De wrekende God
van Zijpe te pakken, deze uitgaaf moet nu maar
eens wat wachten.
De heer Doorn is het hiermee eens. Wij kunnen
nu alles in Petten wel in orde willen maken, maar
dan is er op elke agenda een punt voor verbetering
van Petten en dat gaat spr. te hard. Laat ons nu
maar wachten tot volgend jaar cn probeeren deze
verbeteringen uit het gewone onderhoud te ver
beteren.
Zooals het nu te Petten is, is dat geen lof voor
het vroeger bestuur, want het is er een rommel in
één woord. Zelfs bij de gemeente-administratie was
het een bende en is daar het een en ander van ver
loren geraakt. En om nu al die groote kosten maar
voor rekening van Zijpe te nemen, daar gaat spr.
niet mee mede.
De heer Blom meent, dat men daar het gemeente
bestuur van Petten geen verwijt van mag maken,
dat het in Petten een rommel is. Er was geen geld
en dan loopt de boel achteruit. Als het nu goed
wordt aangepakt, is men er voor jaren af.
De heer Doorn meent, dat het excuus, dat er geen
middelen waren niet opgaat, met wat eenvoudig on
derhoud had men nog veel kunnen redden. Spr.
acht het zooals het nu is in Petten een schande
voor het vroeger bestuur, het is er in alle opzichten
een rommel en een rotzooi. Veel middelen behoef
je niet te hebben voor het allernoodigste onderhoud.
De heer Nannis meent, dat de Zijpe met de over
name van Petten, de lusten, maar ook de lasten
heeft gekregen. Petten hoort nu bij Zijpe en dat is
besloten onder goedkeuring van den raad van Zijpe.
Bij onzen rondgang met dezen nieuwen raad hebben
wij allen gezien dat het in Petten een desolate toe
stand is. Dat is niet de schuld van den ouden raad
van Petton. Wij weten allen hoe de finantiën van
Petten waren en het is alleen de schuld van het Rijk
dat de toestand is zooals hij nu is. Wij hebben nu den
plicht om het (e Petten in orde te maken en dat het
geen rotzooi blijft. Dat is niet de schuld van Petten,
maar alleen omdat de noodige uitgaven boven de
draagkracht der inwoners gingen. Wij moeten nu de
wegen afdoende verbeteren, en of dit nu dit of vol
gend jaar geschiedt, dat maakt niet uit, het geld zal
het toch moeten kosten. Wij willen ook de uitgaven
voor Petten onder één leening brengen, die over een
aantal jaren loopt, dat draagt gemakkelijker. B. en
W. waren in deze homogeen.
De heer Dignum wijst er op, dat de overname van
Petten door Zijpe niet goedschiks ging. Het is ons
opgelegd. En nu heeft ons gemeentebestuur het
ruime standpunt ingenomen om verschillende uit
gaven niet op Petten te leggen en het niet meer
lasten op te leggen. En daarop mag Petten wel met
eenigen dank terugzien. En alles kan niet in eens,
ook onzo eigen inwoners, en spr. doelt op die be
woners aan het kanaal wonend, die hebben ook last
van goeden afaoer van water.
Voorzitter Wij zaten met Waterstaat.
De heer Dignum: Wij zien er toch uit dat niet al
les in eens kan en daarom zou spr. Petten wel den
wenk willen geven: vraag niet te veel, anders mocht
onze goedwilligheid eens verdwijnen.
De heer Bellis geeft toe, dat de toestand in Petten
desolaat is. Maar dat is niet de schuld van het oude
gemeentebestuur. In 1912 al reeds is hetzelfde plan
gemaakt dat nu aan de orde is. Maar er was onmo
gelijk geld voor te vinden. Toen kwam de oorlog en
was er heelemaal geen kans. Spr. wijst er verder op
dat deze verbetering niet door Petten is gevraagd
Het is aan B. cn W. gebleken dat het werk hoog noo-
dig en daarom wordt het voorgesteld, Petten zelf
vraagt het niet.
