VOOR
HAANTJE PIK.
s?gi:
onze jeuGD
We springen graag touwtje,
Wip op en wip neer,
Het gaat wel tot vijftig
En soms nog wel meer.
We kunnen wel „steppen",
Ook zonder muziek,
En dat we het goed doen,
Ziet u op de kiek.
We draaien en springen;
„Wip in" en „uit-spuit",
Het gaat toch zoo eenig;
Bocht in, en bocht uit
de B.-L.
NELLIE'S BLIJDE VONDST.
(Vervolg)
En terwijl Nellie haastig en stralend
iet haar blijde vondst naar huis holde,
jchten drie kleine boerenjongetjes hun
isje, dat zij op de hen vanouds bekende
n veilige plek in het bosch te slapen had-
en gelegd, zooals zij dat zoo dikwijls
leden. Vlakbij gingen zij dan spelen, maar
ooals het dikwijls gaat met vlakbij, zij
Iwaalden ongemerkt in 't wilde spel van
[struikroover wat ver af om dan hollend
de piek te zoeken en even te kijken of
Zusje nog sliep. Hoe groot was hun schrik
en ontsteltenis toen het Zusje niet alleen
niec meer sliep, maar er zelfs niet meer
ras. De jongens werden wanhopig, zij
lurfden niet naar huis en besloten het
eele bosch af te zoeken, ieder een ande
kant uit. De oudste stelde voor, naar
Ie politie te gaan, maar de anderen wilden
laar niefcs van weten. Na uren vergeefs
loeken en vragen, vonden zij elkaar weer
5p dezelfde plek en besloten naar een
buurvrouw te gaan, die het aan hun Moe
der moest zeggen. Zelf thuiskomen durf
den zij niet, want Vader en Moeder zou
den om het hardst zwaaien met den
:lomp, zooals de jongens het noemden.
Nellie wist niets van dat alles, zij dacht
ir in haar opgewonden vreugde niet eens
tan. dat èr wel eens anderen zouden kun
len zijn, die het kindje wellicht misten
n er naar zochten. Neen, zij holde regel-
echt met haar witten bundel naar haar
ïospitaal, angstig omkijkend of niemand
laar ontdekt had. Daar wikkelde zij het
dndje uit den wollen omslagdoek, nam 't
>p schoot, praatte en zong tegen hem,
achte, knikte en zei veel aardige, teedere
foordjes. De lieve, onbesuisde Nellie
lacht niet aan gevolgen. Zij had maar één
gedachtedat Tante Bertram ziek was
in haar schat dus nu hier dubbel veilig
?as
.Niemand zal weten dat het een echte
evende pop is die ik hier heb, als zij nu
naar niet gaat huilen, daar moet ik voor
orgen," praatte Nellie in zichzelf. En tee-
ler pakte zij het kindje weer in den
loek, legde 't in een oude waschteil
lolde den tuin door naar de keuken. Daar
ond zij niemand en nam daarom zelf een
roote beker melk mee en een lepel,
'rotsch kwam zij terug in het Hospitaal
in begon voorzichtig en handig haar baby
nelk te voeren, lepel na lepel. Het scheen
ie smaken. Wat nu Zij was vrij tot thee-
iijd. wat kon zij dus nog doen Natuur
lijk de baby wasschen. Zij zou haar een
ekker warm badje geven. Haar poppen-
ïadkuip was groot genoeg en de groote
pop had hemdjes en flanelletjes genoeg,
die zij ook nog voor Baby gebruiken kon.
Dus bleven nog, warm water, zeep en
ien handdoek. Nu was de oude dienst-
)ode Klaart je in de keuken.
„Waar moet je nu wérm water voor
lebben vroeg zij verbaasd.
„Ik speel écht," zei Nellie een beetje ver
egen en zij kreeg het water. Handdoek,
leep en spons haalde zij van haar ka-
aertje.
„Om vier uur moet je binnenkomen,"
tiep Klaartje haar achterna, „teedrinken
ftoven bij de Juffrouw."
Ja, ja", riep Nellie.
„En pas op, dat je niet alle kleur van
je pop haar wangen wascht", plaagde
Klaartje lachend.
