer voor te zit ten, Zondag, dat eitje zal ik wel voor je warm houden". Waar denkt ge. dat ze 't bracht? Zij deed haar japon even open en legde 't ei tegen haar warmen hals. Zondag scheen heel tevreden in de ren met haar kuikentjes. Zoodra zij maar zei: „Kloek! Kloek! Kloek!" kwamen de kleintjes aangetrippeld en verborgen zich onder hare veeren. Grootmoe hield het ei den heclen dag warm onder hare Japon. Na 't eten zeide ze: ,,'t Zou me niet ver wonderen, cf dat kuikentje zal spoedig uit zijn eitje komen". Zij haalde dus 't eitje DE GESCHIEDENIS VAN WIILEM TELL! Pieterbaas ging uit logeeren, Bij zijn oompje, op het land, Oompje hield heel veel van dieren, Had van beesten veel verstand Zie maar, Pietje kreeg ook daad'UJk O, zoo'n prachtig prentenboek, Daarna ging hij naar de bokken, Bracht de geitjes een bezoek Toen moest oom lief hem vertellen Van den schutter Willem Teil, Die zoo knap met boog en pijlen, Appels raakte weet je wel Oom zou het hem eens voordoen, Maar o wee hij schoot verkeerd En de pijl heeft armen Sampie Midden in zijn neus bezeerd H. H. de B.-L. van onder haar japon te voorschijn en wij zagen, dat er aan de ecne zijde al een barstje was. Grootmoe pelde er toen heel voorzichtig de schaal af en wij konden 't kuikentje zien, dat op 't punt was er uit te komen. „En nu", zei Grootmoeder, „moeten we een warm nestje maken voor 't kuikentje, en laten we het dan Phoebus noemen". Wij vulden een doosje met katoen en daar legde Grootmoe Phoebus in; toen zette zij de doos boven de keuken-oven, zoodat het kuikentje 't niet koud kon hebben. Toen wij tegen den avond de andere kuikens gingen voeren, zei Grootmoe: „Laten we Poebus niet vergeten". Toei. nam ze de doos op en lei een heel klein hapje rijstebrij op den top van mijn vinger voor 't kuikentje. Het moest terdege honger gehad hebben, want het at het heele hapje op. Grootmoe liet mij de doos dragen, ter wijl zij 't ontbijt voor Zondag en haar kuikentjes droeg. Zondag scheeh plaats in overvloed onder haar zachte veeren voor nóg een kuikentje te kunnen hebben; want toen ik Phoebus er in zette, kakelde zij vroolijk: „Kloek! Kloek! Kloek!" en Phoebus liep met al de ar deren in de ren en kroop lekker onder moeders warme •'eeren. „Nu", zei Grootmoeder, „Zondag heeft precies voor zooveel kuikentjes te zorgen, als jij duimen en vingers hebt!"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23