VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT - De Wereldreis van - Dicky en Dirrekie Durf SCHOOIERTJES DROOM VAN GELUK. De fuivende Geuzen. WARE WOORDEN. III! Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 21 Juni 1930. No. 8682. (Er bestaan plannen om ter hoogte van Scheveningen buiten de zeegrens in een drijvend hotel de gelegenheid te bieden tot bizondere genietingen, zonder de be perkende bepalingen der landswetten.) Dan komt het vermomde genotsparadijs, Zeer gunstig gebouwd tot een drijvend paleis, Langs Nederland's kusten flaneeren. Opdat er de mensch, die onwettig begeert, Een-nieuwe losbandige levensles leert, Waarvoor hij zich niet zal geneeren! Men voert er de vreugde uitbundig ten top, Op 't deinende, wiegende, ruischende sop, Waar niemand die vreugde komt storen. Men brult er z'n leidjes in 't weelde-café, Bij 't eeuwige, machtige lied van de zee, Dat niemand meer aan wenscht te hooren! Daar leeft men z'n leven, zooals men dat wil. En eind'lijk verlost van den zeed-lijkheidsgril, Die jaren 't bestaan heeft gebonden, Vooruit naar de vrijheid, de speeltafel roept, In band'loos genot van 't verbood'ne gesnoept, En lach om maatschapp'lijke zonden! Daar wordt weer iets nieuws in de wereld gebracht, Dat om zich zal grijpen als sloopende macht, Want zaken zijn altijd nog zaken, De zee is toch vrij na een zekere grens, Daar fuift men een fuif als oorspronkelijk mensch, En heeft met geen voorschrift te maken! O, knoeiende geuzen, die buiten de wet U zelve ondeugd'lijk ten troon hebt gezet, En U van Uw land acht ontslagen, Verwacht ge, raakt eens soms Uw lustoord in nood, De helden der zee in hun reddende boot, Om worst'lend hun leven te wagen?! Gij maakt Uw genot tot een vrijheidsfestijn, Gij eischt van Uw Jazz-band een vrijheldsrefrefn, Om 't nieuwste idee te bezingen. Maar vogelvrij hebt ge Uzelve gemaakt, Omdat ge 't maatschappelijk leven verzaakt, Maatschapp'lijke schipbreukelingen!! KROES. (Nadruk verboden). ZATERDAGAVONDSCHETS. Oorspronkelijke Amsterdamsche schets door S 1 R0 LF. (Nadruk verboden alle rechten voorbehouden). NU ja, kijk eens even hier, ik weet niet hoe U er over denkt, maar het Amsterdamsche stationsplein vóór het Centraal Station ia een plaats van schier onuitputtelijke en opwindende genoegens voor straatjongetjes. Daar heb je in de eerste plaats de centstram. Voor één cent, die je soms wel eens op straat kan vinden, rijd je heele- maal om het station heen, langs de Ruyterkade en weer zoo onder het andere viaduct door tot vóór het station! Dat is nu nog eens een tramreis, die onder 'het bereik van straatjongens valt. Verder zie je er van alles. Allemaal reizigers, die met het spoor mee moeten, vreemdelingen, Amerikanen met slobber- broeken en soms erg gek aangekleede andere vreem delingen gek dan, gezien door de oogen van de jongetjes natuurlijk en dan komen er massa's auto's en stapels koffers met allemaal etiketten erop van menschen die geregeld maar om de wereld rei zen, van China naar Mexico en zoo. En dan komen er hoopen trams, en dan zijn er de mannen, met hun fijne pakken aan als admiraals, en die heele stapels biljetten over tochten naar Marken en Volendam uit deden, en als straatjongetje zijnde is het een puur genot, de door onverschillige voorbijgangers wegge worpen strooibiljetten op te rapen en te verzame len en dan, net als die man in zijn admiraalspak, uit- deeling te houden. O, maar het terrein van verma ken is ik zei het al onuitputtelijk voor jongetjes. Bovendien is er nog iets anders, wat hen naar het stationsplein trekt. Het is de geur van rook en smook, die daar af en toe \Vaait, van af en aanrijdende trei nen, een sfeer van reizen en trekken en avontuur, van „naar buiten gaan", die visioenen wekt van licht en