Voorzitter: B. en W. hebben het voorstel uit zich
zelf gedaan, alleen omdat het allernoodzakelijkst
was. De school en het schoolhuis kosten veel geld,
maar het was niet af te wijzen en zoo is het ook
met dit. B. en W. komen alleen met het allernoodig
ste. De toestand op de Middenbuurt en nog meer op
de Achterbuurt is verschrikkelijk. Het is een onhoud
bare stank, een treurige toestand en B. en W. mee-
nen dat deze paar duizend gulden er voor moeten
worden uitgegeven.
De heer Smit acht het niet goed gezien om bij be
handeling dezer voorstellen, de schuldvraag op te
werp. Aan wie de schuld van dezen slechten toe
stand, dat moet achterwege blijven. Dat buitentje
dat wij nu hebben eischt nogal wat uitgaven en heb
ben wij ons alleen te plaatsen op het standpunt:
wat is voor ons de meest practische manier. En
dan meen ik, zegt spr., dat het meest practisch \s
het ineens goed aan te pakken en één leening te
sluoten met een aflossing over een aantal jaren. Dan
zijn de kosten gemakkelijk te dragen en als men dit
wil betalen uit de gewone middelen dan zal men don
dienst van dit of volgend jaar daarmee zeer zwaar
drukken. iX
De heer v. d. Sluijs herhaalt dat Petten niets
heeft gevraagd. B. en W. hebben het werk noodig
geoordeeld en zij doen hetzelfde voor Petten wat te
't Zand en Burgervlotbrug is gebeurd en aanstonds
te Stolpen en St. Maartensvlotbrug zal gebeuren.
Petten hoort nu bij Zijpe en de menschen hebben
daar dus er recht op dat ook hetzelfde voor hen
wordt gedaan. x x
En finantieel lijkt het B. en W. ook het beste om
een leening te sluiten met een aflossing over ver
schillende jaren, dan betaalt ook de toekomst er
aan. Uit de gewone middelen is het niet te betalen
of het zou in de jaren van uitvoering aanmerke
lijk drukken. Het werk splitsen gaat ook niet best,
omdat het zich daarvoor niet leent. Op zijn best zou
men eerst de eene en dan de andere buurt onder
handen kunnen nemen. Maar dat is dan ook al. Spr.
beveelt daarom het voorstel van B. cn W. met alle
warmte aan.
In stemming gebracht wordt het voorstel van a.
en W. verworpen. Tegen de heeren: De Wit, Dignum,
Bruin, v. d. Oord, De Boer cn Doorrv
De verschillende wijzigingen in de gemeentebe-
grooting worden goedgekeurd.
Aan de Gebr. Veeter wordt met allen voor onthef
fing verleend van de artikelen 19 en 23 der bouw
verordening. Dit betreft het verbouwen van een door
hen aangekocht perceel tot twee woningen en wel
de hoogte van den vloer en de hoogte der vertrekken.
Belastingvoorstellen.
In verband met de totstandkoming van de Wet, hou
dende herziening van de flnancleele verhouding tusschen
het Rijk en de Gemeenten, doen B. en W. de volg.nde
voorstellen:
a. om de gemeente voor de heffing van de gemeente
fondsbelasting, voorloopig in geen andere dan de eerste
klasse te rangsohikken;
b. om de gemeente voor de heffing der personeele
belasting naar de eerste twee grondslagen evenals tot
dusver in te deelen ln de 8e klasse:
c. om vast te stellen een verordening tot regeling der
Personeele Belasting (in de door B. en W. ter vaststelling
aangeboden ontwerp-verordening zijn de tarieven zoo
danig gekozen, dat de tegenwoordige druk ongeveer ge
handhaafd blijft, in verband waarmede in die tarieven
zijn verwerkt de opcenten, die thans door Rijk, Provin
cie en Gemeente worden geheven).
d. tot intrekking van het besluit tot heffing en de
verordening op de invordering van opcenten op de
hoofdsom der personeele belasting.
Voorzitter geeft gelegenheid tot besprekingen.
De heer Doorn vraagt, waar de f 9500, die nog onge
dekt is, en dus de sluitpost is. vandaan moet komen.
