De wrekende God van Zijpe te pakken, deze uitgaaf moet nu maar eens wat wachten. De heer Doorn is het hiermee eens. Wij kunnen nu alles in Petten wel in orde willen maken, maar dan is er op elke agenda een punt voor verbetering van Petten en dat gaat spr. te hard. Laat ons nu maar wachten tot volgend jaar cn probeeren deze verbeteringen uit het gewone onderhoud te ver beteren. Zooals het nu te Petten is, is dat geen lof voor het vroeger bestuur, want het is er een rommel in één woord. Zelfs bij de gemeente-administratie was het een bende en is daar het een en ander van ver loren geraakt. En om nu al die groote kosten maar voor rekening van Zijpe te nemen, daar gaat spr. niet mee mede. De heer Blom meent, dat men daar het gemeente bestuur van Petten geen verwijt van mag maken, dat het in Petten een rommel is. Er was geen geld en dan loopt de boel achteruit. Als het nu goed wordt aangepakt, is men er voor jaren af. De heer Doorn meent, dat het excuus, dat er geen middelen waren niet opgaat, met wat eenvoudig on derhoud had men nog veel kunnen redden. Spr. acht het zooals het nu is in Petten een schande voor het vroeger bestuur, het is er in alle opzichten een rommel en een rotzooi. Veel middelen behoef je niet te hebben voor het allernoodigste onderhoud. De heer Nannis meent, dat de Zijpe met de over name van Petten, de lusten, maar ook de lasten heeft gekregen. Petten hoort nu bij Zijpe en dat is besloten onder goedkeuring van den raad van Zijpe. Bij onzen rondgang met dezen nieuwen raad hebben wij allen gezien dat het in Petten een desolate toe stand is. Dat is niet de schuld van den ouden raad van Petton. Wij weten allen hoe de finantiën van Petten waren en het is alleen de schuld van het Rijk dat de toestand is zooals hij nu is. Wij hebben nu den plicht om het (e Petten in orde te maken en dat het geen rotzooi blijft. Dat is niet de schuld van Petten, maar alleen omdat de noodige uitgaven boven de draagkracht der inwoners gingen. Wij moeten nu de wegen afdoende verbeteren, en of dit nu dit of vol gend jaar geschiedt, dat maakt niet uit, het geld zal het toch moeten kosten. Wij willen ook de uitgaven voor Petten onder één leening brengen, die over een aantal jaren loopt, dat draagt gemakkelijker. B. en W. waren in deze homogeen. De heer Dignum wijst er op, dat de overname van Petten door Zijpe niet goedschiks ging. Het is ons opgelegd. En nu heeft ons gemeentebestuur het ruime standpunt ingenomen om verschillende uit gaven niet op Petten te leggen en het niet meer lasten op te leggen. En daarop mag Petten wel met eenigen dank terugzien. En alles kan niet in eens, ook onzo eigen inwoners, en spr. doelt op die be woners aan het kanaal wonend, die hebben ook last van goeden afaoer van water. Voorzitter Wij zaten met Waterstaat. De heer Dignum: Wij zien er toch uit dat niet al les in eens kan en daarom zou spr. Petten wel den wenk willen geven: vraag niet te veel, anders mocht onze goedwilligheid eens verdwijnen. De heer Bellis geeft toe, dat de toestand in Petten desolaat is. Maar dat is niet de schuld van het oude gemeentebestuur. In 1912 al reeds is hetzelfde plan gemaakt dat nu aan de orde is. Maar er was onmo gelijk geld voor te vinden. Toen kwam de oorlog en was er heelemaal geen kans. Spr. wijst er verder op dat deze verbetering niet door Petten is gevraagd Het is aan B. cn W. gebleken dat het werk hoog noo- dig en daarom wordt het voorgesteld, Petten zelf vraagt het niet. Voorzitter: