DRIBBEL ONS HOEKJE DE HELLING AF Rrrtt.... daar gaat ie in een draf, Eentweedrie, de helling af. Zegt zijn dichtgeknepen mond „Stond ik eerst maar op den grond H. H. de B. L. DE KLEINE MARMOT. De stilte van den warmen zomeravond werd plotseling verstoord door een geweer schot, dat met drie echo's kort en heftig knalde door de lucht en een kleine wilde marmot gewond deed neerstorten uit een duizelingwekkende hoogte. Daar lag hij door zijn Moeder en zijn Makker Dribbel genoemd, door de kinderen Marmotje en door de jagers en de geleerde boeken met Bergrat en ook soms wel met Mormeldier betiteld. Zijn aardige, bruine oogjes waren gesloten, zijn kleine pootjes trilden en uit zijn zij vloeide een dun straaltje bloed. Arme, gewonde DribbelNog geen tien minuten geleden was hij een van de vroo- lijkste schepsels geweest, die er bestonden, klimmend van tak tot tak, noten zoekend en spelende met zijn kameraadjes, die juist uit het nest te voorschijn waren ge komen voor een gezamenlijk avondspel. En in het vuur van zijn spel had Dribbel de groote booze uil, die met onhoorbaren vleugelslag was komen aanvliegen, niet gezien en vóór hij het wist, pakte de uil hem in haar klauwen en vloog weg even onhoorbaar, als zij gekomen was, met een lekker boutje voor haar kinderen in haar klauwen, dacht zij. Maar dit was de uil haar laatste gedachten, want het goed ge mikte schot v^n den jager maakte een eind aan haar donker uilenleven en redde misschien het leven van den kleinen Drib bel, al stortte hij, doordat de uil hem los moet laten, uit die duizelingwekkende hoogte naar beneden en al bloedde zijn zij, waarin de uil de nagels van haar scherpe klauwen had gezet. Er verging een heele poos alvorens Drib bel tot zichzelf kwam. Ontdaan en ver schrikt gluurde hij in het rond, niet we tend waarheen hij gaan moest. De uil had hem ver, heel ver van zijn huis gebracht, hij kon nu de richting niet meer vinden en trouwens, toen hij probeerde te loopen, kreeg hij vreeselijke steeken in zijn zij en toen hij het toch wilde doorzetten en een klein eindje voortkroop, viel arme Drib bel opnieuw flauw van de pijn. Eindelijk, het leeken wel honderden Ja ren, lukte het hem zijn kraaloogjes weer te openen en hij zag vóór zich een vrien delijk dier met een zachtbruinen vacht, dat hem aandachtig en ernstig stond te beruiken. „O, wilt U mij geen pijn doen, alstublieft, wilt U mij niet aanraken", piepte Dribbel met zwakke stem en tilde afwerend zijn voorpoot op. „Ik je pijn doen riep het dier met den mooien vacht in zachte verontwaardiging uit, verachtelijk zijn lip krullend, „ik doe nooit iemand pijn waar zie Je mij voor aan. Heb je ooit gehoord van een hard vochtig of wreed konijn „O, is U een konijn, ik kan U haast niet zien, mijn oogen branden zoo, daarom hield ik U even voor een wezel". „Voor een wezel" ,riep het konijn ont steld uit. Het vond t niets prettig om voor den valschen, sluipenden vijand te worden aangezien. Maar zijn medelijdend hart won het en Konijn dat Bunnetje heette, vroeg aan Dribbel, wat er met hem gebeurd was. En Dribbel vertelde haar alles en smeekte om een paar dagen onderdak in het konijnenhol. „O, lieve Dame Bunnetje, een paar da gen maar, want ik ben half dood van pijn en schrik." „Natuurlijk ga je met mij mee", ant woordde Bunnetje, „je treft het, want ik ben toevallig zonder familie. Mijn man is eergisteren gevangen door een wilde kat en al mijn 16 kinderen zijn al volwassen en weg." „Hoe buitengewoon vriendelijk van U. ik wil ook dolgraag meegaan, maar ik kan niet loopen, mijn pooten dragen mij niet," klaagde Dribbel, de Marmot. „Ja, wat moeten wij dan beginnen," peinsde Bunnetje en brak haar hoofd, hoe zij Dribbel mee zou kunnen nemen. „Zoudt U mij ik bedoel als U er niet om geeft misschien bil mijn nekvel wil len pakken en in Uw geachten bek naar huis drsgen?" stelde Dribbel toen een beetje verlegen voor „Ik heb zooiets nog