EEN JAPANSCHE FABEL HEEL ERG Zien jullie wel, hoe vreemd dat meisje .zonder hoedje op haar vriendinnetje leunt? Ze kan niet zien, de stakkerd en nu maken ze samen een wandeling, loopen ze de mooie veldwegen, waar de boomen langs den weg staan, waar de brem bloeit en de Vondertjes ronddansen. Het blinde meisje voelt wel de warme zon, hoort wel de bladeren ritselen in den wind, maar zien doet ze alleen een heel zwak lichtstreepje, dat toch niet voldoende is om Iets anders te onderschelden. Dat is toch wel héél erg niet Wat hebben wij het fijn. die zoo vrij kunnen rondkijken Gelukkig houden de menschen veel van haar, thuis heeft ze het prettig en haar vriendinnetje loopt dikwijls van de anderen weg, om met haar te kunnen loopen. Dat zou ik óók doen, en jullie? DE B.—L. KELLIE'S BLIJDE VONDST. (Vervolg). Nellie leerde haar lessen met Tante, die hield van onderwijzen, maar het op een saaie langdradige manier deed, zonder dat zij 't zelf wist. En het duurde altijd zoo lang zoodat Nellie's aandacht op hol sloeg en haar gedachten verlangend naar huis teruggingen, naar den tooversteen, ge heimzinnig verborgen achter in hun tuin, of naar hun sloot, waar de oude roeiboot lag. Dit alles was zooveel belangrijker, zooveel heerlijker dan de datum, waarop Julius Caesar een aanval deed op de Brit ten. En hoe de vrouw van Eduard II heette wist Nellie wérkelijk niet meer, hoe zij haar hoofd ook pijnigde en hoe geduldig Tante Bertram ook op antwoord wachtte. Zoo werd mej. Bertram's stem steeds scherper, haar geduld nam een einde het slot van het liedje was geregeld, dat Nellie tot straf na het eten niet meer buiten mocht, maar binnen moest blijven en een lang stuk proza of een vers uit haar hoofd moest leeren terwijl buiten de zon door de groene bladeren scheen en de lucht van een luie, zomersche warmte een vreugde was. O, hoe leeg leek Nellie haar hoofd dan, hoe verlangde zij naar haar oude leven en de vrijheid thuis. Zij dacht aan haar twee robbedoesen van broertjes, Dik en Bob en aan haar schattige jongste zusje. Omdat Nellie de oudste thuis was, droeg Moeder haar nogal eens de zorg op voor de jongste en Nellie was heusch een liefderijk en handig klein Moedertje, want met al haar zorgeloosheid en wildheid was zij nooit zorgeloos en wild tegenover kin deren en beesten. Haar liefde voor alles, wat klein en hulpeloos was, maakte haar rustig en vriendelijk tegenover hen. Daarom waren ook haar prettigste uren op „Welgelegen" de Woensda^- en Zater dagmiddagen, wanneer zij vrij had en naar haar liefste plekje ging, 't ongebruikte steenen huisje in den tuin, dat ,,'t wasch- hok" genoemd werd, al werd er nooit in gewasschen en stonden er enkel wat oude meubels en kisten opgeborgen. Hier in het waschhok had Nellie langzamerhand al haar poppen en ander speelgoed heen ge bracht, maar hier had zij ook haar hos pitaal geopend. De zieken in haar hospi taal waren, behalve een paar poppen, meestal insecten, vinders en soms een kik ker. Zij werden met de grootste zorg ver pleegd, lagen in doosjes op groene blade ren, hadden bakjes met watjr om te drinken naast zich en gingen na een of 2 dagen meestal dood. Dat ontmoedigde Nellie niet; dan hadden zij tenminste een rustig ziekbed gehad. De tuinman ont dekte het hospitaal, maar had er veel schik in en vertelde er niemand iets van. Hij was goede vrienden met Nellie. Als er geen zieken