HET KLEINSTE MUISJE
3NS HOEKJE
„Goedenmorgen, krentenmikkie"
Zei de jampot, „ben jè daar?
Heel toevallig staan we dikwijls
Op de tafel naast elkaar.
Toch geloof ik," dat de menschen
Doller zijn op mij, dan jou
En een kind mij voor je krenten
Toch het liefst niet ruilen zou."
„Och," was 't antwoord van de dikke,
„Jij met je verwaande kop
Kunt niet buiten zulk een lepel,
Jij schept immers altijd op!"
DE B. L.
Het kleinste muisje woonde bij zijn va
der en moeder en broertjes in een rond
nestje in 't veld. Het was heel gelukkig,
speelde den heelen dag in 't veld en legde
zich 's avonds, lekker dichtgestopt, in zijn
nestje ter ruste. Meneer en juffrouw Veld
muis kenden de wereld en wisten, hoe zij
hun kinderen moesten grootbrengen. Zij
hielden hen onder 't oog dat, daar zij op
'fc veld konden spelen zooveel zij maar
wilden, zij nooit in de straat moesten
gaan, waar katten en honden en groote
paarden en karren waren en waar zij aan
allerlei soort van gevaar waren blootge
steld. Op zekeren dag kwam hen een
knappe, gladde, vette, grijze muis opzoe
ken een neef ,die in een huis aan de
overzij der straat woonde. De kleine veld
muisjes waren een en al verbazing over
zijne fijne manieren.
,fJelui zoudt hier nooit meer voldaan
zijn", zeide hij, „als je mijn huis zag.
Zulke feesten als wij hebben Daar is al
tijd kaas in de kast of op tafel. De dienst
boden zijn heel slordig, gelukkig voor ons,
en laten alles maar slingeren.
We hebben wezenlijk méér dan we op
kunnen".
De muisjes zetten groote oogen op. Dik
wijls konden ze hun buikje niet volstop
pen. Zij wisten maar al te goed, wat het
was om hongerig naar bed te gaan. En ze
gunden hem al dat lekkers niet.
Toen de neef vertrokken was, vroegen
ze „Waarom kunnen wij ook niet in een
groot huis wonen en meer hebben om te
eten Waarom kunnen wij ook niet dik
en vet zijn' en een mooi grijs jasje dragen
als neef
„Laat jelui toch niet door zulke vertel
seltjes bepraten", zei vader. „Neef is een
Udeltuit en laat jelui alles van den mooi-
sten kant zien. Hij heeft jullie niets ver
teld van de kat, die er in huis woont en
die al zóóvele van zijn familie heeft op
gepeuzeld. Hij heeft jelui niet verteld van
de stalen valstrikken, die overal gelegd
zijn, en evenmin hoe zijn broertje in een
van die afschuwelijke dingen gevangen is.
Nu mogen jullie misschien niet zooveel
lekkers te knabbelen krijgen hier, of zoo'n
mooie jas dragen, toch is 't beter, veilig
en gelukkig in een heel klein huisje te
leven, dan een mooie, groote woning te
hebben waarin je gevaar loopt.
Het kleinste muisje dacht er anders
over. Zijn ouders begrepen dat alles niet,
dacht hij. Hij wilde het nu eens zelf on
derzoeken. Dien avond, nadat zij lekker
'tl bed dicht gestopt waren en de ouders
waren gaan rusten, sloop hij stil het duis
tere veld over, de straat in, waar zijn
neef woonde. Bevend van opwinding zocht
hij zijn weg in den kelder. Nooit had hij
zulk een groote en duistere ruimte gezien.
Daar hoorde hij iets in zijn nabijheid rit
selen en Lij schrikte hevig, toen hij tot
zl)n geruststelling merkte, dat het zijn
gladde, vette neef was. De kleinste muis
legde hem nu uit, hoe hij stilletjes wegge
slopen was, en hoe hij verlangde om het
leventje eens mee te maken, waarvan zijn
neef hem verteld had.