B. en W. hebben het voorstel uit zich zelf gedaan, alleen omdat het allernoodzakelijkst was. De school en het schoolhuis kosten veel geld, maar het was niet af te wijzen en zoo is het ook met dit. B. en W. komen alleen met het allernoodig ste. De toestand op de Middenbuurt en nog meer op de Achterbuurt is verschrikkelijk. Het is een onhoud bare stank, een treurige toestand en B. en W. mee- nen dat deze paar duizend gulden er voor moeten worden uitgegeven. De heer Smit acht het niet goed gezien om bij be handeling dezer voorstellen, de schuldvraag op te werp. Aan wie de schuld van dezen slechten toe stand, dat moet achterwege blijven. Dat buitentje dat wij nu hebben eischt nogal wat uitgaven en heb ben wij ons alleen te plaatsen op het standpunt: wat is voor ons de meest practische manier. En dan meen ik, zegt spr., dat het meest practisch \s het ineens goed aan te pakken en één leening te sluoten met een aflossing over een aantal jaren. Dan zijn de kosten gemakkelijk te dragen en als men dit wil betalen uit de gewone middelen dan zal men don dienst van dit of volgend jaar daarmee zeer zwaar drukken. iX De heer v. d. Sluijs herhaalt dat Petten niets heeft gevraagd. B. en W. hebben het werk noodig geoordeeld en zij doen hetzelfde voor Petten wat te 't Zand en Burgervlotbrug is gebeurd en aanstonds te Stolpen en St. Maartensvlotbrug zal gebeuren. Petten hoort nu bij Zijpe en de menschen hebben daar dus er recht op dat ook hetzelfde voor hen wordt gedaan. x x En finantieel lijkt het B. en W. ook het beste om een leening te sluiten met een aflossing over ver schillende jaren, dan betaalt ook de toekomst er aan. Uit de gewone middelen is het niet te betalen of het zou in de jaren van uitvoering aanmerke lijk drukken. Het werk splitsen gaat ook niet best, omdat het zich daarvoor niet leent. Op zijn best zou men eerst de eene en dan de andere buurt onder handen kunnen nemen. Maar dat is dan ook al. Spr. beveelt daarom het voorstel van B. cn W. met alle warmte aan. In stemming gebracht wordt het voorstel van a. en W. verworpen. Tegen de heeren: De Wit, Dignum, Bruin, v. d. Oord, De Boer cn Doorrv De verschillende wijzigingen in de gemeentebe- grooting worden goedgekeurd. Aan de Gebr. Veeter wordt met allen voor onthef fing verleend van de artikelen 19 en 23 der bouw verordening. Dit betreft het verbouwen van een door hen aangekocht perceel tot twee woningen en wel de hoogte van den vloer en de hoogte der vertrekken. Belastingvoorstellen. In verband met de totstandkoming van de Wet, hou dende herziening van de flnancleele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten, doen B. en W. de volg.nde voorstellen: a. om de gemeente voor de heffing van de gemeente fondsbelasting, voorloopig in geen andere dan de eerste klasse te rangsohikken; b. om de gemeente voor de heffing der personeele belasting naar de eerste twee grondslagen evenals tot dusver in te deelen ln de 8e klasse: c. om vast te stellen een verordening tot regeling der Personeele Belasting (in de door B. en W. ter vaststelling aangeboden ontwerp-verordening zijn de tarieven zoo danig gekozen, dat de tegenwoordige druk ongeveer ge handhaafd blijft, in verband waarmede in die tarieven zijn verwerkt de opcenten, die thans door Rijk, Provin cie en Gemeente worden geheven). d. tot intrekking van het besluit tot heffing en de verordening op de invordering van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting. Voorzitter geeft gelegenheid