Neen hoor, deze pop zou haar kleurtjes
niet verliezen, dacht Nellie en zuchte van
vreugde terwijl de baby zich zoet liet hel
pen
Terwijl zij zoo rustig bezig was, begon
Nellie een beetje na te denken. Heel lang
kon zij het kindje niet hier houden, zon
der ontdekt te worden. Nu was het warm,
maar als het weer omsloeg, werd het te
koud in 't Hospitaal. Tante zou zeker bin
nen een week betei zijn en dan had Nellie
niet meer zooveel vrijheid. Zou zij Tante
vragen, smeeken om het kindje te mogen
houden? Nellie wilde niet verder denken.
Zij had haar vondst nu bij zich, het was
een vroolijk gezond kindje, erg goed van
humeur, en heel wat liever en belangwek
kender dan een pop, zoo'n kind met spar
telende beentjes en zwaaiende armpjes,
Zijn Moeder moet wel heel, heel arm ge
weest zijn, dat zij haar kind zoo te von
deling gelegd had. Misschien huilde zij nu
wel om haar kind. Jammer, dat zij niet
wist, in hoe goede handen zij hier was bij
Nellie in het Hospitaal.
De Baby, gewasschen en blijkbaar ver
zadigd door den beker melk, viel vast in
slaap en lag rustig in de oude waschteil
op haar wollen doek, bedekt met drie
popendekens. Heerlijk, dat zij sliep, want
het was bijna vier uur en Nellie holde naar
binnen om thee te drinken met Tante,
boven, op de slaapkamer. Gedurende het
theeuurtje was Nellie erg onrustig en af
wezig, gaf verkeerde antwoorden en staar
de met groote oogen voor zich uit, net of
zij steeds iets bijzonders zag. Tante Ber
tram merkte het wel. maar zij voelde zich
zelf nog niet goed en had daarom geen zin
om veel te vragen. Nellie was blij, toen zij
weg mocht en vloog de kamer uit, heele-
maal vergetend, dat Tante toch ziek was
en zij wel wat kalmer en ingetogener had
kunnen weggaan. Maar aan de deur
bonsde zij tegen de werkvrouw, juffrouw
Lubbers aan, die met een ontsteld gezicht
stamelde, naar Tante Bertram glurend
„O, Juffrouw, daarbeneden, in het wasch
hok, daar schreeuwde wat, ik docht, 't
ken 'n kat weze, maar net 'n klein kind,
ik docht ik gaan 's kijke, en daar leit> me
waarempel een klein boerenwicht in de
teil Juffrouw, ik docht dat 'k 't bestierf
van de schrik...."
Nellie was blijven staan en had de werk
vrouw aangekeken, ook Tante Bertram
kwam overeind en staarde naar Nellie, die
spierwit zag en onbewegelijk stond, om
plotseling Tante om den hals te vallen en
snikkend uit te roepen „O, doe 't niet
weg, ik heb 't gevonden, doet 't niet weg,
lieve Tante, het heeft geen honger, want
het heeft melk gehad."
Tante Bertram was niet veel teederheid
of vriendelijkheid van Nellie gewend. Zij
was heelemaal aangedaan, maar wilde het
niet laten merken. Zij streelde Nellie, die
hevig snikte en zei zachtjes „Kalm maar,
kindje, wij zullen zien." Juffrouw Lubbers
moest de baby maar even halen en boven
brengen en meteen Klaartje roepen, dan
kon er besproken worden, wat er gedaan
moest worden. En terwijl de baby gehaald
werd, vertelde Nellie onder snikken
snulten, hoe en waar zij 't kindje gevon
den had en hoe 't den heelen middag zoet
was geweest en was gaan slapen, en wéér
vreg zij, of zij t' toch niet houden mocht,
want dat zoo'n arme vondeling anders in
het armenhuis ging, waar zij 't heel slecht
zou hebben, en ofMaar Tante stuitte
haar woordenvloed, en zei, werkelijk een
beetje lachend, dat het kindje absoluut
geen vondeling was, dat dat hier niet voor
kwam en er zeker een heel gezin nu in
ongerustheid zou verkeeren. Neen, Klaartje
moest dadelijk de politie opbellen, dat be
greep Nellie toch zelf wel, al begreep
Tanfe, hoe goed zij het bedoeld had en
hoe blij zij was met haar vondst, die haar
natuurlijk erg aan haar jongste zusje
thuis herinnerde. Nellie was diep verbaasd
over Tante's vriendelijke begrijpende
woorden en voor het eerst gaf zij haar
spontaan een kus.
