de drie anderen behoorden vroeger aan Nan, maar sinds Nan op de H.B.S. was, be kommerde 2e zich niet meer om haar poppen en had Nettie ze bij de hare ge nomen. Alleen 'savonds voordat Nan naar bed ging, gaf ze haar poppenkinderen toch nog altijd een nachtzoen. Ja, wie zou Nettie nu meenemen In de eerste plaats Toetoet en Baby. Nan proestte het uit. „Die leelijke Toe- toet „Toetoet is niet leelijk riep Nettie verontwaardigd uit en het scheelde niet veel, of de waterlanders waren voor den dag gekomen. Arme Toetoet, ze had maar één arm en ze was heusch niet mooi, maar voor Nettie was het de liefste pop. die er bestond en Toetoet sliep nog altijd bij haar in bed. „Baby is veel te klein om mee te gaan." besliste Nan, naar de kleine slapende Babypop kijkend. „Waarom neem je Friedel niet mee?" Friedel was vroeger haar lievelingspop geweest, 't Was een moeilijke keus voor Nettie, want ze wilde toch eigenlijk Ma- rietje, 't boerinnetje, en Dol, 't negerpopje, ook niet alleen thuis laten en Jantje, het kleine grappige jongetje was toch ook wel lief. „Zou Baby groeien als ik weg ben en een echte pop worden?" vroeg Nettie ernstig. „Ja natuurlijk" lachte Nan, „dus Toetoet en Friedel gaan mee." Voor haar was het geen moeilijk vraagstuk. Op een mooien voorjaarsdag trok de heele familie naar ..Duinzicht" bij Bent veld. Nettie hield Toetoet in haar armen gekneld en de groote Nan van de H.B.S. had zoowaar de zorgen voor Friedel op zich genomen, want ze wilde niet, dat de pop in een donkeren koffer werd gestopt. Wat was het heerlijk in „Duinzicht". Nettie stoeide en ravotte den geheelen dag in den grooten tuin, of zat in den zand bak met haar vormpjes te spelen en bakte zandtaarten, waar je zoo in happen zou! 't Mooiste van alles in den tuin vond ze den kleinen vijver, maar Moeder had haar verboden alleen in de buurt te spelen, om dat ze er zoo licht invallen kon en onze Nettie kon immers niet zwemmen „Kan Nan me hier niet zwemmen lee- ren vroeg Nettie en ze begreep maar niet, waarom Nan zei, dat dat heusch niet kon. Op een goeden dag bracht Wiesje. het dienstmeisje, een verrassing voor Nettie mee. een levend jong eendje. •„Wat een lief kuikentje", riep Nettie opgetogen uit. „Weineen. 't is een eendje, kijk maar naar zijn bek en zwemvliezen", maar Net tie wilde ditmaal niet naar haar groote zus luisteren en hield vol, dat het toch een kuikentje was en zoo kreeg het jonge eendje den naam van „Kuken". Kuken waggelde op verkennning door den tuin met driftige, schommelende pas- j 3 en Nettie er achteraan. Toetoet werd dien dag aan haar lot overgelaten en bleef alleen op den zandbak zitten. „Wil je nu eens zien. dat het een eendje is vroeg Nan, toen ze bij den vijver kwamen en ze nam Kuken beet en gooide het pardoes in het water. Nettie gaf een gil van schrik en voordat Nan begreep wat haar zusje wilde doen en het verhinderen kon, was ze den vijver ingeloopen om Kuken te redden. Geluk kig slaagde Nan er spoedig in Nettie. die al te spartelen begon, op het droge te trekken. Och, och, wat zag ze eruit Haar haar hing sluik langs het hoofd, haar jurk plakte modderig tegen haar aan en ze huilde van den schrik. Kukon trok zich van het geheele geval niets aan en zwom lustig den vijver rond. ,Wat is er met Nettie gebeurd Heeft ze in den wjver gelegen vroeg Moeder ver schrikt toen ze het tweetal zag aankomen. Nettie was al een beetje van den schrik bekemen en liep hard op haar Moeder t- En raad eens, wat ze zei „Moes, Moes. Kuken is toch een eendje en kan zwemmen