.,Nu", zei de dikke grijz^ muis, „ga
maar met me mee, dan zal ik je alles la
ten zien. maar wees voorzichtig voor de
kat
Nu begonnen zij hun tocht door het
Kroote: mooie huis, en de kleinste muis
zette groote oogen op en wenschte dat hij
daar ook mocht wonen.
.Je bent veel gelukkiger, waar je nu
*oontzei zijn neef kortaf; en daar ^eek
de^kleinste muis heel verbaasd van op.
"^nslotte kwamen zij in de eetkamer.
Daar had men pas 't ^vond.eten gebruikt
eB de slordige meiden hadden alles tot
den volgenden morgen laten staan. Hier
was 't pas heerlijk Daar stonden koek en
tulband, kaas en worst. Vijf andere mui
zen zaten zich daar te goed te doen, en
allen waren even glad en vet als zijn neef.
De kleinste muis volgde hun voorbeeld en
begon er heerlijk van te smullen. Maar
juist toen zij de grootste pret hadden,
ontstond er plotseling een gescharrel, een
wegvluchten, want een groote grijze kat
sprong de kamer in en pakte de muis, die
't dichts bij de deur was „Rrrr" vluchtten
de andere muizen uit de gevaarlijke ka
mer, en moesten hun r.rm kameraadje als
prooi van de kat achterlaten.
Zij vlogen naar hun holen, waarbij de
groote, grijze neef zorgde voor 't kleine
muisje, dat met hem meevloog. Daar ble
ven ze, nauwelijks ademhalend een heele
poos. Tenslotte waagden zij zich in de
keuken, en, terwijl de neef overal rond
snuffelde, ontdekte het kleinste muisje een
groot stuk kaas, dat hem terdege toe
lachte. Hij spande al zijn krachten in, om
er een flinke beet in te doen. Snap klik
klik Daar zat het muisje in de val. Nu
wist hij wat zijn ouders hadden bedoeld,
toen zij van „vallen" gesproken hadden.
„Help Help schreeuwde hij.
De neef kwam onmiddellijk aanloopen.
„O Jou onnoozele muisriep hij uit.
„Daar kom je nooit van je leven uit. In
den vroegen ochtend komen ze je halen en
geven je aan de kat. Zoo ging 't precies
met je armen neef, die verleden week ge
vangen werd. O stumperd O stumperd
Het kleinste muisje was buiten zich zelf
van schrik. Het worstelde en wrong wat
het kon. Iets scherps had zijn poot ge
raakt, maar hij voelde de pijn niet. Als hij
er maar uit êon komen en stil naar zijn
eigen huis gaan Zou hij kunnen ont
snappen Hij wrong zich in alle bochten.
Wanhopend rukte en wrong nij, totdat hij
heel langzaam maar zéker, streep voor
streep, zich uit het valletje werkte en weer
geheel vrij was. „Dat is omdat je zoo'n
kleine kleuter bent", zei d<- neef verheugd.
„Ik had er van m'n leven niet uit kun
nen komen."
Met een haastigen groet vloog het kleine
muisje zoo snel als zijn pijnlijke pootjes
het toelieten, het huis uit, regelrecht naar
zijn nest. Moeder was wakker gebleven en
had hem gemistZij verbond het arme,
gekwetste diertje, stopte hem toen lekker
in zijn warm bedje, waar hij weldra in
slaap viel, gelukkig en veilig. Maar hij
nam zich voor om niet meer zoo ver van
huis te gaan.
DAT KOMT ER VAN
In een hoekje van de kamer
Zitten Zus en poesjenel,
Rollen, stoeien, spelen samen,
Dat bevalt ze beiden wel!
Maar, als Zusje na een poosje
Poesjenel wat plagen gaat,
Is het uit met kopjes geven,
O! wat wordt die poes dan kwaad!
En ze Krabt het kleine meisje
Met d'r nageltjes pardoes
Op haar mollig kleine handje
Hè! wat stout is nu die poes!
Snikkend roept het kleine meisje:
„O! jou stoute poezekind,
Is dat lief met Zusje spelen,
Denk je, dat 'k je aardig vind?"
„Mag je zusje zoo maar krabben,
Het doet pijn, geloof me maar,
Nooit wil ik meer met Je spelen
'k Vind je héél erg stout en naar!"