De Secretaris licht ln, dat 't na het opmaken der be
grooting wellicht zal blyken, dat dit bedrag hooger zal
moeten zijn. Er zijn dan verschillende manieren om dit
bedrag te vinden. De Raad kan besluiten de gemeente
Zijpe in de 2e of 3e klasse der Gemeentefondsbelasting
te plaatsen; het meerdere dat daardoor wordt opge
bracht, komt geheel ten bate van de gemeentekas. Hoe
veel dit is, is nog niet preceis te berekenen. Verder kun
nen opcenten op de gemeentefondsbelasting worden ge
heven, tot een maximum van 80. Geschat wordt dat de
Gemeentefondsbela6ting in onze gemeente in de le klas
se zal opbrengen f 25000 a f 30000; 40 opcenten brengen
dus reeds minstens f 10000 op.
De heer Bruin zegt dat 't voor ons wat nieuws Is.
Hij heeft vertrouwen dat B. en W. de zaak goed hebben
bestudeerd.
De heer Doorn merkt op dat de Raad dus bij de be-
grooting gelegenheid heeft, nadere besluiten te nemen
hieromtrent, wat de Secretaris bevestigt
De nu aangeboden voorstellen moeten echter voor 1
September door den Raad worden goedgekeurd.
Daarop worden de voorstellen van B. en W. zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
Rondvraag.
De heer Dignum vraagt of de rioleerlng te St Maar
tensvlotbrug en te Stolpe nu spoedig ln orde wordt ge
maakt
Voorzitter zegt dat nu de toestemming van Water
staat er is, er zoo spoedig mogelijk mee wordt begonnen.
De heer Dignum wijst op den onhoudbaren toestand
van de vlotbrug te 't Zand. Kan er door de Gemeente
niet iets gedaan worden?
Voorzitter zegt dat dit al gedaan is. 't Is Inderdaad
erg met die brug. en dat is bij de Waterstaatsautoriteiten
wel bekend ook. Er wordt echter niets aan gedaan en
dat schijnt hierin te zitten, dat men nog niet weet wat
er met de vlotbruggen moet gebeuren in verband met
de wegenplannen. Er is echter niets tegen om nog eens
van gemeentewege te adresseeren en den minister te
wijzen op den onhoudbaren toestand.
De heer Dignum vindt 't niet slechts onhoudbaar,
maar zeer gevaarlijk, 't Is het toppunt, dat men dit van
jaar tot jaar maar bestendigt, 't Ligt op onzen weg voor
de veiligheid der ingezetenen te waken.
De he^r Bruin zegt dat de pilaren (Eiffeltorens) van
het P.E.N. onbeschermd zijn, de jeugd klimt er dan ook
in, en dat kan gevaar opleveren.
Het P.E.N. zal hierop gewezen worden.
De heer Bellis vraagt of het niet op den weg der ge
meente ligt 't onderhoud van den oprit (kluft) van
den Hazedwarsdijk over te doen aan het Hoogheemraad
schap. Dit lichaam heeft alle onderhoud aldaar en Is
wellioht wel genegen tégen een afkoopsom het onderhoud
van deze kluft van de Gemeente over te nemen. Het
lijkt spr. voor de Gemeente wel wenschelijk en voordeelig
Voorzitter zal dit punt bespreken.
Dan klaagt de heer Bellis dat een deel van het onder-
houdsgrint van den Hargerpolder neergestort is langs
den Pettener weg. Dat Is op zichzelf niet zoo erg, als 't
noodig was, maar 't Is geheel onnoodig, en bij het weg
halen van het grint wordt onze weg maar stukgereden.
Spr. vraagt of daar vergunning voor verleend is? Zoo
niet, dan dient dat grint verwijderd te worden. Is er wel
een vergunning verleend, dan moet die volgens spr. in
getrokken worden.
Voorzitter is van een vergunning niets bekend, hij zal
het geval onderzoeken en er den gemeente-opzichter
heen sturen.
De heer Blom zegt, dat er heel wat geklopte puin ligt,
dat op de Middelbuurt en Achterbuurt gebracht zou
kunnen worden. Als 't dan ingewalst wordt, hebben we
direct een heele verbetering.
Voorzitter zal 't nagaan.