en ik ook!" Ik denk, dat Nettie later wel geleerd zal hebben, dat zwemmen nog iets anders bc- teekent dan. een nat pak oploopen E. G. ZEEHOKDEN, He, wat een zonderlinge vorm van llchaan en pooten hebben deze die nen Dat moogt ge zeggen, maar het zelfde denkt allicht de zeehond als ij Hoilandsche Jongens of Hollandsche meis jes ziet, schoon hij zelf zich ook onder de Hollandsche jongens rekenen mag. Ten minste hij wordt veelvuldig aangetroffen in de Zuiderzee, waar hij zich berucht heeft gemaakt door het vernielen van vischtuig. Ook in de Zeeuwsche wateren vertoom hij zich. Verder hcort hij thuis in de kustwateren van den noordelijken At- lantlschen Oceaan in Europa en Amerika Zijn element is het water, ja, de ar leeft hij gaarne in. Nu bang te zijn voor het water, zooals sommige jongens, die er al tegen op zien zich eens frisch te of een poosje in de badkuip te spartelen, dat is ook heelemaal verkeerd. Toch is de zeehond niet uitsluitend een water-, maar land- en waterdier. Wanneer houdt hij zich dan op het land op Als hij zich eens in de zon wil koesteren of uitrusten wil. Ja. dan ziet men de zeehonden in groote troepen op 't zand, of op de klippen of op ijsschollen. Op ijsschollen Een allesbehalve warm bed. Wij zouden er liefst geen half uurtje op doorbrengen. Dat is zoo, maar de zee hond is goed gekleed, hij reeft er een pakje op aangetrokken. Neen, niet waar, hem is, om het nu zoo eens te zeggen, een pakje aangetrokken. Hij heeft een dikke speklaag over het geheele lichaam en daar vet een slechte warmtegeleider is, behoudt hij, al ligt hij ook op een ijsschots of in het ijskoude water, zijn eigen lichaams warmte.. Wat den zeehond ook goed te pas komt, is zijn vlugge en behendige manier van zwemmen en duiken. Bij het zoeken naar voedsel (hij hapt menig vischjc op) en bij zijne pogingen om, als hij door zijn aarts vijanden, haaien of dolfijnen, achtervolgd wordt te ontkomen. Hij zwemt in elke houding, duikt loodrecht naar beneden en kan wel 7 minuten onder water blijven zonder adem te halen. Welke zwemmer onder de jongens doet hem dit na Dw vorm van zijn lichaam maakt hem bovendien het zwemmen zeer gemakkelijk. Zijn kleine kop gaat, wat bij jongens maar zelden het geval is, ongemerkt over in zijn dikken hals, zoodat hij soms zelf niet weet of hij hoofdpijn of wel nekpijn heeft, en ook door den cylindervorm van den romp lijkt zijn heele lichaam veel op een spoel, die gemakkelijk het water doorklieft. En wat vooral bij zijn zwemmen van belang is zijn roeiwerktuigen zijn uit stekend in orde. Zijn vingers en teenen zijn door de huid met elkander verbonden en vormen breede platen. Bij het uitslaan staan de teenen ver uiteen en bij 't terug trekken worden te tegen elkander gelegd, zoodat ze in het water zoo weinig moge lijk tegenstand opdervinden. De achter vinnen, die achterwaarts zijn gericht zor gen hoofdzakelijk voor de voortstuwing, en de voorste, die zijwaarts gericht zijn, voor het houden van de goede richting. Het geraamte van den zeehor i is zeer licht .Sommige schedelbeenderen zijn zoo dun als papier. Dit komt hem natuurlijk bij het zwemmen goed te pas hoe zwaar der de boot is, des te krachtiger men roeien moet. Een bijzonderheid is ook dat hij geen oorschelpen heeft. De gewoonte, die in de jongenswereld aan de orde is, om n.1. elkander bij de ooren trekken, komt onder de zeehonden dus niet voor. Geen oorschelpen maar toch wel gehoor heb ben de zeehonden. De ooropeningen zijn goed zichtbaar. Merkwaardig is echter dat deze