nooit gedaan, ik hoop maar, dat ik het voorzichtig genoeg erafbreng en U geen pijn doe." zei Juf frouw Bunnetje en zette haar lange snij tanden zacht en voorzichtig in Dribbel's nekvel, om hem met lange, lichte sprongen naar haar hol te dragen. „Ziezoo, wij zijn er," zei Bunnetje, en zij zette haar last met een zucht neer. Heerlijk zat Dribbel, onze kleine held, nu in het konijnenhol op een zacht nestje van bladen en wollig konijnenhaar. „Nu is het allerbeste, dat U dadelijk gaat slapen want slaap geneest, zei mijn overgrootmoeder altijd. Daarna zullen wij verder zien." „Ik dank U beleefd en vindelijk voor al Uw moeite en gastvrijheid en ik heet Dribbel, de wilde Marmot," zei onze vrind, waarop Juffrouw Konijn zich als Bunnetje Stompstaart bekend maakte, zij elkander den poot reikten en afspraken, elkaar bij den naam te noemen. Eenige minuten later sliep Dribbel al, want hij was doodmoe en volkomen uitgeput. Den volgenden morgen werd Dribbel erg heet en koortsig wakker en hij had vree selijke dorst en keek in 't rond, of hij ook iets vond om zijn dorst te lesschen. maar behalve Bunnetje, die in een hoek van 't hol, vast lag te slapen, zag of vond hij niets. Hij wilde Bunnetje niet wakker maken en sloot daarom maar weer zijn ronde oogjes en bleef heel stil liggen, uit vrees zijn nieuwe vriendin en gastvrouw te storen. Eindelijk werd zij wakker en na eenige malen vlug met haar achterpooten op den grond gerrffeld te hebben en daar na scherp geluisterd, of er nergens ge vaar was, wilde zij het hol verlaten om voedsel te zoeken. Maar toen zij zag, hoe zielig haar patiënt daar lag en hoe kla gelijk hij haar aankeek, bleef zij staan. „En Hoe gaat het vroeg zij vriende lijk en streelde zijn dikken pluimstaart, waar zij, aan haar stompje denkend, wel een beetje Jaloersch op zou willen zijn. „Ik heb zoo'n dorst, water alsjeblieft, een beetje water fluisterde Dribbel. Op nieuw peinsde Bunnetje, hoe zij water in het hol kreeg, maar spoedig had zij een idee en rende weg om even later terug te komen met een groot vochtig blad zwaar van dauwdruppels ,Zoo, drink nu maar, arme zieke," zei zij, „en eet het blad meteen op, want je zult wel honger hebben denk ik." „Maar ik eet geen bladen, dat kan ik niet verdragen," zei Dribbel angstig, ter wijl hij gretig den dauw van het blad lekte. „Wat Eet je geen bladen, zulk heerlijk voedsel, waar moet je dan van leven „Ik voed mij met noten en verschillende soorten bessen en ook wel met koren aren," vertelde Dribbel. „O, koren kan ik wel voor je krijgen, er is hier vlak in de buurt een prachtig korenveld vol tarwe, bijna rijp," en Bun netje holde weer weg om terug te komen met een bosje dikke rijpe korenaren. Zoo vergingen de dagen en onder beste Bunnetje Stompstaart's goede zorgen werd de wilde Marmot Dribbel heelemaal beter en al bleef hij kreupel en kon niet meer in boomen klimmen, toch kon hij weer zelf zijn voed-el zoeken en deed zich tegoed aan noten en aan koren en aan wilde bessen. Tot laat in den herfst vond hij alles, wat zijn hart begeerde en met Bunnetje leefde hij in innige vriendschap. Toen de winter kwam. zei Dribbel haar goedennacht, rolde zich op tot een rond bontballetje en begon zijn winterslaap. Op een goeden ochtend, na een stevigen winterslaap van ettelijke maanden, werd Dribbel wakker, rekte zich behagelijk, knipperde met zijn guitige oogjes en zag, dat hij in het hol van Bunnetje lag. Bun- netje zelf scheen er niet te zijn. Hij moest in elk geval wachten tot den avond, want zij hadden afgesproken, dat als Bunnetje 's avonds vlak na zonsondergang niet «n het hol kwam, dit voor Dribbel het teeken was, dat zij dood of gevangen was en hij dus zijn weg verder alleen moest zoeken, al mocht hij desnoods in 't hol blijven wo nen. Terwijl Dribbel aan de goede Bun netje en hun afspraak dacht, met de hoop in zijn Marmottenhart, dat zij toch maar wèl zou komen vanavond viel zijn oog