Den heer Doorn is 't gebleken dat het nieuwe gymna
stieklokaal gebruikt wordt voor vergaderingen. Als dat
een enkele keer gebeurt, vindt hij dit niet erg, en dat b.v.
de Ouder-Commissie er bijeenkomt, is te prijzen, maar
om voor elk wissewasje ons mooi gymnastieklokaal te
gebruiken, vindt spr. niet den aangewezen weg. Er is
bovendien voldoende lokaliteit, om te vergaderen. Hoe
denken B. en W. erover?
Voorzitter zegt dat B. en W. wel van meening zijn, het
gymnastieklokaal voor vergaderingen af te moeten
staan, zij zien daar wel iets goeds in. Om de bestaande
lokaliteiten geen concurrentie aan te doen, wordt zaal-
huur geheven en het lokaal moet op eigen kosten wor
den opgeknapt, 't Is soms moeilijk voor een vereeniging
ln een café te vergaderen, waar behalve zaalhuur, de
kosten van vertering bijkomen, dat is wel eens bezwaar
lijk voor de leden, 't Wordt dan te duur. Hier betrof 't
een nieuwe vereeniging, wier leden contrlbueeren voor
een jaarlijksch uitstapje, kas is er niet. Spr. vond 't
dus wel goed, deze menschen gelegenheid te geven tot
vergaderen. Maar we kunnen van inzicht verschillen,
zegt Voorzitter.
De heer Doorn erkent dit, maar blijft 't verkeerd
vinden. Hierna sluiting.
Aan de uitvoerige Memorie van Toelichting tot de
belastingvoorstellen ontleenep wij het volgende:
Een globale raming van de vermoedelijke uitkomsten
der financieele verhoudingswet zou voor deze gemeente
als volgt kunnen worden opgezet:
De gemeente verliest: a. de uitkeering naar het
getal Inwoners ingevolge de Wet van 1897, rond f 14300;
b. de Rijksbijdrage ln de jaarwedden van Burgemeester
en Secretaris f 600; c. de opbr van 5080 opcenten per
soneele belasting (omdat deze hierna in de totale op
brengst dezer belasting, welke geheel aan de gemeente
wordt uitgekeerd, is verwerkt) pl.m. f 10900; d. de op
brengst van de plaatselijke inkomstenbelasting pl.m.
f 81000, Totaal f 106800.—.
De gemeente krijgt: 1. de uitkeering van een ge
deelte der jaarwedden van Burgemeester en Secretaris
f 3000 2. de uitkeering naar het getal inwoners uit het
Gemeentefonds, geraamd op pl.m. f 44900; 3. van de
opbrengst der grondbelasting pl.m. f 14900 4. de op
brengst der personeele belasting, welke zoodanig !s ge
regeld, dat de opcenten op de hoofdsom dezer belasting
vervallen (bij ongewijzigde vaststelling van de door B.
en W. ontworpen verordening geraamd op pl.m. f 34500.
Totaal f 97300.—.
Bestaande toestand f 106800, nieuwe toestand f97300
Verschil f 9500.—.
Dit verschil ad f 9500 is o.m. te dekken uit de vol
gende inkomstenbronnen: uitkeering gedeelte opbrengst
gemeentefondsbelasting, wegens rangschikking der ge
meente in de tweede of derde klasse; heffing van opcen
ten op de gemeentefondsbelasting; heffing woonforen-
senbelasting; Invoering of wijziging van tot dusver reeds
bekende en ook na de inwerkingtreding der financieele
verhoudingswet nog toegelaten belastingen.
Naar aanleiding van het vorenstaande en mede ter
toelichting van de voorstellen van B. en W. kan nog
het volgende worden medegedeeld:
Personeele belasting. Aan de gemeenten wordt van 1
Januari 1931 af de opbrengst van de personeele belas
ting uitgekeerd. Zij krijgen dus bij de regeling der hef
fing groot financieel belang.
Bij Gemeenteverordening kan worden bepaald, ln wel
ke van de negen klassen voor de heffing der personeele
belasting naar de eerste twee grondslagen (huurwaarde
en mobilair) de gemeente wordt Ingedeeld.