„Zoodra je vacantie hebt, gaan wij sa
men je ouders opzoeken en vragen, of je
kleine zusje een paar weken bij ons mag
komen," beloofde Tante Bertram.
„Ja, heerlijk", knikte Nellie en droogde
haar tranen, snoot nog eens flink, juist
toen de werkvrouw met het kindje op haar
arm, en achter haar Klaartje, binnen
kwamen.
Nog vóór het donker was, kwam de
Moeder haar baby al halen, gewaarschuwd
door de politie. Omstandig deed zij het
vernaai van hun angst en van de drie
stoute broertjes, die het Zusje altijd op
de verborgen plek legden, om dan met el
kaar te gaan spelen, inplaats van goed op
hun zusje te passen. Maar zij kregen met
de klomp, en niet zuinig, dreigde zij. Tante
zei, dat zij dat maar niet moest doen,
want dat het toch Nellie haar schuld was,
waarop Nellie hevig en beschaamd knikte.
Ook zij moest toen haar avontuur aan de
boerin vertellen en toen zij verhaalde, hoe
blij zij was geweest en hoe zij thuis ook
zoo'n zusje had, werd de Boerin heelemaal
geroerd en zei, dat zij maar dikwijls moest
komen kijken naar haar kleinen vonde
ling.
Vroolijk en met de belofte de klomp
niet al te hard te zwaaien, ging de Moeder
eindelijk weg met haar baby op den arm.
Allen namen teeder afscheid van het
kindje. Zelfs Klaartje had haar graag wil
len houden.
Nu moest Nellie zich maar weer met
haar poppen en beesten in het Hospitaal
troosten, de blijdschap over haar vondst
was kort geweest. En toch niet. want
sindsdien ging het veel en veel beter tus-
schen Nellie en Tante Bertram; samen
spraken zij over hun vacantie, samen gin
gen zij verscheidene malen de Boeren
familie opzoeken. Nellie begon echt van
Tante te houden en toen werkelijk haar
eigen kleine Zusje met hun meemocht en
door het huis dribbelde en vreeselijk graag
in 't Hospitaal speelde, dacht Nellie nog
dikwijls aan haar vondst en dat het toch
een echte blijde vondst was geweest.
MARCEL, J. A. ARTZ.
In een broedmachine laeen 21 ei°ren
Die had de boer er ingelegd. Niets meer
en niets minder. Want de boer dacht, als ik
21 eieren in de machine leg. komen ze vast
allemaal uit. dat is voor ieder ei een dag.
Ze hebben 21 dagen om uit te komen en dit
brengt geluk.
Inderdaad scheen het dat de boer gelijk
had. In de eerste 17 dagen was het rustig
binnen op het raam in de machine waar de
eieren lagen. Niets verbrak de stilte dan al
leen een enkele maal het „tik-tik" van de
regulateurklepjes die omhoog gingen als het
in de machine te warm en weer daalden als
het te koud was.
De boer had geen eens op den Hen dag
de eieren bekeken om te zien of er al donkere
vlekken tegen de schaal van het ei zaten
die bewijzen of daar binnen tusschen al die
vliezen en jlraadjes een kuikentje aan het
groeien is.
De kippen kijken ook niet", sprak de boer
wijs. waarom zou ik het doen", ik laat het
maar kalm aan zijn beloop. Maar op den
19en dag kwam er beweging op het raam en
de groote rust die in de machine ge-
heerscht had verdween.
De boer die door het raampje in het bin
nenste van de machine kon zien, zag dat
de eieren heel anders lagen en sommige be
wogen zelfs. Maar hij was een verstandig
man die boer en hij hing een doek voor het
raampje, zoodat het daar binnen in nu
pikke donker was.