Maar zus Annie, die naar alles
Lachende gekeken had,
Streelde zusje's kleine handje
En ze troost de kleine wat.
„Weet je, poesje heeft z'n staartje
Niet om aan te trekken, hoor!
En als jij dat nu maar doet steeds,
Daar bedankt het poesje voor!"
„Ga maar vlug aan poesje vragen,
Of 't niet langer boos wil zijn,
Dan doet binnen enkele tellen
Vast je handje niet meer pijn!"
RO. FRANKFORT.
EEN AVONTUUR MET INDIANEN.
Tegenwoordig hoort men daar niet zoo
veel meer van, zoo begon mijnheer Van
Bergen te vertellen maar toen ik mij
een groote 40 Jaar geleden in Texas be
vond, was het reizen daar lang niet vei
lig. Het gebeurde niet zelden, dat men
plotseling overvallen, uitgepunderd of ver
moord werd door dat lieve volkje, dat al
gemeen bekend staat onder den naam van
Indianen. Ieder, die, hetzij voor zijn ple
zier of voor zijne zaken in dat land moest
reizen wachtte dan ook eerst tot hij een
goed geleide kreeg, of een goed gezelschap
vond, waarbij hij zich kon aansluiten.
Natuurlijk deed ik dat ook, want ik was
wel niet bang, maar om alleen mijn tocht
langs den Colorado, eene rivier in Texas,
te ondernemen, dat leek mij toch wat al
te kras. Bovendien wil ik u eerlijk beken
nen, dat ik er niet op gesteld was om met
die roode lui in aanrakinig te komen. Ik
wachtte dus tot ik vijf personen vond, die
denzelfden kant uit moesten of uit wilden,
en zoo ondernamen wij dan met ons zes
sen den tocht, waarvan ik u vertellen wil.
Natuurlijk waren wij goed gewapend, en
dat wij goede schutters waren zult gij
straks hooren. Aanvankelijk ging alles
goed, geen Roodhuid liet zich zien, en wij
begonnen haast te gelooven, dat onze
voorzorgen overbodig geweest waren,
't Viel ons dan ook geducht tegen toen een
van ons ,de een klein uitstapje gemaakt
had, om te jagen, terugkwam met een heel
bedrukt gezicht en zich, zonder iets te
zeggen, bij ons neerzette, eene pijp opstak
en toen met de grootste zorgvuldigheid
zijne buks begon na te zien en schoon te
maken.
Niemand van ons durfde wat vragen,
want wij kenden den ouden Karei als een
zonderling, die alleen wilde spreken, als
hij 't zelf goed vond.
Zoo verging wel een half uur.
Toen stond Karei op, nam zijn buks in
de hand en wandelde langzaam naar den
oever van den Colorado.
Zeker deed hij een verkenningstochtje,
want wij zagen hem rondkijken en luiste
ren en onderzoekende blikken in het rona
werpen. Na verloop van bijna een uur,
waarin wij wel wat in spanning zaten,
kwam hij terug. Intusschen hadden wij
ons middagmaal gereed gemaakt en Karei,
hij was een goed eter, schikte bij en be
gon met ons te eten, alsof er niets ge
beurd was. Waarschijnlijk moest eerst zijn
honger gestild zijn en wij hoopten, dat hij,
als deze gestild was, wel zou beginnen te
praten. Dat gebeurde ook.
„Wel," zoo begon hij, „hoe zouden Jelui
het vinden, als wij 't eens te kwaad kregen
met tweebeenig wild, met echte Rood
huiden
Ik schrikte geweldig en ik wil wel beken
nen, dat mijn eetlust heelemaal verging,
want Karei was niet de man om gekheid
te maken.
„Meent gij, dat er hier in den omtrek
Indianen zijn vroeg Wilkens, ook een
van ons gezelschap.
„Ja,' antwoordde, Karei, terwijl hij een
stuk vet vleesch op een stuk brood legde,
„ja", en al etende voegde hij er bij", „ik
heb sporen van hen gezien."
„Misschien zijn het wel bevriende India-
ner", zei Wilkens.