De gemeente is volgens de thans nog bij de Wet op
de personeele belasting 1896 gevoegde tabel gerang
schikt ln de 8e klasse. B. en W. stellen voor de be
staande classificatie te handhaven.
Naast het regelen van de classificatie kunnen de ge
meenten verschillende wijzigingen aanbrengen ten aan
zien van de tarieven der belasting naar de zeven grond
slagen, te weten: 1. huurwaarde. 2. mobilair. 3. dienst
boden. 4. paarden, 5. motorrijtuigen, 0. pleziervaar
tuigen, 7. biljarten.
De vraag rijst, tot welke hoogte de personeele belas
ting moet worden geheven.
Ten aanzien van deze belasting stellen B. en W. voor
de opbrengst gelijk te doen zijn aan de tegenwoordige
hoofdsom, verhoogd met de daarop ten behoeve van de
gemeente, provincie en het leeningsfonds geheven op
centen, welke opcenten zijn verwerkt ln de tarieven der
door B. en W. ter vaststelling aangeboden ontwerp-ver
ordening. Met de vereeniging van Nederlandsche Ge
meenten zijn B. en W. van meening, dat het van belang
Is er voor te waken, dat voor het eerste Jaar, waarin de
belasting op de nieuwe wijze zal werken, zoo min moge
lijk belastingopbrengst verloren gaat. Het is gewenscht.
voorloopig, zoolang men niet over de resultaten van het
nieuwe stelsel kan oordeelen, de personeele belasting op
het bestaande peil te handhaven. Zoo noodig kan later
worden beoordeeld, ln hoeverre afwijkende regelingen
zullen moeten worden vastgesteld. Het tarief in de ter
vaststelling aangeboden verordening is zoodanig opge
steld, dat de druk der personeele belasting ongeveer ge
lijk is gebleven.
Voor eiken grondslag is nagegaan, hoeveel thans wordt
geheven aan hoofdsom plus alle opcenten. Getracht is
dit totaal in de tarieven der ontwerp-verordening te be
naderen. Behalve met de gemeentelijke en de provinci
ale opcenten (respectievelijk 50—80 en 20 opcenten) is
ook rekening moeten worden gehouden met de opcenten
ten behoeve van het Leeningsfonds 1914.
Hierboven is een overzicht van de vermoedelijke uit
komsten der financieele verhoudingswet gegeven, waar
uit blijkt, dat een bedrag van pl.m. f 9500 nog ongedekt
is en zijn tevens eenige belastingbronnen aangegeven,
waaruit genoemd bedrag zou zyn te dekken. Pas bij de
vaststelling der gemeentebegrooting voor 1931 zal blij
ken, hoe groot dit ongedekt bedrag werkelijk zal zijn,
althans voor dat jaar. Het wil B. en W. dan ook ge
wenscht voorkomen, dat met het aanwijzen van andere
belastingbronnen waarvan de heffing van opcenten
op de gemeentefondsbelasting wel een der belangrijkste
zal zijn wordt gewacht tot de behandeling der ge
meentebegrooting voor 1931. B. en W. zullen dan met
nadere voorstellen komen.
Kort verhaal
Aan het einde van 1890 ik voer om dien tijd als
lichtmatroos op het Londensche schip, de „Celistial-
Empire" lagen wij met ons zeilschip bij Rangoon,
om een volle lading rijst voor een Engelsche haven
in te nemen.
Op zekeren namiddag begaf ik mij het land in,
want ik brandde van verlangen om met de stad en
haar omgeving wat nader kennis te maken. Voor één
der bazaars, waarin alle heerlijkheden der wereld
schijnen opgestapeld, ontmoette ik Jim Cavanagh,
die aan boord om zijn rooien haartooi algemeen „de
peen" werd genoemd. Hij was Ier van geboorte, was
als matroos aangemonsterd en vormde met mij de
stuurboord-wacht.