tot besprekingen. De heer Doorn vraagt, waar de f 9500, die nog onge dekt is, en dus de sluitpost is. vandaan moet komen. De Secretaris licht ln, dat 't na het opmaken der be grooting wellicht zal blyken, dat dit bedrag hooger zal moeten zijn. Er zijn dan verschillende manieren om dit bedrag te vinden. De Raad kan besluiten de gemeente Zijpe in de 2e of 3e klasse der Gemeentefondsbelasting te plaatsen; het meerdere dat daardoor wordt opge bracht, komt geheel ten bate van de gemeentekas. Hoe veel dit is, is nog niet preceis te berekenen. Verder kun nen opcenten op de gemeentefondsbelasting worden ge heven, tot een maximum van 80. Geschat wordt dat de Gemeentefondsbela6ting in onze gemeente in de le klas se zal opbrengen f 25000 a f 30000; 40 opcenten brengen dus reeds minstens f 10000 op. De heer Bruin zegt dat 't voor ons wat nieuws Is. Hij heeft vertrouwen dat B. en W. de zaak goed hebben bestudeerd. De heer Doorn merkt op dat de Raad dus bij de be- grooting gelegenheid heeft, nadere besluiten te nemen hieromtrent, wat de Secretaris bevestigt De nu aangeboden voorstellen moeten echter voor 1 September door den Raad worden goedgekeurd. Daarop worden de voorstellen van B. en W. zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Rondvraag. De heer Dignum vraagt of de rioleerlng te St Maar tensvlotbrug en te Stolpe nu spoedig ln orde wordt ge maakt Voorzitter zegt dat nu de toestemming van Water staat er is, er zoo spoedig mogelijk mee wordt begonnen. De heer Dignum wijst op den onhoudbaren toestand van de vlotbrug te 't Zand. Kan er door de Gemeente niet iets gedaan worden? Voorzitter zegt dat dit al gedaan is. 't Is Inderdaad erg met die brug. en dat is bij de Waterstaatsautoriteiten wel bekend ook. Er wordt echter niets aan gedaan en dat schijnt hierin te zitten, dat men nog niet weet wat er met de vlotbruggen moet gebeuren in verband met de wegenplannen. Er is echter niets tegen om nog eens van gemeentewege te adresseeren en den minister te wijzen op den onhoudbaren toestand. De heer Dignum vindt 't niet slechts onhoudbaar, maar zeer gevaarlijk, 't Is het toppunt, dat men dit van jaar tot jaar maar bestendigt, 't Ligt op onzen weg voor de veiligheid der ingezetenen te waken. De he^r Bruin zegt dat de pilaren (Eiffeltorens) van het P.E.N. onbeschermd zijn, de jeugd klimt er dan ook in, en dat kan gevaar opleveren. Het P.E.N. zal hierop gewezen worden. De heer Bellis vraagt of het niet op den weg der ge meente ligt 't onderhoud van den oprit (kluft) van den Hazedwarsdijk over te doen aan het Hoogheemraad schap. Dit lichaam heeft alle onderhoud aldaar en Is wellioht wel genegen tégen een afkoopsom het onderhoud van deze kluft van de Gemeente over te nemen. Het lijkt spr. voor de Gemeente wel wenschelijk en voordeelig Voorzitter zal dit punt bespreken. Dan klaagt de heer Bellis dat een deel van het onder- houdsgrint van den Hargerpolder neergestort is langs den Pettener weg. Dat Is op zichzelf niet zoo erg, als 't noodig was, maar 't Is geheel onnoodig, en bij het weg halen van het grint wordt onze weg maar stukgereden. Spr. vraagt of daar vergunning voor verleend is? Zoo niet, dan dient dat grint verwijderd te worden. Is er wel een vergunning verleend, dan moet die volgens spr. in getrokken worden. Voorzitter is van een vergunning niets bekend, hij zal het geval onderzoeken en er den gemeente-opzichter heen sturen. De heer Blom zegt, dat er heel wat geklopte puin ligt, dat op de