waren, ging Nellie er met springtouw of hoepel op uit. Gelukkig had tante Bertram ook een hond, een kleine terrier „Tip", die te oud was om mee te lollen en te vliegen, maar graag op Nel lie's schoot lag als zij bij haar zieken waakte. Op een goeden dag in Juli had Nellie een bijzonder gevoel van vrijheid. Tante Bertram was ziek; wel niet ernstig, maar toch zoo, dat zij een paar dagen te bed moest blijven. Zoo waren er geen lessen te overhooren, géén strafwerk en Nellie ging, net als zij thuis deed, dadelijk na het huiswerk erop uit met haar spring touw. Thuis was zij direct buiten, maar hier moest zij veel verder loopen om wer kelijk buiten te komen. Eindelijk was zij de laatste huizen der buitenwijk voorbij en begonnen de weilanden en de echte bui tenwegen. Steeds verder liep zij, tot ze aan struikgewas kwam en lage dennenboschj es. Zouden er al rijpe frambozen zijn? De tuinman had haar verteld van heerlijke wilde frambozenstruiken. Nellie kroop door het struikgewas en vóór zij 't wist, hoorde zij plotseling het geluid van haar blijde vondst. Zij zag nog niets, zij hoorde enkel. Haar oogen werden groot van verbazing, het heete bloed steeg naar haar wangen. Dit was precies het huilen van haar jongste zusje! Enkel veel zachter. Toch moest het betrekkelijk dichtbij zijn. Nellie knielde neer en luisterde. Toen kroop zij voorzichtig door een boschje vlak voor haar en daar, op een ronde, open plek, omgeven door dikke, kleine dennen, zag zij haar blijde vondst. Een huilend kindje in een grooten, wit-wollen omslagdoek gehuld. Van het gezichtje waren enkel twee groote, donkere oogen en nauwelijks een heel klein neusje te zien. Toen Nellie zich over het kindje heenboog werd het dadelijk stil en keek Nellie met zijn groote kijkers ernstig en als vragend aan. Voorzichtig nam zij den kleinen bundel op schoot. Wat een lief kindje! Een maand of 6 moest het zijn. Nellie's hart klopte van blijdschap met diepe sla gen als van een kleinen hamer. Behoed zaam stond zij op, kroop door de boschjes terug met haar kostbare vondst en rende, zoo hard haar voeten haar droegen, naar huis terug. De enkele wandelaars, die haar tegenkwamen, keken verbaasd om naar het kleine meisje met haar vuurrood, stralend gezichtje en haar fladderende haren, met het springtouw om haar hals, waarvan de houten klossen door het hol len steeds tegen elkaar sloegen en met het bundeltje in de witte omslagdoek stijf tegen zich aangedrukt. (Wordt vervolgd). BLANCHETTE. (Een verhaal uit den Fransch-Duitschen oorlog). Dicht bij het dorp, waar Blanchette woonde, werd een veldslag geleverd. Den geheelen dag hoorde zij het gedonder van het geschut en zij hoopte, dat de Duit- schers mochten verslagen worden Zij haatte de Duitschers, omdat die alt'jd de overwinning behaalden en duizenden ha- rer landgenooten dood of gewond op de slagvelden achter bleven. Nu was de kerk haastig tot een hospitaal ingericht en tel kens werden gewonden aangevoerd. Fran se hen en Duitschers, allen door elkander. De kleine Blanchette keek dikwijls nieuws gierig naar binnen, waar dokter en pleeg zuster onvermoeid bezig warenDhht bij de deur lag een jonge man, bijna nog een knaap; zijn gezicht was zoo bleek, dat het meisje van medelijden de tranen over de wangen liepen. Frank Sehröder had de oogen gesloten. Hij dacht aan zijn lieve moeder, die we duwe was en hem zoo zeer zou missen, aan