zich onder water sluiten. Dit is ech ter dez". dieren geen beletsel om te hoo- ren. want door het water plant zich elk geluid uitnemend voort (nog beter dan door de lucht) en het dier vangt niet enkel me* zijn gehooropr dingen maar met zijn geheele kop het geluid op, een voor beeld dat de jongens en meisjes (met hun hoofd natuurl^'.:) hem vooral in de school wel mogen navolgen. Ook sluit de zeehond onder water zijn neusgaten, wat ik zeer netjes van hem vind. Zijn gezicht is zeer scherp; brillen kent men in de zeehondenwereld heelemaal niet. En voelen, betasten, gelijk wij dat met onze vingertoppen doen, kan hij ook uitnemend. Maar hij heeft toch geen vin gertoppen Dat 's waar; maar in de plaats daarvqn staan zijn talrijke, groote snorharen. Waar een snor ai niet toe kan dienen 'k Wensch daarom den jongens, die dit lezen nog eens zoo'n fermen knevel. Den meisjes niet Het gebit van den zeehond Is een echt roofdierengebit. De kiezen zijn van scherpe punten voorzien en daardoor zeer geschikt om gladde visschen te grijpen en vast te houden. Hoe wonderlijk toc'n. dat ook zulke kleinigheden, als het scherp ultloo- pen van een kies, geheel in o-ercenstem- ming zijn met de leefwijze van zoo'n dier. Zeehonden zich te zien voortbewegen op het land. waarop zij zoowat een derde van hun leven doorbrengen, is bepaald een koddig gezicht. Hun ledematen kunnen zij daarbij niet gebruiken, door den stand en omdat zij zoo kort zijn. Op zijn best kun nen de voorvinnen dienst doen bij het aan land gaan. Om zich voort te bewegen krommen zij den rug en strekken dien dan plotseling w«-der, zoodat de buik met een schok op den grond komt en het dier een eindje op en neer naar voren springt. De dikke speklaag maakt dat dit stooten geen pijr doet. Waar spek al niet goed voor is. Uren, en als de jongen zeer klein zijn, dagen lang, liggen de zeehonden op het winderige strand of op ijsschollen, zone' r koud te worden. zei reeds dat hun dikke speklaag alle warmteverlies belet maar ook dt kortharige doch dichte pels is hun !n dit opzicut van groot nut. En dat ze verstand hebben, bewijst wel de dressuur van zeehc>H«»r> die lukt. RNS HOEKJE Vindt je dit geen aardig plaatje, 't Is een schildpad, zoo je ziet. Maar, dat je hem zóó kon voeden Neen dat wisten jullie niet H. H. de B.-L. INDIANEN-VERHAAL (Vervolg en slot.) Die plaats achter Karei lachte mij we! toe, maar ik moest toch ook bekennen, dat ik mij aan lafhartigheid zou schuldig maken, die mijn makkers mij zeker kwalijk genomen zouden hebben, omdat ik verplicht was mee te helpen, om het gezelschap te verdedigen. Ik mocht dus niet, dat voelde ik nog bij tijds, alleen op eigen veiligheid bedacht zijn. Intusschen naderde de avond en de duis ternis nam meer en meer toe. Onze toestand werd dus. ernstig en wij besloten twee aan twee de wacht te houden. Karei zou met de jongste van ons gezelschap tot middernacht wakker blijven, vervolgens Harrits met zijn neef en eindelijk Wilkens en ik. Tot nog toe vertoonde zich evenwel niets buitengewoons, en toen wij ons eindelijk des avonds omstreeks 10 uur ter ruste legden, begonnen wij bijna te gelooven, dat Karei zich wat al te bezorgd gemaakt had. 1 „Jelui kent de Roodhuiden niet, zooals ik," bromde hij. „Zij stelen alles, wat zij pakken. en voortslepen kunnen en de blanken ver moorden zij zonder medelijden als zij ten minste kunnen," voegde hij er dreigend bij. Gelukkig was onze tent op vrij grooten af- stand van het woud geplaatst, dat zich langs de rivier uren ver