Middelbuurt en Achterbuurt gebracht zou kunnen worden. Als 't dan ingewalst wordt, hebben we direct een heele verbetering. Voorzitter zal 't nagaan. Den heer Doorn is 't gebleken dat het nieuwe gymna stieklokaal gebruikt wordt voor vergaderingen. Als dat een enkele keer gebeurt, vindt hij dit niet erg, en dat b.v. de Ouder-Commissie er bijeenkomt, is te prijzen, maar om voor elk wissewasje ons mooi gymnastieklokaal te gebruiken, vindt spr. niet den aangewezen weg. Er is bovendien voldoende lokaliteit, om te vergaderen. Hoe denken B. en W. erover? Voorzitter zegt dat B. en W. wel van meening zijn, het gymnastieklokaal voor vergaderingen af te moeten staan, zij zien daar wel iets goeds in. Om de bestaande lokaliteiten geen concurrentie aan te doen, wordt zaal- huur geheven en het lokaal moet op eigen kosten wor den opgeknapt, 't Is soms moeilijk voor een vereeniging ln een café te vergaderen, waar behalve zaalhuur, de kosten van vertering bijkomen, dat is wel eens bezwaar lijk voor de leden, 't Wordt dan te duur. Hier betrof 't een nieuwe vereeniging, wier leden contrlbueeren voor een jaarlijksch uitstapje, kas is er niet. Spr. vond 't dus wel goed, deze menschen gelegenheid te geven tot vergaderen. Maar we kunnen van inzicht verschillen, zegt Voorzitter. De heer Doorn erkent dit, maar blijft 't verkeerd vinden. Hierna sluiting. Aan de uitvoerige Memorie van Toelichting tot de belastingvoorstellen ontleenep wij het volgende: Een globale raming van de vermoedelijke uitkomsten der financieele verhoudingswet zou voor deze gemeente als volgt kunnen worden opgezet: De gemeente verliest: a. de uitkeering naar het getal Inwoners ingevolge de Wet van 1897, rond f 14300; b. de Rijksbijdrage ln de jaarwedden van Burgemeester en Secretaris f 600; c. de opbr van 5080 opcenten per soneele belasting (omdat deze hierna in de totale op brengst dezer belasting, welke geheel aan de gemeente wordt uitgekeerd, is verwerkt) pl.m. f 10900; d. de op brengst van de plaatselijke inkomstenbelasting pl.m. f 81000, Totaal f 106800.—. De gemeente krijgt: 1. de uitkeering van een ge deelte der jaarwedden van Burgemeester en Secretaris f 3000 2. de uitkeering naar het getal inwoners uit het Gemeentefonds, geraamd op pl.m. f 44900; 3. van de opbrengst der grondbelasting pl.m. f 14900 4. de op brengst der personeele belasting, welke zoodanig !s ge regeld, dat de opcenten op de hoofdsom dezer belasting vervallen (bij ongewijzigde vaststelling van de door B. en W. ontworpen verordening geraamd op pl.m. f 34500. Totaal f 97300.—. Bestaande toestand f 106800, nieuwe toestand f97300 Verschil f 9500.—. Dit verschil ad f 9500 is o.m. te dekken uit de vol gende inkomstenbronnen: uitkeering gedeelte opbrengst gemeentefondsbelasting, wegens rangschikking der ge meente in de tweede of derde klasse; heffing van opcen ten op de gemeentefondsbelasting; heffing woonforen- senbelasting; Invoering of wijziging van tot dusver reeds bekende en ook na de inwerkingtreding der financieele verhoudingswet nog toegelaten belastingen. Naar aanleiding van het vorenstaande en mede ter toelichting van de voorstellen van B. en W. kan nog het volgende worden medegedeeld: Personeele belasting. Aan de gemeenten wordt van 1 Januari 1931 af de opbrengst van de personeele belas ting uitgekeerd. Zij krijgen dus bij de regeling der hef fing groot financieel belang. Bij Gemeenteverordening kan worden bepaald, ln wel ke van de negen klassen voor de heffing der personeele belasting naar de eerste twee grondslagen (huurwaarde en mobilair) de gemeente wordt Ingedeeld. De gemeente is volgens de thans nog bij de Wet op de personeele belasting 1896 gevoegde tabel gerang schikt ln de 8e klasse. B. en W. stellen voor de be staande classificatie te handhaven. Naast het regelen van de classificatie kunnen de ge meenten verschillende wijzigingen aanbrengen ten aan zien van de tarieven der belasting naar de zeven grond slagen, te weten: 1. huurwaarde. 