En hoor, daar klonk op den 19en dag een
zacht getik. Eerst langzaam tik-tik, toen wat
vlugger tikketik en toen ging het heel vlug
rikketikketikketik. Maar nu waren het niet
de regulateurklepjes. Neen, nu waren het de
kuikentjes die in de pieren gegroeid waren
en nu eens met de wereld wilde kennis ma
ken, tegen de schaal aanpikten. De kleine
kuikentjes vonden dat ze nu al lang genoeg
in dat donkere kalken huis hadden gezeten
en ze wilden nu wel eens wat anders zien.
Als de wereld niets anders is dan dit
donkere huisje, is het ook niet veel bijzon
ders, pruttelden ze. Want kuikentjes zijn
heel nieuwsgierig en ze hadden gedroomd
van groene weiden, ruischende boomen en
blauwe luchten. Dus wilden ze nu de werke
lijkheid wel eens zien en harder dan te voren
pikken ze tegen de schalen aan om er een
gat in te krijgen.
Ja, het was erg onrustig in de broed
machine geworden op dien 19en dag. De boer
was erg verheugd toen hij al dat getrommel
in zijn machine hoorde. „Het gaat goed",
sprak hij tot zijn vrouw. „Als het zoo door
blijft gaan, komen misschien al de eieren
uit, als het dan allemaal kippen zijn, heb
ben we het volgende najaar als ze beginnen
te leggen, een aardig partijtje eieren. Ik zal
maar vast een hok gaan maken, dat als
kunstmoeder dienst kan doen".
Dus toog de boer aan het werk.
Van planken, die hij netjes glad schaafde
en passend maakte zoodat er geen kou of
regen door de naden kon komen, werd een
mooi hok gefabriceerd.
Den geheelen 19en dag was de boer vlijtig i
aan het werk en tegen den avond had hij
werkelijk een mooie, kleine kunstmoeder ge
reed. In een afgeschoten gedeelte waar de j
kuikens niet konden komen, werd een petro-
leum-lamp geplaatst, die zijn warmte door j
het hok verspreidde. Hierom heen werd
gaas geplaatst zoodat de kleine weesjes zoo
dicht mogelijk bij de lamp konden komen
zonder zich te branden. In het hok zelf werd
mooi droog zand en stroohaksel gedaan, zoo
dat er nu een mooi huis op de kuikentjes
stond te wachten.
De boer was erg trotsch op zijn werk en
zijn vrouw pronkte er mee of zij het gemaakt
had. „Die 19e dag heeft ons geluk gebracht,
sprak ze tot haar man, 19 is een geluks
nummer.
Maar op den 20en dag was het een lawaai
van wat ben je me, in de broedmachine. Daar
klonk nu alleen geen getik, maar ook ge
kraak en gepiep. Ach, ach, wat een gepiep.
Dat waren de voorloopertjes geweest. De kui
kentjes, die zoo erg naar de groote wereld
verlangden, dat ze het niet meer konden
uithouden en met alle kracht hadden ze
tegen de schalen aangepikt tot deze open
gebroken waren. En nu kropen ze te voor
schijn vol spanning natuurlijk wat of ze nu
te zien zouden krijgen.
Maar, och, wat viel dat vreeselijk tegen.
Want nadat ze met veel inspanning en
moeite te voorschijn waren gekropen, hunke
rend om die blauwe lucht te zien, zagen ze
inplaats daarvan, toen ze doodmoe op het
raam lagen, niets, en alles was duister om
hen heen.
Nee maar, dat was een teleurstelling en ze
gingen piepen. Maar toen ze wat uitgerust
waren en duidelijker gingen zien, zagen ze
een lichtstreep. „O, dachten ze", daar moe
ten wij naar toe en ze liepen op het licht af.
Maar ach, daar was al weer een nieuwe
schrik. Want terwijl ze elkaar verdrongen om
toch maar zoo gauw mogelijk bij het licht te
komen, vielen ze plotseling naar de laagte.