„Comanchen zijn geen vrienden", ant
woordde Karei op ernstlgen toon.
„Comanchen riepen wij tegelijk, ter
wijl verbleekten.
„Ja," vervolgde Karei nu, „ik heb tee-
kens gezen, die mij niet bedriegen. Er
moeten hier in de nabijheid Comanchen
zijn, dat staat vast. Misschien hebben zij
ons bemerkt, misschien ook riet; maar in
elk geval moeten wij ons gereed houden
en geen minuut vergeten, dat wij onze
oogen open moeten houden en gebruiken.
.Maar, hoe weet gij, dat het juist Co
manchen zijn vroeg Harrits, die zich tot
nu toe nog stilgehouden had.
„Hoe ik dat weet," zeide Karei, „hoe
ziet gij, dat er een paard en geen muilezel
voor u staat
„Dat is gemakkelijk te zeggen," ant
woordde Harrits lachend.
„Welnu", hernam Karei, „even gemak
kelijk is het onderscheid te vinden tus-
schen Comanchen en andere Roodhui
den".
Wij geloofden natuurlijk, dat Karei ge
lijk had en beraadslaagden dus, wat ons
te c' jen stond. Ik stelde voor zoo spoedig
mogelijk de rivier over te trekken, maar
Karei trok de schouders op en zei„dat
is al oen heel ongelukkige voorslag. Wan
neer de Comanchen er werkelijk zijn, kun
nen zij evengoed den stroom over trekken
als wij, gesteld, dat zij al niet reeds aan
den anderen oever zijn."
.Als lk mij niet bedrieg," vervolgde hij,
„zijn er hoogstens een dozijn; als wij dus
onze tent verlaten, dat laten wij hun te
gelijk zien, dat wij maar met ons zessen
zijn en dat wij hen bemerkt hebben".
Wij besloten dus te blijven, waar wij
waren, en ons te houden, als hadden wij
niet de minste achterdocht. Onderwijl had
Karei ook eindelijk zijn eetlust gestild. Wij
gingen in onze tent en begonnen een aan
tal patronen te maken, want in dien tijd
hadden wij nog geen achterladers, waar
voor men, zooals gij misschien wel weet,
gereedgemaakte patronen koopen kan, dte
men eenvoudig, door een sluitstuk te ope
nen, in het geweer legt. Daarna onder
zochten wij of onze buksen en pistolen in
goede orde waren, en zochten zoo goed
mogelijk den tijd te korten,
De echte vroolljkheid, die altijd onder
ons troepje geheerscht had, was er echter
niet.
Wij waren veel te bezorgd over de din
gen, die ons te wachten stonden en voor
al ik, die nog nooit Indianen ontmoet had.
als in de groote Amerikaansche steden,
waar zij heel vredelievend inkoopen kwa
men doen, ik gevoelde mij niets op mijn
gemak; de gedachte vijanden in mijn na
bijheid te hebben, die elk oogenblik kon
den komen aanspringen om zich op mij
te werpen, maakte, dat ik gevoelde, wat
men gewoon is „vrees" te noemen.
Alle verhalen, die ik in mijne jeugd
gelezen had, kwamen mij voor den geest,
't was of ik de vergiftige pijlen al in mijn
borst voelde, en meer dan eens greep ik
naar mijn haar om te onderzoeken of dat
nog wel op mijn schedel zat. Ik berekende
in stilte hoeveel schoten er waarschijnlijk
wel treffen zouden van de zes, die wij te
gelijk konden lossen en met angst her
innerde ik mij, hoe ik den vorigen dag
misgeschoten had, toen ik op jacht was en
ik nam mij voor om maar bij Karei te
blijven, die nooit miste en die groot en
sterk en breed geschouderd was, zoo
breed, dat ik geheel achter hem had kun
nen staan, zonder gezen te worden.
(Wordt vervolgd).
DE JASMIJN-FEE
door S. S. S.