2. mobilair. 3. dienst boden. 4. paarden, 5. motorrijtuigen, 0. pleziervaar tuigen, 7. biljarten. De vraag rijst, tot welke hoogte de personeele belas ting moet worden geheven. Ten aanzien van deze belasting stellen B. en W. voor de opbrengst gelijk te doen zijn aan de tegenwoordige hoofdsom, verhoogd met de daarop ten behoeve van de gemeente, provincie en het leeningsfonds geheven op centen, welke opcenten zijn verwerkt ln de tarieven der door B. en W. ter vaststelling aangeboden ontwerp-ver ordening. Met de vereeniging van Nederlandsche Ge meenten zijn B. en W. van meening, dat het van belang Is er voor te waken, dat voor het eerste Jaar, waarin de belasting op de nieuwe wijze zal werken, zoo min moge lijk belastingopbrengst verloren gaat. Het is gewenscht. voorloopig, zoolang men niet over de resultaten van het nieuwe stelsel kan oordeelen, de personeele belasting op het bestaande peil te handhaven. Zoo noodig kan later worden beoordeeld, ln hoeverre afwijkende regelingen zullen moeten worden vastgesteld. Het tarief in de ter vaststelling aangeboden verordening is zoodanig opge steld, dat de druk der personeele belasting ongeveer ge lijk is gebleven. Voor eiken grondslag is nagegaan, hoeveel thans wordt geheven aan hoofdsom plus alle opcenten. Getracht is dit totaal in de tarieven der ontwerp-verordening te be naderen. Behalve met de gemeentelijke en de provinci ale opcenten (respectievelijk 50—80 en 20 opcenten) is ook rekening moeten worden gehouden met de opcenten ten behoeve van het Leeningsfonds 1914. Hierboven is een overzicht van de vermoedelijke uit komsten der financieele verhoudingswet gegeven, waar uit blijkt, dat een bedrag van pl.m. f 9500 nog ongedekt is en zijn tevens eenige belastingbronnen aangegeven, waaruit genoemd bedrag zou zyn te dekken. Pas bij de vaststelling der gemeentebegrooting voor 1931 zal blij ken, hoe groot dit ongedekt bedrag werkelijk zal zijn, althans voor dat jaar. Het wil B. en W. dan ook ge wenscht voorkomen, dat met het aanwijzen van andere belastingbronnen waarvan de heffing van opcenten op de gemeentefondsbelasting wel een der belangrijkste zal zijn wordt gewacht tot de behandeling der ge meentebegrooting voor 1931. B. en W. zullen dan met nadere voorstellen komen. Kort verhaal Aan het einde van 1890 ik voer om dien tijd als lichtmatroos op het Londensche schip, de „Celistial- Empire" lagen wij met ons zeilschip bij Rangoon, om een volle lading rijst voor een Engelsche haven in te nemen. Op zekeren namiddag begaf ik mij het land in, want ik brandde van verlangen om met de stad en haar omgeving wat nader kennis te maken. Voor één der bazaars, waarin alle heerlijkheden der wereld schijnen opgestapeld, ontmoette ik Jim Cavanagh, die aan boord om zijn rooien haartooi algemeen „de peen" werd genoemd. Hij was Ier van geboorte, was als matroos aangemonsterd en vormde met mij de stuurboord-wacht. Zonder veel complimenten sloot hij zich bij mij aan, hoewel ik hem in mijn hart naar den