zijn lief zustertje, dat nooit zou weten, hoe hij naar haar verlangd had. Frank opende de oogen en daar in de open deur, door de gouden zonnestralen beschenen, zag hij een lief meisje staan. Eerst dacht hij, dat het een engel was, die hem toe lachte. „Heb Je iets noodig fluisterde Blan chette, maar als verschrikt door haar stoutmoedigheid, vluchtte het meisje heen. Nu wist Frank dat het geen engel was. maar een vriendelijk meisje, zooals zijn zuster Grete en zijn verlangen naar moe der en zuster werd nu zóó groot dat hem tranen over de wangen liepen. Zou het meisje terugkomen Het was, of zij een deel van zijn vroeger thuis uitmaakte. Werkelijk, tegen den avond kwam Blan chette terug. Zij droeg een kan melk, zoo versch van de koe, en trad aarzelend op hem toe. „Wilt gij drinken?" vroeg zij. Frank had hevigen dorst en dronk gre tig. „Dat smaakt", zuchtte hij. „Moeder liet mij ook altijd melk drinken „Hebben de Duitschers haar kwaad ge daan vroeg het meisje belangstellend. „Wel neen", antwoordde de gewonde met zwakke stem. „ik ben zelf een Duitscher!" „Wat ik dacht, dat jij een Fransch- man was. Het spijt mij, dat ik je melk heb gebracht. Ik haat je, ik haat alle Duit schers, want zij hebben mijn goeden oom George gedood En rood van toorn ver liet Blanchette den zieke. Bitter schreiend ging zij naar huis. Zij had altijd gedacht, dat de Duitschers ruwe wezens, een soort van menscheneters wa ren en nu was zij teleur gesteld, omdat zij zich zoo had vergist; maar zij besloot nooit meer na^r het hospitaal te gaan. Met vader en moeder kon zij er niet over spre ken, want die haatten de Duitschers ook en toch moest zij weer aan den armen gewonde denken. Den volgenden dag was het Zondag en de leeraar der gemeente hield voor de dorpsbewoners een dienst in de open lucht, daar de kerk geheel met gewonden was gevuld. De waardige man had tot onder werp gekozen „Hebt uw vijanden lief Met geen woord repte hij over de Duit schers, doch hij vergenoegde zich er mede, zijn gemeente aan te sporen, goed te zijn en hen, die ook in den oorlog gezonden werden, niet te haten. „Natuurlijk kan hij de Duitschers niet bedoelen", zei Blanchette's moeder onder het naar huis gaan, tegen haar man. Dez& knikte, maar het meisje begreep heel goed, dat wel degelijk de Duitschers bedoela werden en zij besloot den armen gewonde weer te bezoeken en te doen, wat zij kon om zijn lijden te verzachten. De arme Frank had den geheelen dag naar het lieve meisje uitgezien, maar de hoop reeds opgegeven, haar te zien, toen Blanchette binnentrad. „Hoe heet gij fluisterde zij. „Frank"' was het antwoord. „Ik heb wat melk en gelei voor je mee gebracht, Frank en het spijt mij, dat ik je moet haten." De zieke glimlachte. „Blijt wat bij mij praten vroeg hij op matten toon. „Ik gevoel mij zoo eenzaam." „Dat kan ik niet, het is bijna donker, maar morgen kom ik dadelijk na het ont bijt. Goeden nacht, arme Frank Dag aan dag bezocht zij nu getrouw haar patiënt. De dokters lieten haar begaan, want zij zagen, dat haar bezoeken den stervende opbeurden. Frank was reeds tevreden als Blanchette bij hem zat en hij naar haar gebabbel kon luisteren. Soms, als hij erge pijn had, zong zij hem zacht in slaap. Was de aanval weer over, dan sprak hij met haar over zijn moeder en zuster en ver telde hij, hoe lief zij hem hadden en hoe hij zoo innig veel van beiden hield. ,<Wilt