Achter in den tuin van het groote dokters,
huis stond een prachtige Jasmijn, waar de
heele familie erg trotsch op was en ook
Joop je en Mies je, de twee dokterskindertjes,
waren dol op dien boom. Ze waren altijd
achter in den tuin te vinden, wanneer iemand
ze kwam zoeken. Een enkel keertje plukte
Moeder wel eens een paar takken af, om de
huiskamer te versieren, doch Joop en Miesje
was zooiets streng verboden. Moes zei altijd:
„als de bloemen aanhoudend afgeplukt wor
den, dan blijft er op het laatst niet veel
moois aan den boom meer over!"
Nu gebeurde het vaak, dat, wanneer het
een beetje waaide, er honderden bloempjes
tegelijk naar beneden vielen en dan hadden
de kinderen de groostte pret! Ze speelden dan
„bruiloftje" en vlochten van de jasmijnbloe
men met groen door elkander beeldige krans
jes, die Joopje op Miesje's haar en jurkje
vastspelde.
Op een keertje, toen Miesje eens alleen bij
de Jasmijn speelde, kon ze de lust niet weer
staan toch een paar groote takken af te
plukken!
Nauwelijks had ze dit gedaan, of ze hoorde
iemand zeggen: „He, Mies, wat ben jij een
ongehoorzaam meisje! Weet je niet, dat Je
moeder je verboden heeft van den boom te
plukken?" Miesje keek in het rond en zag
opeens een mooie, geheel in witte zijde ge-
kleede dame vóór zich staan! Ze had groote
wit gazen vleugels aan en een witten hoed
op, bezaaid met jasmijnbloemen! Miesje
schrok geweldig en vroeg bevend: „Wie bent
U, Mevrouw en waar komt U zoo opeens van
daan?"
„Ik ben de Jasmijn-fee, Mies!" sprak de
dame en lk moet zorgen, dat mijn kindertjes
geen leed geschiedt en vertel me nu eens,
kindje, waarom Je tegen het verbod van je
moeder gehandeld hebt?"
„Ik weet het niet," schreide Miesje, „maar
ik zal het heusch nooit weer doen!"
„Nu, voor dezen eenen keer zal ik je dan
maar gelooven," sprak de fee vriendelijk, en
wil je nu eens mee gaan naar mijn land. dan
zal ik Je de mooiste jasmijnen laten zien, die
je je maar kunt denken en zóóveel bij elkaar
dat Je Je oogen bijna niet zult kunnen ge
looven. Alleen moet ik Je voor een paar
uurtjes in een Jasmijnbloempje veranderen,
anders kan lk je onmogelijk meedragen!"
Mies had er wel ooren naar, maar ze vond
het wel een beetje „eng", om van gedaante
te moeten verwisselen.
„En hoe kom ik dan weer terug bij mijn
vader en moeder?" vroeg ze, „en word ik dan
heusch weer een gewoon „menschenklndje"
met kousen en schoenen en een jurk aan,
lieve Fee?"
„Natuurlijke, Miesje, ik wil je alleen maar
eventjes meenemen en het is eigenlijk een
groote eer voor je, die maar heel zelden aan
menschenkindertjes te beurt valt!"
„Nu, graag dan!" zei Miesje, „als lk dan
maar asjeblieft om zes uur weer thuis mag
zijn, want vader is altijd heel boos, wanneer
we niet op tijd met gewasschen handen aan
tafel zitten!" Op hetzelfde oogenblik zweefde
ze reeds met de Fee de lucht in.
„Maak maar eventjes Je oogen dicht!"
fluisterde ze „en wanneer ik zeg „open", dan
zijn we in mijn land!"
Miesje vond het nu wel leuk, zoo als een
bloempje door het luchtruim te zweven en tot
nog toe had ze er geen spijt van dat ze was
meegegaan. Het was wel een „leuk avontuur".
Ze genoot al, wanneer ze er aan dacht, hos
Joop op zou kijken, als hij haar „lotgevallen"
zou vernemen.
Plotseling riep de fee „open" en nu kon
Miesje werkelijk haar oogen niet gelooven.
Wel duizend jasmljnboomen stonden hier bij
elkaar en snoezig witte elfjes zweefden overal
in het ronde!