drommel wcnschte. Aan boord was hij berucht om zijn drift, zijn roofzucht en twist-zoeken. Allerlei bedekte ge ruchten liepen er onder de manschappen over zijn veelbewogen verleden. Een paar maal hadden wij hem verschalkt, toen hij bezig was met onze bagage te doorsnuffelen en onze tabak en versnaperingen te gappen; niemand echter vond den moed den brutalen ijzersterken Ier een ongenadige aframmeling toe te dienen. Tamelijk woordkarig liepen we samen op; eerst gingen we voorbij de haven, dan door de kromme straatjes dei „zwarte stad", zooals de wijk genoemd wordt, waar de eigen bevolking woont. Eindelijk wa ren we geheel buiten. Wij volgden, langs de bebouwde velden gaand, den loop der rivier. Ten laatste bevonden wij ons in een soort van parkachtigen tuin, die indrukwekkend was om zijn schoonheid. De lucht was zwaar van de geuren der tropische planten; bloedroode en zeld zaam gevormde bloesems schemerden tusschen het groen gebladerte door en op de zandbanken, die uit de rivier cpdoken, zonden zich enorme krokodillen. Zonder het te weten waren wij verdwaald geraakt in het park van den tempel ,Shone-Dagon-Pagode". Aan het einde van een kilometer-lange bananen- allee ontdekten wij de vreemde vormen eener pago de, waarvan het door goud afgedekte dak in de zon glinsterde. Verbijstering en verwondering vervulden mij, toen wij ons bevonden voor deze getuige van een duizend jarige cultuur. Cavanagh scheen onaangedaan. Hij stopte, onver schillig, zijn neuswarmertje en zei: „Voor den drommel, wat zou ik de kerels hier graag van dit dak afhelpen!of die platen van echt goud zijn?" Hij wachtte mij antwoord niet af, maar duwde te gen een der zware, gebeeldhouwde deuren, die naar het inwendige der pagode leidden. „Come on!" sloeg Cavanagh voor, „laten wij dit ding nu eens van binnen bekijken." Ik aarzelde maar Cavanagh ging onbevreesd vooruit en meteen schaamde ik mij over mijn hou ding en vclgde. Eeuwige duisternis scheen in de zalen te heer- schen welke wij doorschreden en de duffe, bedorven lucht van vele eeuwen omgaf de groteske steenen beeldgroepen, waarvan de weerzinwekkende, vertrok ken gezichten als in toorn op ons, indringers, neer- blikten. Ik voelde mij verre van behagelijk in deze omgeving. Plotseling bleef Cavanagh stilstaan. Vóór ons be vond zich een kleine nis, waarin op een soort van altaar-stuk, een in-goud-gedreven beeld troonde. Ik weet niet welke Indische godheid het hier betrof, maar als den dag van gisteren zie ik nog vóór mij den kostbaien, fonkelenden robijn, die als een gloeiend oog midden in het voorhoofd was gevat. Voordat ik het verhinderen kon, trad Cavanagh, na een haastigen blik in het rond, op de beeltenis toe en lichtte mat een zakmes den edelsteen uit zijn zet ting. Kéne seconde stokte de adem mij in de keel bij deze wandaad. „Cavanagh wat doe je?" bracht ik stamelend uit. „Houd je bek!" blafte hij mij aan, „vooruit gauw, dat we hier zonder kleerscheuren vandaan komen!" Het kwam me voor, alsof ik in van uit de verte dondergerommel hoorde. Misschien sloot zich ergens één der zware deuren. Mijn knieën knikten van emotie en ik had moeite Cavanagh bij te houden. Onze terugtocht had veel van rennen. Een paar maal stiet ik mij hevig aan vooruitspringende stee nen hoeken; maar ik lette er nauwelijks op. Mijn eenige gedachte was slechts: eruit, naar 't zonlicht, naar de vrijheid! Opeens hoorde ik Cavanagh's rauwe vloek en ik begreep, dat de roof ontdekt was en dat men ons