Zonder veel complimenten sloot hij zich bij mij
aan, hoewel ik hem in mijn hart naar den drommel
wcnschte. Aan boord was hij berucht om zijn drift,
zijn roofzucht en twist-zoeken. Allerlei bedekte ge
ruchten liepen er onder de manschappen over zijn
veelbewogen verleden. Een paar maal hadden wij
hem verschalkt, toen hij bezig was met onze bagage
te doorsnuffelen en onze tabak en versnaperingen te
gappen; niemand echter vond den moed den brutalen
ijzersterken Ier een ongenadige aframmeling toe te
dienen.
Tamelijk woordkarig liepen we samen op; eerst
gingen we voorbij de haven, dan door de kromme
straatjes dei „zwarte stad", zooals de wijk genoemd
wordt, waar de eigen bevolking woont. Eindelijk wa
ren we geheel buiten.
Wij volgden, langs de bebouwde velden gaand, den
loop der rivier. Ten laatste bevonden wij ons in een
soort van parkachtigen tuin, die indrukwekkend
was om zijn schoonheid. De lucht was zwaar van
de geuren der tropische planten; bloedroode en zeld
zaam gevormde bloesems schemerden tusschen het
groen gebladerte door en op de zandbanken, die uit
de rivier cpdoken, zonden zich enorme krokodillen.
Zonder het te weten waren wij verdwaald geraakt in
het park van den tempel ,Shone-Dagon-Pagode".
Aan het einde van een kilometer-lange bananen-
allee ontdekten wij de vreemde vormen eener pago
de, waarvan het door goud afgedekte dak in de zon
glinsterde.
Verbijstering en verwondering vervulden mij, toen
wij ons bevonden voor deze getuige van een duizend
jarige cultuur.
Cavanagh scheen onaangedaan. Hij stopte, onver
schillig, zijn neuswarmertje en zei:
„Voor den drommel, wat zou ik de kerels hier
graag van dit dak afhelpen!of die platen van
echt goud zijn?"
Hij wachtte mij antwoord niet af, maar duwde te
gen een der zware, gebeeldhouwde deuren, die naar
het inwendige der pagode leidden.
„Come on!" sloeg Cavanagh voor, „laten wij dit
ding nu eens van binnen bekijken."
Ik aarzelde maar Cavanagh ging onbevreesd
vooruit en meteen schaamde ik mij over mijn hou
ding en vclgde.
Eeuwige duisternis scheen in de zalen te heer-
schen welke wij doorschreden en de duffe, bedorven
lucht van vele eeuwen omgaf de groteske steenen
beeldgroepen, waarvan de weerzinwekkende, vertrok
ken gezichten als in toorn op ons, indringers, neer-
blikten. Ik voelde mij verre van behagelijk in deze
omgeving.
Plotseling bleef Cavanagh stilstaan. Vóór ons be
vond zich een kleine nis, waarin op een soort van
altaar-stuk, een in-goud-gedreven beeld troonde. Ik
weet niet welke Indische godheid het hier betrof,
maar als den dag van gisteren zie ik nog vóór mij
den kostbaien, fonkelenden robijn, die als een
gloeiend oog midden in het voorhoofd was gevat.
Voordat ik het verhinderen kon, trad Cavanagh, na
een haastigen blik in het rond, op de beeltenis toe en
lichtte mat een zakmes den edelsteen uit zijn zet
ting.
Kéne seconde stokte de adem mij in de keel bij deze
wandaad.
„Cavanagh wat doe je?" bracht ik stamelend
uit.
„Houd je bek!" blafte hij mij aan, „vooruit gauw,
dat we hier zonder kleerscheuren vandaan komen!"
Het kwam me voor, alsof ik in van uit de verte
dondergerommel hoorde. Misschien sloot zich ergens
één der zware deuren.
Mijn knieën knikten van emotie en ik had moeite
Cavanagh bij te houden.
Onze terugtocht had veel van rennen. Een paar
maal stiet ik mij hevig aan vooruitspringende stee
nen hoeken; maar ik lette er nauwelijks op. Mijn
eenige gedachte was slechts: eruit, naar 't zonlicht,
naar de vrijheid!
Opeens hoorde ik Cavanagh's rauwe vloek en ik
begreep, dat de roof ontdekt was en dat men ons
achtervolgde.
Cavanagh stiet met al zijn krachten tegen de eb
benhouten deur, waardoor we gekomen waren, maar
ze week geen duimbreedte.