plotseling op een armzalig, mager dier, dat in den hoek van het hol zat. Dribbel hinkte op het beest af en kon zijn oogen niet gelooven, toen hij in het zielige, af- gemagerde beest zijn vriendin Bunnetje herkende. Zijn hart stond er letterlijk bijna stil van. „Lieve, goede Bunnetje, wat is er ge beurd met je, vertel het mij dadelijk," riep Dribbel uit, en ging dicht naast haar zitten .Ongeloofelijk, dat dat Bunnetje was. Inplaats van haar mooie, dichte glanzende vacht een raar schriel vel, met kale plekken, de fiere lepels hingen slap en moedeloos als ezelsooren omlaag, de glanzende oogen stonden dof en ziek en uit haar teer, snuffelend bekje stak een raar uitsteeksel. „Wat heb Je. Bunnetje, is dat een tand, die te lang is gaan groeien vroeg Drib bel ontdaan „Ach, gelukkig, dat je eindelijk wakker bent geworden uii Je winterslaap," zei Bunnetje met een zwakke stem, waarin een raar bijgeluid door het uitsteeksel, ter wijl een korte glans van blijdschap op blonk in haar doffe oogen, „nu zal ik alles vertellen." „Leun maar tegen mij aan, Bunnetje, dat is gemakkelijker voor je en warmer," zei Dribbel. Toen kon* Bunnetje van aan doening niet spreken en dikke tranen rol den over haar snorren. „Ja, die tand, die tand is de schuld van alles," begon zij eindelijk. „Toen jij was gaan winterslapen. Dribbel, een paar dagen daarna zoowat, smulde ik op een goeden avond aan een varkensdistel, die mij zoo voortreffelijk smaakte, dat ik haar heele maal opat en O, had ik die distel maar nooit gevonden bii den wortel op een klein steentje beet, waarop ik mijn tand brak. Ik voel nü nog den krak, dien het gaf. Daarna begon de ellende, Dribbel. Eerst lette ik er niet op, maar weldra merkte ik. dat mijn ondersnijtand steeds langer werd. Ik ging drie dagen loopens naar den beroemden Hazendokter, die mij dadelijk zei, dat er niets aan te doen was, want dat de ondertand nu niet kon af schaven tegen den boventand en daar door steeds langer zou worden Hij pro beerde hem nog t breken, maar het lukte niet. Ik moest hem met een grooten bos prachtige wortelen betalen, die ik met levensgevaar uil een veld had gehaald, een veld vol konijnenvallen, moet je weten." Dribbel streelde zwijgend Bunnetje's leelijke vacht met de kale plekken. „Toen werd het steeds erger. Ik kan nu nauwe lijks meer eten en weet. dat ik binnenkort van den honger zal moeten sterven. Ik probeerde wel, aan boomstammen of stee- nen den tand te breken of af te schaven, maar het gaat niet en nu heb ik mij er al bij neergelegd. Maar ik ben blij, dat ik jou tenminste nog spreek, om je alles te vertellen. Ik was zoo ongelukkig en ver drietig, dat ik al geprobeerd heb, je wak- két te maken, al is het niet netjes, om een beest uit zijn winterslaap te halen. Maar het gaf niets, ik rolde je heen en weer over den vloer, maar Je sliep zoo vast, dat Je er niets van merkte.' „O lieve, arme Bunnetje," riep Dribbel uit, „had mij nu maar in mijn neus ge prikt, ik schaam mij, dat ik niet wakker ben geworden. Maar je mag niet spreken over sterven, nü is het mijn beurt, jij hebt zooveel voor mij gedaan, ik zal nu allea doen voor jou." „Ach, jou vriendelijk Marmotje," zei Bunnetje Stompstaart, ,4k weet dat je alles voor mij over hebt, maar het is ver geef sche moeite, want ik kan nauwelijks een zacht blad of wat gras meer afruk ken, omdat ik mijn bek niet meer kan be wegen en nu begint de tand rond te groeien als een hoepel en dan moet ik het spoedig opgeven." „Kom, laten wij die sombere gedachten nu opzij zetten," zei Dribbel flink. „Ik zal wat gras en wat bladen voor je gaan ha len, ze in kleine stukjes trekken en in Je bekje stoppen, als je het goed vindt." Bun netje. die heelemaal uitgehongerd was, nam dit voorstel tegen wil en dank gretig aan. En het ging werkelijk goed. Bunnetje werd weer iet6 dikker, de kale plekken verdwenen en de vrienden leefden zoo eendrachtig als nooit te voren. Tot op