gij mij een dienst bewijzen vroeg hij op zekeren dag, en tastte met onzekere hand naar zijn borst. Na eenige mislukte pogingen, bracht hij een brief te voorschijn, dien hij aan Blanchette over gaf. „Dien heb ik den avond vóór den slag geschreven^ ingeval mij iets mocht over komen. Ik gevoel, dat ik niet beter word, neen, schrei niet, lieve Blanchette. Als ik dood ben, zend dien brief dan aan mijn moeder. De enveloppe is nog open; schrijf er dan bij, dat ik tot mijn laatste oogen- blikken aan haar en Grete heb gedacht." Uitgeput liet de zieke het bleeke hoofd op het kussen zinken en toen Blanchette dien avond op de voor haar onleesbare Duitsche schrijfletters staarde, verborg zij snikkende het hoofdje in de handen. Eensklaps kreeg zij een gedachte. Zij sprong op en ijlde naar haar kamertje, waar zij haastig de pen greep en onder den brief van Frank schreef: Lieve Mevrouw, Frank is nog niet dood. Als gij hem komt oppassen, wordt hij zeker beter, want hij houdt zooveel van U en Grete. Uwe U liefhebbende BLANCHETTE. Een uur later was de brief reeds op weg naar Duitschland, om een liefhebbende moeder te roepen aan het ziekbed van haar eenigen zoon. Blanchette vertelde Frank niets van dit alles maar toen zij eenige dagen later aan zijn ziekbed zat en haar koel handje op zijn gloeiend voorhoofd legde, trad eens klaps een statige vrouw binnen, die zich over den zieke boog met de woorden „Mijn lieveling, mijn jongen Frank had dikwijls gedroomd, dat zijn moeder bij hem was. maar toen zijn ver moeid hoofd tegen haar borst rustte, wist hij wel zeker, dat het nu geen droom was. Blanchette nam haar mandje en wilde zich stil verwijderen, maar Frank opende de oogen, zag haar dankbaar aan en zei: „Moeder dat is mijn lieve Blanchette, mijn kleine verpleegster!" Toen sloeg mevrouw Sehröder den an deren arm om Blanchette en zeide op een toon, waarin wel duizendmaal dank werd gezegd: „Mijn lief, klein meisje!" Vol maakt gelukkig staarde Frank beiden aan en fluisterde: „Nu word ik zeker beter, Blanchette En, gelukkig! Frank heeft goed gedacht, wonder boven wonder herstelde hij en in het Fransche hospitaal was de eerste toe nadering gelegd tusschen Franschen en Duitschers, want Blanchette en Frank wisten alleen maar, dat ze bij elkandei hoorden en véél van elkaar hielden. KAPLES. Nettle had een gróóte zus, die kapster was in een mooie zaak, vol heerlijke flesschen, die lekker roken en waar véél kranen waren en fonteintjes, waaruit het water je zoo ge zellig nat kan spuiten. Als 't niet druk Was in de zaak, en dat gebeurde niet zoo dikwijls, mocht ze wel eens mee en dan werd ze door zus in een stoel met leuningen gezet en kreeg ze van dat schuimende goedje op haar hoofd en ging zus haar bolletje wasschen en haar krullen knippen. Ze had mooi, lang haar en moeder was altijd tevreden als ze van de kappers zaak terug kwam. Dan viel het haar zoo keurig en had zus er dikwijls een nieuw zijden strik in geknoopt, waarop Nel wel een beetje trotsch was Maar het haar was nu niet zoo erg naar haar zin. Had ze niet gezien, hoe zus laatst, in de zaak die mooie dame het haar af knipte. O, zulk lang haar. twee vlechten, waren toen op den grond gerold en Nel had er met groote oogen naar zitten kijken „De dame zag er ineens zoo grappig en jong uit, véél aardiger dan met die dot haar op het achterhoofd!" vond Nel en ineens be sloot ze, te vragen, of héér krullen er óók afmochten. 