„Terugi" hijgde Cavanagh. „Wij moeten een ande
ren uitweg zoeken."
Hij duwde mij hard en koud opzij cn ijlde een zij
gang in. Ik volgde hem op de hielen, maar toen we
hondGrd schreden vooruit gekomen waren, stonden
we voor een muur.
Cavanagh stiet opnieuw een verwensching uit; ik,
de zooveel jongere, zocht radeloos naar eenige op
heldering in zijn oogen. Toen we ons omkeerden za
gen wij ons door bier tempelwachters omringd.
Cavanagh drong zich, als beschutting zoekend, te
gen mij op, hoewel hij verre mijn meerdere was in li
chaamskracht.
„Dit is het einde!" schokte het door mijn hoofd.
Reddeloos waren wij aan de fanatieke Hindoe's over
geleverd en, wat 't ergste was: niemand aan boord,
die ook maar een flauw vermoeden had, waarheen
wij ons hadden begeven
Tegenover dusdanige overmacht ware het krank
zinnig geweest om nog aan verweer te denken. Des
ondanks verwonderde het mij in hooge mate, dat Ca
vanagh zich zoo tam liet meevoeren.
Men leidde oks door een aantal zalen, die door haar
overweldigende pracht onwillekeurig aan de sprook
jes uit de „Duizend en één nacht" deden denken.
1 Eindéüjk klopte een der bewakers met zijn staf
driemala tegen een zware deur. Als door geesteshan-
den aangeraakt, openden zich de vleugels onhoor
baar. Het was een laag vertrek, waarin men ons
voerde. De muurbekleeding vertoonde hoofdzakelijk
het olifant-motief; in de hoeken stonden kostbare
reukschalen, waarin gele bloesems dreven, welker
zoet-bedwclmcnde geur mijn zinnen dreigde te be
nevelen.
In het midden dezer ruimte zat een grijze priester.
Zwijgend liet hij zijn pikzwarte oogen op ons rusten;
zwaar-ademend probeerde ik in deze onbewegelijke,
als uit brons gegoten trekken, ons lot te lezen.
Minuten het scheen mij een eeuwigheid duur
de het drukkende zwijgen. Eindelijk begon de pries-
ter in gebroken Engelsch:
„Wie van u heeft de godheid beroofd en den tem
pel ontheiligd?"
Cavanagh trad één schrede naar voren en zei:
„Ik ben mij van geen roof bewust en ik verlang
als Engslsch onderdaan direct vrijgelaten te wor
denals mijn kameraad mogelijk hier iets gesto
len heeft ben ik toch niet daarvoor verantwoorde
lijk
Cavanagh's onbeschaamdheid maakte mij razend.
„Doorzoek ons toch, dan zal het meteen blijken,
wie den robijn gestolen heeft!" riep ik verontwaar
digd uit.
De priester knikte instemmend en gaf den tempel
dienaars meteen een teeken onze kleeding te door
zoeken.
En in rn ij n jaszak werd de kostbare steen gevon
den! Hulpeloos keek ik om me heen, maar toen ik
Cavanagh's groene oogen ontmoette, was het mij «sis
speelde een uitdrukking van valsche triomf om zijn
lippen.
Opeens werd het mij duidelijk, waarom hij, voor
dat we ingerekend werden, zich zoo dicht aan mij
op had gedrongen.
Het bewustzijn, dat het alles nu bitterste ernst
voor mij beteekende, deed mij naar adem snakken.
Heesch cn tegelijk vurig klonk mijn verweer:
„Bij alles wat mij heilig is, zweer ik, dat ik de
dief niet ben! Mijn kameraad lichtte met zijn mes
den steen uit zijn zetting en heeft hem stiekum in
mijn zak gosmokkelcj. Ik ben onschuldig zoo
waarlijk helpe mij God!"
De priester scheen met zijn oogen mij te willen
doorboren; geen trek op zijn gelaat verried echter
of mijn woorden indruk hadden gemaakt.
Langzaam gleed zijn blik van mij op Cavanagh, dan
keek hij afwezig, om opnieuw mijn trekken ie
doorboren en daarna den blik te. vestigen op zijn ge
kruiste armen.