lucht en duinen en enorme glazen limonade en lekkere broodjes. En al zijn er natuurlijk heel wat van die Amsterdamsche straatjongetjes, die der gelijke feesten slechts van „hooren zeggen" kennen, door verhalen van gelukkiger buurvriendjes en vriendinnetjes, de sfeer van bckoriing en aantrekke lijkheid van het stationsplein is er slechts te mach tiger door. O, niet dat ze zich misdeeld voelen, verre van dat. Ze genieten alleen van het aanschouwen en doorleven-op-een-afstand van al die onbereikbare reisgeneugten. Alleen als er zoo'n school met kinde ren, beladen met trommels en tasschen en mandjes, door de deuren van station naar binnen zwaait, zin gend en snaterend, ja, dan voelen sommige straat jongetjes even iets knagen in hun hart, dat op wan gunst of jaloezie lijkt Nou ja, want ten slotte heeft een straatjongetje ook een hart. En die kinderen gaan „naar buiten Terwijl straatjongetjes daar natuurlijk lauw van blijven. Kijk, en dat gebeurde nu op zoo'n snikheete dag in Juli. Er stak een lange rij keurige nette kinderen, met mooie jurkjes- en Zondagsche pakjes en kleu rige zijden linten in keurige lange en korte vlechtjes, dwars het stationsplein over, vergezeld van een stuk of vier onderwijzers en onderwijzeressen, voor een school-uitstapje. En bij de zware toegangsdeuren, stonden twee jongetjes te kijken. Laat ik dadelijk zeggen, het geen nette jongetjes waren, want het wa ren Amsterdamsche straatjongetjes. Hun haren moch ten noodig geknipt worden en hun kousen noodig gestopt. Hun te korte broekjes waren vele malen ge lapt. De eene had tot opluistering van zijn kleedij een riempje om zijn middel gesnoerd, de ander droeg bretelles, althans iets dat daarop in de verte zou kunnen lijken. Van hun bloesjes spreek ik maar liever niet, want die waren behalve gescheurd, be paald vuil. Nu ja, kijk eens hier, dergelijke jongetjes gaan nu eenmaal niet naar buiten. Het zou trouwens nog te bezien geweest zijn, of ze daartoe wel tijd zouden hebben gehad, want ze hadden het zeer druk met strooibiljetten van de straat op te za melen, de taxi-chauffeurs „peste" en de overdadig aangekleede reizigers uitschelden. Maar toch, toen die vroolijke, bonte, plezierige rij nette kinderen daar zoo langs hen heen het station binnenging, vol van de voorpret die een schoolreis nu eenmaal mee brengt, toen stonden de twee jongetjes even stil, met groote oogen het geval aan te kijken, al dat genot van frissche, mooie kleeren, van allerlei heerlijks meegedragen in tasschen en trommels, van verlok kende visioenen van „buiten" zijn, van een spoor- reis, van vaag-vermoede doch hevig begeerlijke ge noegens. En terwijl ze daar zoo stonden, en begeerig toezagen naar al die pret van die nette kinderen, hadden ze niet eens bemerkt, dat er een auto voor den ingang was blijven stilstaan, van een man, die blijkbaar iets in het station te verrichten had. Het was een goedkoop open autotje, maar het zag er nogal nieuw uit. De man was zeker een reiziger of zoo iets, in ieder geval was het een rare vent, want hij had naar de twee jongetjes gekeken en sprak ze eensklaps aan, zoodat ze ervan schrokken: „Wel, jonges, willen jullie een eindje meerijden?" Twee paar schooiertjes-oogen keken stomverbaasd en ietwat wantrouwend naar den man. Wat moest, dat beteekenen? Daar zat wat achter Onzin, een meneer vraagt niet maar zoo aan straatjongetjes of ze mee willen rijden. Er zou wel wat niet in den haak zijn, een vaag en onbestemd iets scheen op on raad, een onverwachte aanval van politie zijde we gens een of ander vergrijp, te wijzen. Maar de meneer keek heelemaal niet kwaad, herhaalde nog eens zijn vraag wat onder ons gezegd toch ook een malle vraag was van die dwaze vent of ze niet een eindje in zijn auto wilden meerijden? Iets