„Dit zijn mijn „adjudantjes", Mies!", sprak
de Fee, „die helpen mij de Jasmijnen te
verzorgen en óók moeten ze oppassen, dat
geen stoute kinderen van de takken pluk
ken, want als er ruw met de bloesems om
gegaan wordt en wild aan de boomen gerukt
bestaat er kans, dat ze voor altijd hun'
schoonheid verliezen en dat zouden we ver
schrikkelijk vinden! Zul je daar in het ver
volg aan denken?" „Jawel, lieve Fee!" ant
woordde Miesje.
„Nu zal lk je nog eens iets heel anders
laten zien", ging de Fee voort en meteen
blies ze op een beeldig zilveren fluitje en.,
wel dertig fijne witte elfjes kwamen aange
zweefd. Ze vormden een kring om Miesje en
de Fee en begonnen te dansen!
„O, hoe mooiriep Mies opgetogen", ik
wou maar, dat ik zóó dansen kon!" Wéér
blies de Jasmijnfee op haar fluitje en....
weg waren de dertig elfjes
„Ga nu maar weer mee, Mies, ik heb je
alleen maar een kijkje willen geven in mijn
land, waar de Jasmijnen altijd bloeien,
lederen zomer zorgen wij ervoor, dat jullie i
boomen weer zoo mooi worden, maar
„Nu, lk behoef het je niet nog eens te zeg
gen, nietwaar, mijn kleine vriendinnetje
„Neen, heusch niet, lieve Fee, ik weet wel,
wat U bedoelt, en ik zal er voortaan goed
aan denken.
Toen vlogen ze samen weer weg en vóór
ze eraan dacht, stond ze „als een gewoon
menschenklndje" aan den voet van haar
eigen Jasmijnboom Van de Fee was echter
geen spoor meer te zien, zoodat Mies haar
niet eens kon bedanken voor het heerlijke
tochtje.
Natuurlijk heeft ze na dien dag nooit
meer ronder toestemming van de Jasmijn
boom geplukt
VOOR DE KLEINTJES.
f v=ri
Letje was jarig en mocht van moeder een paar
vriendinnetjes vragen. Er stonden taartjes en
glazen limonade klaar en een schaaltje vol heer
lijke chocola. Oom Jan had beloofd te komen
oom Jan kon prachtig goochelen hU tooverde
zoo maar een-twee-drie, gekleurde zakdoekjes
in zijn hand en niemand kon begrijpen, waar ze
vandaan kwamen.
Letje had vijf vriendinnetjes gevraagd ze
mochten allemaal komen en 't zou natuurlijk een
heerlijke middag worden, 't Was mooi weer en
in den tuin zouden ze allerlei leuke spelletjes
kunnen doen.
Ook Lies je, haar buurmeisje, was gevraagd,
maar Dikkie, het jongste broertje, niet; want
Jongens hoorden nu eenmaal niet op een meis
jespartij.
Letje liep door den tuin, ze wou nog wat bloe
men plukken voor theetafel, vóór de gasten
kwamen en Annetje, de nieuwe pop. die ze pas
gekregen had, moest mee.
Bij de rozenperken bleef ze Ineens staan.
Daar kwam waarempel kleine Dikkie aanzet
ten, heel verlegen, met een ruiker in zijn handen.
„Dag Dikkie!" zed Letje, „wat wou je?"
„Wel gefeliciteerd!" zet Dikkie en hield haar
de mooie bloemen voor.
„Dank je wel!" zei Letje en ze pakte de rozen
aan ik zal ze in mijn vaasje zetten. Lust Je een
chocolaadje?"
„Ja!" knikte Dikkie blij en toen hU in de ka
mer stond en rondkeed, zag hij ook de limonade
en taartjes.
„Die zijn voor str&ks!" verklaarde Letje, voor
de meisjes, die op visite komen!"
„Ik ben óók visite!" zei Dikkie toen en hy ging
parmant zitten.
„Jamaar Jij bent geen meisje zei Letje,
dus Jij kunt er niet bij.".
.Maar ik kan wel taartjes eten!" vond Dikkie
heel beslist en zoo gebeurde het. dat Dikkie de
éénige jongen was. die op het partijtje kwam vA
Letje.
H. H. DE B.—L.