Wat of die kuikens schrokken. Maar de wijste
van hen riepen uit: „dat komt omdat we zoo
vlug zijn geweest". Ze hadden zich wel geen
pijn gedaan, o neen, want ze waren maar een
heel klein stukje gevallen en kwamen in een
doos terecht die geheel met vilt bekleed was
en waar het lekker warm was. Hier konden
ze drogen en geheel op hun gemak komen
Zoo brak de 21e dag aan.
Nu was de boer toch wel erg nieuwsgierig
geworden en hij besloot om eens een kijkje
te nemen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij ging
naar de broedmachine toe, waar het nu een
gepiep van belang was, deed het bovenste
laadje, waar de eieren op gelegen hadden,
open en trok het naar buiten. Nee maar. wat
zag het er daar uit. Daar waren geen eieren
meer, neen allemaal schalen en doppen. Dat
was een meevallertje. Maar toen de boer goed
keek, zag hij dat er tusschen al die over
blijfselen, toch nog een ei lag. „Ik zal dat er
maar uithalen en weggooien, dacht de boer,
het is toch slecht".
Maar toen hij zijn hand uitstak om het ei
weg te gooien, voelde het zoo zwaar, dat de
boer zich bedacht en hij besloot vandaag nog
te wachten.
De boer sloot de machine en ging zijn
vrouw vertellen, dat er 20 kuikens in de la
lagen en een ei op het raam was over
gebleven. „We kunnen niet het allerbeste
verlangen, dit is toch al heel mooi, zie je wel
dat die 21 eieren ons geluk hebben gebracht
misschien komt het laatste ei ook nog wel
uit."
Zoo zaten de 20 kuikentjes broeder- en
zusterlijk bij elkaar, voor spanning in af
wachting van de dingen die komen zouden.
Op den ochtend van den 22en dag maakte de
boer de la open, en ach, wat keken die
kuikentjes. In hun donker huis kwam in eens
een heele groote lichtstraal. Nee maar, dat
was mooiLuid piepende liepen ze allemaal
naar die groote arm van den boer, kropen er
op en piepten maar. Hun kleine
lichaampjes trilden van vreugde en hun ocg-
jes glinsterden blij. Het leek een la vol dons.
Eén voor één werden de kuikens nu voor
zichtig in het nieuwe huis gezet dat de boer
voor hen zoo vlijtig op den 19en dag ge
maakt had en telkens als hij er een inzette,
telde hij 1, 2, 3, 4, 5, 6 zoo tot twintig toe.
Maar verder kwam ons boertje niet. Hij
telde over, liet toen zijn vrouw en de knecht
en de meid tellen, maar die kwamen ook
niet verder.
,,'t Is jammer", sprak de boer, „dat 21e
ei is niet uitgekomen en zal dus nog wel op
het raam liggen. En ja hoor, toen de boer
ging kijken zag hij het 21e ei tusschen de
schalen en de doppen in liggen.
,Nu moet je maar weg, hoor", sprak de
boer. Maar toen de boer het el te pakken
had en heel goed keek, zag hij dat er van
de schaal een klein schilfertje af was en
toen kon hij het niet over zijn hart krijgen
om het ei weg te gooien. „Ik zal nog een
halve dag wachten", sprak de boer in zich
zelf, „maar als er dan ook nog geen kuikentje
is, dan gooi ik het weg."
(W >rdt vervolgd)
SA - RA,
VAN TWEE KINDERTJES.
Er waren eens twee kindertjes
Die kwamen elkaar tegen,
Ze wilden samen spelen gaan,
Maarwaren zoo verlegen
De eene had een mooie bal,
Daar kon je fijn mee ballen
Zoo'n spelletje zoo met z'n twee
Zou beiden best bevallen
Maar vragen, och, dat dorst ze niet
Als hij eens „neen" zou zeggen
Of zou ze stil de mooie bal
Tusschen hen beiden leggen
Toen liet ze plots de groote bal
Naar 't jongetje toe rollen,
Misschien, dat 't kleine ventje hem
Wel achterna zcu hollen
En zie, daar ging de kleine man,
Hij was niet meer verlegen
En in een wip had ze de bal
Al weer terug gekregen
En na een poosje zie je ze
Te samen heerlijk spelen,
Nu zullen zich die kind'ren, heusch
Zoo gauw niet meer vervelen
RO FRANKFORT.
vvie Keni de vogel op de plaat 't
Hun naam Wie is het, die het raadt
STOMME DIEREN.