Eindelijk hief de priester het hoofd op en zijn stem,
als klinkend metaal, sprak:
,Sahib, gij hebt den steen in uw bezit en toch be
weert gij niet de dief te zijn. Een van u beiden is
een leugenaar en honderdvoudig zwaar weegt daar
om zijn euveldaadIk zou u beiden kunnen doen
dooden, maar de schuldige zal niet met den on
schuldige boetenOntheiligd is wat een Tchan-
dala, een uitgestootene en onreine, zooals gij, Sahib,
in onze oogen zijt, hebt aangeraaktdaarom
moogt gij den robijn behouden!"
Ik begreep nauwelijks wat mij overkwam. Op alles
was ik voorbereid, doch op deze ontknooping zeker
niet.
Onwillekeurig keek ik naar Cavanagh. Ik zag woe
de in zijn oogen en de bedreiging „wee over je, al9
je mij weigert den steen over te geven!"
De priester wenkte één der wachters naderbij en
liet zich een fraai-ingelegd sandelhouten kistje rei
ken.
„Sahib" zijn oogen schenen tot op den bodera
mijner ziel te willen doordringen „in dit kistje
rust het oog der zich wrekende godheid en uw
vonnis. Sahib, gij kunt gaan en uwen Sahib-vriend
medenemen."
Kalm, gelaten, had zijn stem geklonken, maar in
zijn ondoorgrondelijke oogen gloeide een duister
vuur.
Verlegen nam ik het zeldzame geschenk in ont
vangst en nam met een hoffelijke buicirtgrïirscmflcr:
Een der tempeldienaren duidde ons door een hand
beweging aan, hem te volgen.
Allerhande gedachten drongen zich aan me op,
toen we de schemer-donkere gangen doorschreden.
De woorden: ,en uw vonnis" verkregen een diepere
beteekenis. Wat had dat met den robijn te maken?
bracht zijn bezit onheil? Welnu, mij stellig niet,
want het was tien tegen één, dat Cavanagh mij den
steen niet zou laten behouden.
In de verte schemerde een lichtstraal en opeens
stonden wij plotseling, als verblind, in de volle zon...
in de vrijheid! Zonder afscheidswoord dook de Hin
doe terug in de duisternis van den tempel en achter
hem sloot cic poort zich geruischloos.
Een dreigend stilzwijgen stelde zich tusschen ons,
toen wij langs den oever der rivier terug liepen.
„Geef hier dat kistje!" gromde Cavanagh plotse
ling bevelend. Ik drukte de schat steviger tegen mij
aan.
„De priester heeft dit mij geschonken!" antwoord
de ik ontwijkend.
,Geef '.lier dat kistje!"
Iets was er in den klank zijner stem, dat mij waar
schuwde; ook zag ik, hoe zijn hand naar het zakmes
tastte.
„Vooruit, neem 't", schreeuwde ik verbitterd,
„voordat je een moordenaar wordt!"
Inderdaad, de priester had mij een gevaarlijk ca
deau gedaan.
Cavanagh rukte het kistje uit mijn hand en wil
de het openen, maar het bleek gesloten.
Vloekend bewerkte hij met het mesje het deksel.
Plotseling een knerpend geruisch hét deksel
sprong los en uit het kistje stak de kop van een
klein, zwart slangetje omhoog.
Met een kreet van schrik liet de Ier het kistje val
len. Doch het was reeds te laat: de slang had hem
in de hand gebeten
Als in een visioen zie ik nog den robijn roodfon-
kelend den oever afrollen, het water in cn verdwij
nen. Traag zonden zich de krokodillen deze onom
koopbare wachters van den verzonken schat.
En wat ik nimmer zal vergeten was het beeld van
Cavanagh, wiens lichaam zich in krampen wrong,
wiens gezicht zich blauw-zwart verfde, met pupil
len, onnatuurlijk wijd, terwijl, in het stof der vreem
de aarde, zijn geest hem begaf.
Het vonnis had zich voltrokken!
Ziet u m'n vrouw misschien ook hier in de
buujt (Excelsior).