't Zou zeker aardig staan en als 't warm was, moest het heerlijk zijn een kort geknipten pruik te hebben Jawel, ze zou zorgen, dat ze 't óók zoo kreeg. Maar moeder en zus wilde ze ver rassen, niets te voren vertellen Dat nam ze zich vóór. En op een middag, 't was Woensdag geen school dus en moeder was boodschap pen doen nam Nel de schaar ze had het haar omhoog gekamd en zonder be denken, knip-knap, daar vielen de eerste krullen. Eventjes schrok ze hoe kwam ze ertoe het zoo gauw te doen Wat zou moeder, wat zou zus ervan zeggen Maar ze kon niet meer terug nu moest ze doorgaan en met een gezicht van „daar gaat-ie dan was in een oogenblik al het haar geknipt en zag ze eruit als een ge schoren does je. „Maar kind! Wat is er nu gebeurd?" riep moeder, thuiskomend. „Ikheb uverraststamelde Nel, die, nu het er op aankwam geen raad meer wist. „Kwaje meid, hoe durf je", riep moeder „Ik heb kaples genomen bij zusen als ik groot ben, ga ik óók kappen en dan zal ik altijd naar dat lekkere goed ruiken op mijn hoofd, en dan. ,Ga je nu vast naar boven naar Je kamer, marsch zei moeder, die ze nog nooit zóó kwaad gezien had. Maar de krullen heeft moeder toch be waard en eerlijk is eerlijk, moeder vond toch, dat ze 't goed had afgekeken l DE REIS VAN KROK-KREG EN KWAK-KWEK. Het verre, slimme volkje der Japanee- zen, houdt buitengewoon veel van alle mo gelijke sprookjes, legenden en fabels. Zij schilderen ze op hun fraaie wandschermen en op hun sierlijke waaiers en zij lezen ze in hun aardige, kleine prentenboeken. Mannen, vrouwen en kinderen kunnen uren zoek brengen met luisteren naar een een of ander wonderlijk verhaal. Bijzonder veel houden zij van dierfabels. Hier is er een, die ik vond in een heel oud boek Er was eens je ziet, het begint ni als alle sprookjes een groote dil kikvorsch, die in een sloot aan de buitei kant van Tokio woonde, en Krok-kr« heette. Onze Krok-krek kreeg het op goeden dag in zijn hoofd om de verre sti Osaka te gaan bezoeken, want hij wilde hai beroemde plaatsen en pleinen, waarover <j vogels altijd druk met elkaar kwinkeleerden eens met eigen oogen aanschouwen. En hé was bij kikvorsch Krok-krek altijd voeg d daad bij het woord Daarom kroop hij oj een vroegen ochtend onder een nog slapend waterlelie vandaan en begaf zich, zonder a een woord van tegen de andere kikkers kwaken, op weg. Hop-hup-krok, hop, hup, krek, zoo spron hij dapper voort door 't Japansche land, t< hij die avond van den derden dag, doodmc en uitgeput, aan den voet van den hoogen e beroemden berg Tenazóa bevond. Nu wilde het toeval, wonderlijk genoeg, da een tweede avontuurlijke kikvorsch, die in d| weilanden vlak bij Osaka woonde, zich il zijn hoofd had gezet om Tokio te bezoekei om bij zijn terugkeer achtergebleven vrien den en familie te verbazen. Ook deze kik vorscli die Kwak-kwek heette, ging moedi op weg om den avond van den derden daj doodmoe en uitgeput, den voet van ber Tenazóa te bereiken. Krok-krek en Kwak-kwek ontmoetten el kander den volgenden ochtend op den to van den berg en zooals vanzelf spreekt raak ten zij in een aangenaam en langdurig ge kwaak over het vreeselijk droge weer, ove de gevaren en vermoeienissen der lange reii en over hoeveel steenen en kloven zij wel ge sprongen waren. Het ergste vonden zij, da zij nu pas de helft van hun reis achter de rug hadden. „Werkelijk, ik