uitstrekte, zoodat niemand haar naderen kon zonder door ons gezien te worden. Ook hadden wij in den wand kleine openingen gemaakt, zoodat wij naar alle zijden konden uitkijken, terwijl ook deze opehingen dienst konden doen als schiet gaten. Intusschen bleef geruimen tijd alles stil en onze wachters, die voortdurend naar alle zijden uitzagen, bemerkten blijkbaar niet het minste onraad, want zij lieten ons rustig voortslapen. Zoo werd het één uur na mid dernacht,- toen de oude Karei, die niet was gaan slapen, toen zijn wacht om was, ons met een zacht schudden en een nauwelijks hoorbaar „pst!" wakker maakte. Terstond waren wij op de been, want ik zal u wel niet behoeven te zeggen, dat wij ons geheel gekleed neergelegd hadden; en wel onze buksen in de hand en de pistolen ln den gordel, vormden wij waarlijk een zeer krijgshaftig troepje. „Opgepast! uitgekeken!" fluisterde Karei, „zij komen." Hij wees naar het westen en, jawel, zoodra onze oogen eenigszins aan het matte sterre- licht gewoon waren, zagen wij, dat Karei zich niet bedrogen had. Ongeveer vijftig of zestig Meter vóór ons zagen wij een aantal donkere gestalten over het gras voortbewegen. Blijkbaar kropen de kerels op handen en voeten naar ons toe, terwijl van tijd tot tijd één hunner het hoofd opstak, een oogenblik luisterend in het rond keek om dan weer neer te duiken. Wij hiel den ons doodstil, teneinde den Indianen den indruk te geven, alsof wij rustig lagen te slapen, waardoor zij natuurlijk, om ons te overrompelen, zoo kort mogelijk onze tent zouden naderen. Spoedig herkenden wij ze duidelijk en wij konden zeer goed zien. dat zij met hun tienen waren. Gelukkig kwamen zij allen van denzelfden kant aankruipen en zagen wij aan de andere zijden niets verdachts. Niemand van ons sprak een woord, uitge- zonderd Karei en deze zeide slechts; „Je! weet, wat ons te doen staat!" Ieder kiest zijn man en zorgt, dat hij hem staat!" Ondertus- schen kwamen de Indianen al nader en nader en wij konden nu duidelijk hun gestalten onderscheiden, hoewel zij nog altijd op han den en voeten voortkropen. Op ongeveer vijf meter afstand van onze tent hielden zij halt, staken opnieuw de hoofden in de hoogte en luisterden, blijkbaar of bij ons ook eenige beweging was waar te nemen. Dat oogenblik had de slimme Karei afgewacht en op fluisterenden toon kom- mandeerde hij; „vuur!" Zooals ik reeds gezegd heb. was ik naast hem gaan staan en ik had aangelegd op een grooten, breedgeschouderden Indiaan, die een bos vederen op zijn hoofd droeg. Alle schoten vielen gelijktijdig en gedurende enkele seconden hoorden wij niets als de echo van dien vreeselijken knal, maar toen ook hieven dc Indianen een geschreeuw aan, zooals ik het nog nooit gehoord had. 't Was of zij ons door hun geschreeuw en gebrul schrik wilden aanjagen; misschien geloofden BOMMELEBOM Van de trappen, tree na treê, Hobbelt Mientje naar beneé!.. Het gaat prachtig, zie je wel? Kijk, ze is er, in een tel Maarineens ging het te gauw, Kleine Mientje snikt: „au. au!" zij ook, dat zij zich daardoor onzichtbaar konden maken, evenals men dat doet door zijn vijand stof in de oogen te werpen. Als dit het geval was, bedrogen zij zich deerlijk, want zoodra de kruitdamp wat op trok en nog eer onze vijanden van hun ver bazing bekomen waren, klonk het opnieuw van Karel's lippen; „vuur!'" En weer knalden onze schoten en ze moesten wel raak geweest zijn, want het troepje, dat onder oorverdoo- vend gebrul en geschreeuw in 't rond sprong, was veel kleiner geworden. Stellig