achtervolgde. Cavanagh stiet met al zijn krachten tegen de eb benhouten deur, waardoor we gekomen waren, maar ze week geen duimbreedte. „Terugi" hijgde Cavanagh. „Wij moeten een ande ren uitweg zoeken." Hij duwde mij hard en koud opzij cn ijlde een zij gang in. Ik volgde hem op de hielen, maar toen we hondGrd schreden vooruit gekomen waren, stonden we voor een muur. Cavanagh stiet opnieuw een verwensching uit; ik, de zooveel jongere, zocht radeloos naar eenige op heldering in zijn oogen. Toen we ons omkeerden za gen wij ons door bier tempelwachters omringd. Cavanagh drong zich, als beschutting zoekend, te gen mij op, hoewel hij verre mijn meerdere was in li chaamskracht. „Dit is het einde!" schokte het door mijn hoofd. Reddeloos waren wij aan de fanatieke Hindoe's over geleverd en, wat 't ergste was: niemand aan boord, die ook maar een flauw vermoeden had, waarheen wij ons hadden begeven Tegenover dusdanige overmacht ware het krank zinnig geweest om nog aan verweer te denken. Des ondanks verwonderde het mij in hooge mate, dat Ca vanagh zich zoo tam liet meevoeren. Men leidde oks door een aantal zalen, die door haar overweldigende pracht onwillekeurig aan de sprook jes uit de „Duizend en één nacht" deden denken. 1 Eindéüjk klopte een der bewakers met zijn staf driemala tegen een zware deur. Als door geesteshan- den aangeraakt, openden zich de vleugels onhoor baar. Het was een laag vertrek, waarin men ons voerde. De muurbekleeding vertoonde hoofdzakelijk het olifant-motief; in de hoeken stonden kostbare reukschalen, waarin gele bloesems dreven, welker zoet-bedwclmcnde geur mijn zinnen dreigde te be nevelen. In het midden dezer ruimte zat een grijze priester. Zwijgend liet hij zijn pikzwarte oogen op ons rusten; zwaar-ademend probeerde ik in deze onbewegelijke, als uit brons gegoten trekken, ons lot te lezen. Minuten het scheen mij een eeuwigheid duur de het drukkende zwijgen. Eindelijk begon de pries- ter in gebroken Engelsch: „Wie van u heeft de godheid beroofd en den tem pel ontheiligd?" Cavanagh trad één schrede naar voren en zei: „Ik ben mij van geen roof bewust en ik verlang als Engslsch onderdaan direct vrijgelaten te wor denals mijn kameraad mogelijk hier iets gesto len heeft ben ik toch niet daarvoor verantwoorde lijk Cavanagh's onbeschaamdheid maakte mij razend. „Doorzoek ons toch, dan zal het meteen blijken, wie den robijn gestolen heeft!" riep ik verontwaar digd uit. De priester knikte instemmend en gaf den tempel dienaars meteen een teeken onze kleeding te door zoeken. En in rn ij n jaszak werd de kostbare steen gevon den! Hulpeloos keek ik om me heen, maar toen ik Cavanagh's groene oogen ontmoette, was het mij «sis speelde een uitdrukking van valsche triomf om zijn lippen. Opeens werd het mij duidelijk, waarom hij, voor dat we ingerekend werden, zich zoo dicht aan mij op had gedrongen. Het bewustzijn, dat het alles nu bitterste ernst voor mij beteekende, deed mij naar adem snakken. Heesch cn tegelijk vurig klonk mijn verweer: „Bij alles wat mij heilig is, zweer ik, dat ik de dief niet ben! Mijn kameraad lichtte met zijn mes den steen uit zijn zetting en heeft hem stiekum in mijn zak gosmokkelcj. Ik ben onschuldig zoo waarlijk helpe mij God!" De priester scheen met zijn oogen mij te willen doorboren; geen trek op zijn gelaat verried echter of mijn woorden indruk hadden gemaakt. Langzaam gleed zijn blik van mij op Cavanagh, dan keek hij afwezig, om opnieuw mijn trekken ie doorboren en