heb het gevoel, of ik eei van mijn achterpooten verloren heb en d reis zal moeten opgeven, vóórdat ik Osak bereikt heb," kwekte Krok-krek. „En ik zal mij nog een hooge koorts 0] mijn hals springen, vrees ik, vóórdat ik aai Tokio kom", kwaakte Kwak-kwek. Ik zoé wenschen, dat ik nooit vertrokken was". Zij staarden elkander lang aan, wanhopi| met hun groote volle oogen knippend. Toei zei Krok-krek: „Luister eens, kikk^r^r-ictn* broeder Wij zijn nu hier op den top v den beroemden berg Tenozóa aangelani vanwaar wij de prachtige steden Tokio Osaka kunnen overzien. Laat ons nu, inj plaats van ons half dood te loopen, ieder eei langen en opmerkzamen blik naar benedei werpen, daarna dadelijk rechtsomkeert maj ken en naar huis gaan. Wij kunnen dan evengoed aan buur en vriend vertellen ovei de stad en haar schoonheden en zij zullen ons evengoed bewonderen en benijden. Wa| wij van bovenaf niet duidelijk hebben gezien kunnen wij er gemakkelijk genoeg bij prak] kizeeren. Dit plan zal ons een boel moeitfl besparen! Wat kwaak jij ervan, Kwak-kwekl „Je hebt volkomen gelijk, vriend Krokj krek", je plan is schitterend," antwoordde Kwak-kwek. Zoo gezegd, zoo gedaan. De beide kikvor- schen gingen ieder op hun teenen staan ei| staarden langen tijd uit alle macht met hun groene boloogen naar beneden en stil en ern stig, tot Krok-krek aarzelend de stilte ver brak en zei „Werkelijk, om je de waarheid te kwaken; vriend Kwak, schijnt het mij, dat het veeli geprezen Osaka precies lijkt op mijn vader4 stad Tokio. Heusch, ik ben er zeker van, dat het zoo is. Het zou dus dwaasheid zijn orr| mijn reis verder voort te zetten. Ik zal inte-j gendeel zoo hard als ik kan terugspringen n „En ik zal je voorbeeld volgen, beste Krok,1 zei Kwak-kwek, „want ik zie niets daar be-| neden in jouw mooie Tokio, dat mijn Osaka, overtreft al is het werkelijk even mooigoe den middag, meneer Krok-krek Nadat de kikkers een beleefde buigini voor elkander gemaakt hadden, hupten haastig den berg af, ieder terug naar ziju eigen stad, waar zij met vragen bestormd werden en herhaaldelijk hun ondervindingen en avonturen aan nieuwsgierige ooren moes ten voortkwaken. Zij vertelden van de stad, die zij gezien hadden, van haar schoonheden en bijzonderheden, opscheppend over alles, zoodat menige jonge kikker van nijd bijna barstte. Maar misschien heb je niet eens de kern van deze grappige fabel uit het land der Mi kado's ontdekt Het is anders eenvoudig genoeg, als je even bedenkt, dat, toen onze kikkertjes op de teenen van hun lange ach terpooten stonden, zij zelf heelemaal verga ten, dat hun oogen achter in hun hoofd za ten en zij dus enkel konden kijken naar din gen achter hen. Elke kikker had dus nauw lettend zijn eigen stad bestaard, ofschoon hij er diep van overtuigd was, dat hij op het doel van zijn reis neerkeek. Zoodoende vergisten zij zich beiden, omdat zij de stand van hun eigen oogen niet voldoende kenden. En aan hen die thuisgebleven waren, vertelden zij met een goed geweten over de vreemde stad met haar mooie plaatsen en pleinen. En de moraal van deze fabel Het is moei lijk om de dingen goed te zien, als je op reis bent, vooral als je alles vanaf een „ver keerd gezichtspunt" bekijkt, wat net zoo goed bij menschen, als bij deze twee Japansche kikkers Krok-krek en Kwak-kwek kan ge beuren. J. R.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 8