een goeden dag toch gebeurde, wat Bunnetje voorzien had. De lange tand groeide als een hoepel zoo rond en Bunnetje kon haar kaken niet meer bewegen. Toen wis ten zij beiden, dat alle hoop vervlogen was. Dribbel was wanhopig en deed alles, om de laatste uren van zijn vriendin te verzachten. Voortdurend zat hij vlak voor haar, zoo mooi mogelijk op zijn achter pootjes. Maar de arme Bunnetje kon niets meer doen, dat uit haar half blinde oogen een dankbaren blik naar haar kleinen vriend zenden. (Slot volgt). COMEDIE SPELEN. Vind Je het niet eenig, Je te verkleeden en comedie te spelen 't Is toch zoo aardig, net te doen of Je iemand anders bent, en boos te worden, maar voor de pret Karei en Jan zouden voor het eerst in hun leven comedie spelen. Hun zuster ging trouwen en nu zouden hun ouders een groote partij geven; eerst zou er een voor stelling plaats hebben en dan zou men dansen, 't Was een erg grappig stuk, er kwamen allerlei menschen in voor. Karei zou een Franschen prins verbeelden en Jan een Russisch boertje. Jan-broer had een schik van belang; hij had net tien woorden te zeggen, maar hij zei ze op een alleraardigste manier en keek zoo vroolijk er. vrij. dat iedereen plezier in hem had. En Karei Waarom zit hij zoo misera- bel te kijken, net alsof hij op den stoel bij een tandmeester zit en deze hem twee kiezer, achter elkaar gaat trekken Ja, zoo ziet hij er uit en toch is het niet zoo. Hij is zoo frisch als een hoentje en nie mand denkt eraan hem kwaad te doen. Maar meneer Karei is uit zijn humeur, omdat hij geen verlakte schoentjes heeft, en hij vindt, dat een Prins die hebben moet. Net of iemand daar op let Daar zit hij nu met een oorwurmen-ge zicht en toen een van zijn zusters hem kwam zeggen, dat 't tijd was om te be ginnen. zei hij „Zorg dan eerst, dat ik behoorlijke schoenen heb Hier vlak bij is een laar zenwinkel, je kunt er best iemand heen sturen; desnoods zal ik zelf gaan, maar., zoo speel Ik niet mee „Dan laat je het", antwoordde zijn zus ter, die zijn koppigheid kende, en niet van plan was, hem zijn zin te geven. En toen liet men zijn rol weg; 't kon best, want hij moest maar even ppkomen. t' Scherm ging op, en 't scherm viel, men begon te dansen en Karei bleef maar aldoor zoo zitten. Dat was ook comedie spelen, maar dat vind ik niet aardig 0, 0 1! Wie hier in Holland 's avonds op een boer derij rondloopt, hoeft nergens bang voor te wezen; tenzij er bij ongeluk een dolle hond op verdwaald is of een wilde stier is los gebroken, maar dat gebeurt bijna nooit. In den regel is het er heel veilig en zijn de boerenmeisjes dan ook in 't geheel niet IN DE ZON. Wandelen in de zonneschijn Dat vindt kleine zusje fijn, Groote zus, die duwt de wagen En je hoeft heusch niet vragen Als je haar soms eens ontmoet; Of ze dat wel gaarne doet „Zusje, zie je al die bloemen Hoor je wel de bijtjes zoemen Kijk, zag je die vlinder zweven Op die bloem zat ze zoo even O ik zie haar verder gaan, Wacht, nu kom* ze op je aan „Vlindertje, vlieg jij naar zusje, Breng je haar een vlinderkusje Op haar blonde krullekopje Rust je zacht als op een knopje Van de bloemen, die daar staan, Zie je zus voor 'n bloempje aan „Nu, je mag gerust wel komen Heusch, ik wil je wel beloven, Dat ik jou niet san zal raken Of maar even bang zal maken, Rij gerust maar met ons mee We vinden 't goed hoor, alle twee En de zon, die ze ziet rijden Lacht eens vriendelijk naar ze beidei En ze laat haar gouden stralen Op de lieve kind'ren dalen Want ze weet dat zonneschijn Heerlijk is voor groot en klein RO FRANKFORT. als men er niets van meent, of opeens maai eens heel hard te lachen, alleen bevreesd. Maar in Amerika, dat groote land, hier ver vandaan, dat in 1492 door Christoffel Columbus ontdekt werd, was 't anders gesteld Hier volgt een verhaal van wat daar ge beurde; een vriendin van mij, heeft dit beschreven. Haar man had geen lust in Holland te blijven en was