hadden de Roodhuiden niet gedacht, dat ons tweede schot zoo spoedig zou vallen, anders hadden zij niet zoo lang getalmd met hun pijlen op onze tent te richten, waardoor zij menigeen van ons hadden kunnen treffen. Nu vergaten zij dat volkomen. Woedend kwamen zij op ons toespringen, er niet op lettend, dat de grootste helft hunner man schappen gedood of gewond was. Waarschijnlijk bedachten zij niet, dat wij gereed stonden om hen te ontvangen en wel met de pistolen in de hand. „Zij komen naar binnen!" riep Karei, ter wijl hij naar den ingang van de tent liep. „Vooruit! Wij moeten de kerels overbluffen!" Dat was een goede gedachte. Wij snelden Karei achterna en met een bijna even luid ruchtig geschreeuw, als de Roodhuiden had den aangeheven, sprongen wij op hen toe en trakteerden hen op de kogels, die bijna ge lijktijdig uit onze pistolen geschoten werden. Nog eer zij van hun wapens gebruik hadden kunnen maken, hadden wij de vier strijders, die aan ons eerste salvo ontsnapt waren, geraakt. Het denkbeeld van Karei, om den aanval niet af te wachten, maar te voorkomen, had ons het leven gered en ons eerste werk was hem hartelijk te danken voor zijn moed en beleid. Hij lette daar niet op, maar trad voorzichtig naar buiten, natuurlijk door ons op de hielen gevolgd, en hij had het grootste pleizier, toen hij zag, dat de Indianen niet eens den tijd hadden gehad van hun wapens gebruik te maken. Slechts een van hen leefde nog en van dien hoorden wij, dat zij gezamenlijk op een roof tocht waren uitgegaan, dat zij evenwel tot nog toe slechts twee blanken gevonden, uit geplunderd en vermoord hadden. Ons had den zij eerst des morgens vroeg ontdekt. Zij waren den ganschen dag in onze nabijheid gebleven, met het plan om ons des nachts te overvallen. Andere Indianen, verzekerde hij. waren er in den omtrek niet. „Dan kunnen wij nu wel gaan slapen." zei Karei en hij ging naar de tent terug en legde zich rustig neder. Zoo kalm waren wij niet. Geen onzer ge voelde lust tot slapen en wij zetten ons in een kringetje; wensch ten elkaar herhaalde malen geluk, dat wij er zoo goed afgekomen waren, maar bij het minste gedruisch sprongen wij verschrikt op. dat verzeker ik u. en zelden heb ik met meer genoegen het opkomen van de zon begroet dan toen. HOE NETTIE ZWEMMEN LEERDE. „Wanneer mag ik zwemmen leeren. Moes vroeg kleine Nettie. Nu moet jelui weten, dat Nettie eerst vier en 'n half jaar oud was. Moeder vond haar dan ook nog veel te jong om nu al naar een zwembad te gaan. Maar sinds Nettie eens met haar grootere zusje Nan mee naar de zweminrichting was geweest, bestond er maar één wensch voor haar, zwemmen, en zelfs in de badkuip pro beerde ze zwembewegingen te maken en verbeeldde ze zich, dat ze het al een beetje kon. „Als we van den zomer een dagje naar zee gaan. zal ik 't je leeren", beloofde Nan. „Maar dat duurt nog zoo lang", pruilde Nettie. „Ik wil nu al zwemmen." „Wel neen, 't duurt niet zoo lang. We trekken de volgende week al naar „Duin zicht' en dan is het gauw zomer en gaan we bijna iederen dag met de tram naar 7andvoort. Welke poppen neem je mee Moeder had gezegd, dat „Duinzicht" maar een klein huisje was, dat Nettie er geen speelkamer had, zoodat ze maar twee poppen mocht meenemen. Er was een groote tuin en Vader had er een zandbak voor Nettie laten maken, waar ze den ge heelen dag in spelen mocht. Wie van de acht poppen zou ze meenemen Eigenlijk waren er maar vijf poppen echt van haar,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19