daarna den blik te. vestigen op zijn ge kruiste armen. Eindelijk hief de priester het hoofd op en zijn stem, als klinkend metaal, sprak: ,Sahib, gij hebt den steen in uw bezit en toch be weert gij niet de dief te zijn. Een van u beiden is een leugenaar en honderdvoudig zwaar weegt daar om zijn euveldaadIk zou u beiden kunnen doen dooden, maar de schuldige zal niet met den on schuldige boetenOntheiligd is wat een Tchan- dala, een uitgestootene en onreine, zooals gij, Sahib, in onze oogen zijt, hebt aangeraaktdaarom moogt gij den robijn behouden!" Ik begreep nauwelijks wat mij overkwam. Op alles was ik voorbereid, doch op deze ontknooping zeker niet. Onwillekeurig keek ik naar Cavanagh. Ik zag woe de in zijn oogen en de bedreiging „wee over je, al9 je mij weigert den steen over te geven!" De priester wenkte één der wachters naderbij en liet zich een fraai-ingelegd sandelhouten kistje rei ken. „Sahib" zijn oogen schenen tot op den bodera mijner ziel te willen doordringen „in dit kistje rust het oog der zich wrekende godheid en uw vonnis. Sahib, gij kunt gaan en uwen Sahib-vriend medenemen." Kalm, gelaten, had zijn stem geklonken, maar in zijn ondoorgrondelijke oogen gloeide een duister vuur. Verlegen nam ik het zeldzame geschenk in ont vangst en nam met een hoffelijke buicirtgrïirscmflcr: Een der tempeldienaren duidde ons door een hand beweging aan, hem te volgen. Allerhande gedachten drongen zich aan me op, toen we de schemer-donkere gangen doorschreden. De woorden: ,en uw vonnis" verkregen een diepere beteekenis. Wat had dat met den robijn te maken? bracht zijn bezit onheil? Welnu, mij stellig niet, want het was tien tegen één, dat Cavanagh mij den steen niet zou laten behouden. In de verte schemerde een lichtstraal en opeens stonden wij plotseling, als verblind, in de volle zon... in de vrijheid! Zonder afscheidswoord dook de Hin doe terug in de duisternis van den tempel en achter hem sloot cic poort zich geruischloos. Een dreigend stilzwijgen stelde zich tusschen ons, toen wij langs den oever der rivier terug liepen. „Geef hier dat kistje!" gromde Cavanagh plotse ling bevelend. Ik drukte de schat steviger tegen mij aan. „De priester heeft dit mij geschonken!" antwoord de ik ontwijkend. ,Geef '.lier dat kistje!" Iets was er in den klank zijner stem, dat mij waar schuwde; ook zag ik, hoe zijn hand naar het zakmes tastte. „Vooruit, neem 't", schreeuwde ik verbitterd, „voordat je een moordenaar wordt!" Inderdaad, de priester had mij een gevaarlijk ca deau gedaan. Cavanagh rukte het kistje uit mijn hand en wil de het openen, maar het bleek gesloten. Vloekend bewerkte hij met het mesje het deksel. Plotseling een knerpend geruisch hét deksel sprong los en uit het kistje stak de kop van een klein, zwart slangetje omhoog. Met een kreet van schrik liet de Ier het kistje val len. Doch het was reeds te laat: de slang had hem in de hand gebeten Als in een visioen zie ik nog den robijn roodfon- kelend den oever afrollen, het water in cn verdwij nen. Traag zonden zich de krokodillen deze onom koopbare wachters van den verzonken schat. En wat ik nimmer zal vergeten was het beeld van Cavanagh, wiens lichaam zich in krampen wrong, wiens gezicht zich blauw-zwart verfde, met pupil len, onnatuurlijk wijd, terwijl, in het stof der vreem de aarde, zijn geest hem begaf. Het vonnis had zich voltrokken! Ziet u m'n vrouw misschien ook hier in de buujt (Excelsior).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 6