in den glimlach van den man, ging regelrecht naar het hart van de jongetjes, en opeens wierpen ze alle achterdocht jegens dit onmetelijke, zoo-maar-uit-den- hemel gevallen geluk terzij en zeiden: „Nou, graag, baas, asjeblieft, baas!" En stralender dan vorsten op hun troon, reden ze weg, met zijn tweeën achter in den wagen gezeten, op de prachtige imitatie-leeren kussens. Hoewel die var: 't riempje om 't middel niet nalaten kon de glo rie nog te vergrooten, door vanuit den veilig wegsnel lenden auto zijn tong uit te steken tegen den agent, die hen nakeek. Waarheen ze gingen, daarnaar vroe gen ze niet. Het geluk was te groot ze reden in een auto! „Magge we straks ook cffe sturen, meneer?", vroeg die van de bretelles. De man aan het stuur lachte en zei: „Nee, dat gaat niet, jongen. Dat mag niet, begrijp je wel?" „O, mag het niet van de smerisse?" „Nee, de politie wil het niet hebben". „O, maar baas, asse we nou zegge, dat 't maan auto is, dan mag het wel, hè, dan kenne ze lekker niks zegge, hè?" „Ja, hm, dat zouden we misschien wel kunnen zeggen, maar ik ben eigenlijk een beetje bang, jon gen, dat ze het misschien niet zouden gelooven. En bovendien is het niet eerlijk, vin je wel?" 132. Aan boord van het drijvende Segaorekizzie heerscht groote vreugde wanneer de hooge zeeboot er recht op toe komt stevenen en die vreugde wordt nog grooter als de kinderen zien, dat er boot gestreken wordt. We selle fraoge of ze ons op slaiptouw naime, stelt Gerrit voor, en ons wat bikkesementen vei- kaupe. Want an die fizzies heb ik toch niet genoeg gehad. Een warm kopje thee met een beschuitje zou ik wel lusten, stelt Dirrekie voor. En een paar boterhammen met appelstroop ook wel, meent Dicky. Daar is de boot al bij het segaorekizzie. Hallo! roept Peter. Hallau! schreeuwt Gerrit terug. Waar gaan jullie naar toe? Rasle om de waireld maoke... Is het wel pluis in je bovenverdieping? Saulang de auto niet gaat lekken is alles in orde! Waar kom men jullie vandaan? Van Vohvettendam... En wat wouen jullie nou? Dat u ons op sleeptouw nam... En wat eten en drinken verkoopt, roept Dirrekie erbij. Een mooie onderneming, pruttelt Peter, maar hij gooit Gerrit toch een lijn toe en zoo wordt de auto naar de groote zeeboot gesleept. Evvles me hemmetje antrekken, zegt Gerrit. 'k Mot er 'n baitje fezoendelijk uitsien, nou we wair onder de minschen kommen... 133. Gerrit, zegt Peter Pruimtabak, geef me de vijf. Je bent een haai van een jongen. We zullen Je op sleeutouw nemen en in Gibraltar een land zetten. Dan kan je daar wel verder zien. Bestig, stuurman, grinnikt Gerrit. Dan gaon we Spanje es bekaken. Kommen we misschien Sinterklaos wel talge. Sel ik hem naar Uwes klaankindertjes sturen... Even later heeft de scheepssloep het „segaorekizzie" op sleep touw. Siesau, zegt Gerrit vergenoegd, nou gaone we naor Spanje, geachte faistgenauten. Daor groeien de appeltjes van auranje. Ken je s a u maor van de bavznen plukken. Fijn, Juicht Dirrekie. Er is niks dat ik zoo graag lust als sinaasappelen. En je hebt er auk fagen en vagedaolen en zitroenen, somt Gerrit op... avvaan, 'n haile groentekelder. En wij hebben centen genoeg, lacht Dicky, we kunnen heel Spnaje wel leegkoopen. Pas dan maar op, dat Je geen buikpijn krijgt, waarschuwt Dirrekie. Moeder zegt altijd: teveel fruit is niet goed. Je mot auk 'liet tevail naimen, meent Gerrit, nooit meer dan tot je precies genoeg hebt. En nou semme effe wachten op ons dinai en dan gaone we pitten as marmotjes. Die graute schuit brengt ons wel, waor we waizen motten... Zeg, oome, hoe weel u nou waar u mot ophouden as u uw gezicht wascht (London Opinion, Londen). „O, maar ik zou 'm natuurlijk weer terug gcive, ik zou Uw auto natuurlijk niet houwe, t' kreeg 'm weer eerlijk terug, niet