Met „stom" bedoel ik eigenlijk „heel erg
dom". En soms kun je je wel eens even
kwaad maken, als de hond of de kat niet
meteen begrijpt wat je op een gegeven
oogenblik bedoelt. Misschien is 't stom, om
je kwaad te maken.
Ik wil me tegenover jullie niet mooier
voordoen dan ik ben. En dus eerlijk opbiech
ten, dat ik niet erg van katten, maar veel
meer van honden houd. Hoe komt dat
Ja, waarom houd je van Jan of Mien wel
en van Piet of Claar niet Dat is altijd
een heele gekke historie, dat van-iemand-
houden. Daar snap je gewoonweg niks van.
Toch heb ik me afgevraagd, wat de oor
zaak wel wezen mag, waarom ik met honden
meer op heb dan met katten. En denk, dat
het 'm hier in ligtja, ook de hond kan
wel eens stom doen, maar is toch ge
woonlijk niet stom. 'n Kat daarentegen
heb Je nu ooit van je leven stommer wezen
gezien. Eén staaltje. Bij ons miauwt bij het
ontbijt, bij de koffie en bij het middageten
de poes van af het oogenblik dat hij er de
lucht van krijgt dat 't zoo ver is. En eiken
dag opnieuw, èn bij het ontbijt, èn bij de
koffie èn bij het middageten laat hij zich
op precies dezelfde manier verschalken.
Eén van de jongens laat hem ruiken aan een
korstje kaas of een stukje vleesch en loopt
daarmee de kamer dan uit. Poes hem na.
In den gang wordt de kastdeur geopend,
korstje kaas of stukje vleesch naar binnen
gegooid en even argeloos en even onnaden
kend tippelt 't beest altijd maar weer de
kast in, die onmiddellijk achter hem geslo
ten wordt. En gesloten blijft totdat wij met
eten klaar zijn. Dan krijgt hij z'n katten-
portie. En tijdens den maaltijd zijn we ver
lost van het eeuwige bedelen, schooien en
miauwen.
Maar voordat ik, als ik het was, me eiken
dag op precies dezelfde manier liet beet-
ïemen Ik zou ze helpen, die menschen
Maar nu heb ik in het Tijdschrift voor
bierenbescherming een artikeltje gelezen,
1at me een klein beetje anders over poesen
loet denken. En me zelfs voor één bepaalde
ioes met respect vervult.
Luister maar.
Mies leed aan bronchitis.
Als Je niet weet wat dit is, vraag je het
naar aan moeder.
En nu moest ze inhaleeren.
Net als jij of je broertje, toen jullie zoo
benauwd waren van de bronchitis: met je
pen mond bij den ketel, zoodat de warme
toom in je keel terecht kwam. Wat gaf
'at een opluchting!
Nu, toen mijnheer en mevrouw Mies over
het inhaleertoestel hielden den eersten keer,
was er geen huis bijna mee te houden. Ze
hadden alle moeite om met die eigenwijze
kat hun doel te bereiken.
Maar, zoo las ik, den daarop volgenden
dag kwam poes met moeite zoo ziek was
ze haar mand uitgekropen en ging zitten
miauwen vóór de kast, waarin zich het in
halatietoestel bevond. Niemand snapte er
iets van!
Maar eindelijk kwam meneer op de ge
dachte om het toestel te voorschijn te halen
en in werking te stellen. En weet je wat toen
gebeurde? Poes ging rustig voor de stoora-
tuit zitten. En met open bek ademde ze den
stoom in. En zoo is 't voortaan eiken dag ge
gaan. Eiken middag, juist op 't zelfde uur,
kwam Mies „vragen" om gestoomd te worden.
Net zoo lang totdat ze beter was.
En ik durf nu niet meer te beweren, dat
alle katten stom zijn. z.