Haan?" „Haan", clie van het riempje, knikte heftig van ja. Maar die rare vent wilde toch maar liever zelf stu ren. Waarop de jongetjes in een zoogenaamd ge fluisterd, doch voor den bestuurder niettemin zeer duidelijk verstaanbaar gesprek hun meening over den auto te kennen gaven. „Zoo'n autoo kost wel een muljoen guldes jö!", zei die van het riempje. „Je bint gek, hai kost veel meer as duizend guldes!", beweerde de bretelles, „en wat gaat ie hard, hè, veel harder as de tram. O, motte we d'r al uit?" De auto stopte. Waaratje vlak bij een ijskarretje. De al ietwat uit hun evenwicht geslagen jongetjes zetten groote oogen op, toen de meneer hun elk een dubbeltje gaf, om een dikke ijswafel van een dubbel tje te koopen! De duurste die de ijskarreman ver kocht. Maar ze moesten gauw voortmaken, want dan mochten ze nog een eindje mee! De wereld leek bepaald een paradijs ten minste voor twee straat jongetjes toen ze even later weer wegreden, met een dikke ijswafel in hun handen, waaraan ze be geerig en naar hartelust likten. Ze zwegen en geno ten. Er bestaat genot, dat niet onder woorden te bren gen is. Toen zag de menoer in zijn achtcrtiitkijkipre- geltje iets geks. Het jongetje van het riempje had alle uitpuilende ijs van tussciien"(le*twee wafeltjes weggegeten. Maar natuurlijk zat er nog heel wat ijs tusschen de opecngeklovenwafeltjes geplakt. Het jongetje had het likken gestaakt en uit zijn zak een paar verfrommelde, opgevouwen strooibiljetten opge- vischt. En heel zorgvuldig wikkelde hij de halfbe- klovcn ijswafel daarin en stopte het pakje in Zijn broekzak. „Wat doe je daar?", vroeg de man achter het stuur, zich half omwendend. Het jongetje schrok, begreep niet, hoe die man het gezien had, kreeg een kleur en zei schorrig: „Wou ik beware, voor me zussie mag het niet?" De meneer achter het stuur zag plotseling alles wazig voor zich. Er scheen iets aan zijn oogen te haperen, ten minste hij wreef er heftig in en het duurde een heele tijd, voordat hij met eon wel wat vreemde stem zei: „Natuurlijk, jongen, natuurlijk mag je dat hoor. Maar ik ben hang, dat het misschien zou smelten, het is nogal warm, zie je. Maar weet je wat, ik zal je naar huis brengen en dan halen we je zussie en dan krijgen jelui allemaal nog een ijswafel van een dubbeltje, is dat goed?" En het wonder gebeurde, de droom van het vol maakte schooiertjesgeluk werd tastbare waarheid. De auto reed „hun" straatje in, zoodat de jongens hun gevoelens niet meer konden bedwingen en moesten schreeuwen: „Hé, Keessie, Maupie, kaak es, we zitte faan in een auto!" En het „zussie "^jeed ook nog een eindje mee, en ze kregen alle drie hun ijswafel, en die dwaze vent zette ze vlak bij hun straatje weer af. „U bint zeker raik?" vroeg de bre telles, toen ze stralend afscheid namen. „Schatrijk"', zei de man. Maar hij bedoelde wat anders dan het jongetje. Gun een door andren booa gesproken woord, De zege niet, dat het uw vrede stoort. Jeugd, enthousiasme en teederheid zijn als lenteda gen. Beproeft ze te genieten, terwijl zij er zijn, inplaats van u te beklagen over hun korten 'duur. o Men werpt alleen met steenen naar boomen die vruch ten dragen. Perzisch spreekwoord. o Men bidt beter met een hart zonder woorden dan met woorden zonder hart o Even goed als het lichaam rust behoeft en zich na het genot van slaap verkwikt gevoelt heeft ook het brein rust van noode. o Wanneer men op een oogenblik tegen over een moei lijkheid staat, denkt men eerst eens rustig over de op lossing na, by voorkeur voor het ter ruste gaan. Niet zelden valt dan den volgenden ochtend als vanzelf de Juiste oplossing in. o Laat uw liefde zonder grenzen zijn, uw wil heldhaftig, uw devotie zonder weifelling.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 21