naar Amerika overgestoken, om daar zijn fortuin te beproeven. Hij had er een stuk land gekocht en met heel veel moeite en na er bijna al zijn geld voor te hebben uitgegeven, was het hem gelukt een gedeelte van een woest bosch in een boer derij te herscheppen. Hij liet er een aardig huis bouwen en hij en zijn vrouw maakten het zich zoo ge zellig mogelijk, maar zij waren mijlen, ja uren ver van de beschaafde wereld af en hadden in het geheel geen buren. Dat was niet prettig en doordat hun woning zoo af gelegen was, konden ze er ook niet veel hulp krijgen. Achtereenvolgens liepen de keukenmeisjes weg omdat het haar te stil was en elk oogen_ blik moesten ze ook andere knechts nemen. Op een avond, dat haar man ziek te bed lag, hoorde mijn vriendin opeens een vree- selijk leven buiten; 't scheen wel alsof al het vee tegelijk aan 't brullen was. Zoo Iets had zc nog nooit gehoord. Een poosje luisterde ze er naar, met inge houden adem, hopende, dat het zou ophou den; maar toen het erger, in plaats van minder werd, vond ze, dat iemand toch eens moest gaan kijken, wat er te doen was. Eerst ging ze naar het bed van haar man, doch deze was juist even ingeslapen en 't zou ook niet goed geweest zijn, als hij naar buiten was geloopen. Ze besloot dus de knechts te waarschuwen, maar toen ze in den stal kwam, merkte ze, dat ze alle twee cm het hardst snorkten. Ze probeerde hen te wekken, maar t gaf niets en intusschen bleef het leven buiten aanhouden. „Weet je wat?" zei ze bij zich zelf, ik zal maar flink zijn en er zelf op afgaan." In 't voorbijgaan nam ze een emmer en een melkstoeltje mee, om ten minste iets t zich te hebben, waarmee ze zich zou kunne verdedigen, als 't noodig was. Aldus gewapend en zoo maar in haa werkpakje, dat ze dien avond aanhad, omdï ze juist heel druk bezig was geweest, bega ze zich naar buiten. Neen maar, wat eei schouwspel trof haar oog! „Kromhoorn" en „Witkopje", haar twei lievelingskoeien, die altijd zulke heerlijk melk gaven en zoo zacht en goedig waren liepen als dol in het rond „Witkopje' stootte zelfs met de hoorns naar haar ei wat nog erger was: „Trouw", de groote waak hond, lag bloedend op den grond. Wat was er toch gebeurd? Moedig liep ze verder, met den melkstoe in de eene hand, om dien te gebruiken ia geval van nood. Nauwelijks had ze eenige stappen in 't öonJ ker gedaan, of een vreeselijk gebruf trof haaf ooren, en ze zag twee groene lichten schit teren. 't Gebrul kwam nader, en vol ontzet ting merkte ze, dat een dikke, zwarte beer op haar afkwam. Hij wilde haar juist aanvallen, toen „Trouw" 1 arme dier, dat zelf erg gewond was, zich weer ophief, en den beer naar de keel vloog. 't Was een korte, doch hevige strijd, maai „Trouw" behaalde de overwinning, want bin nen weinige oogenblikken lag de beer weer loos op den grond. De koeien, ziende, dat de gevreesde vijand onschadelijk was gemaakt, keerden naar de weide terug en haar meesteres knielde neei bij den dapperen „Trouw", die zijn naam zoo waardig had opgehouden! HET AAPJE Voorbij de villa liep een knaapje, Hij droeg een orgel en een aapje Dat had een vuurrood rokje aan. Het kindermeisje kwam naar buiten, Met Betsy, keek ze door de ruiten, En 't ventje mocht den tuin ingaan. Beleefd en met de hand aan 't hoedje, Zei hij in vreemde taal„ik groet je Want Hollandsch praten kon hij niet Hij was hier ver vandaan geboren, En liet met zachte stem nu hooren, Op aardig wijsje, een vroolijk lied. Toen hij aan 't orgelkrukje draaide Sprong 't aapje in 't gras en zwaaide En danste vlug gelijk de wind. Voor kleine Betsy was 't een pretje, Vooral toen 't aapje met zijn petje, Een gift vroeg aan het lieve kind. De kinderjuf schonk haar een centje „Doe die in 't potje, voor het ventje, Wees voor het aapje maar niet bang Sprak ze en lachend gaf het meisje Den cent, en toen nog menig reisje, Het werd een geven van belang Hoe vroolijk keek het vreemde knaapje Nog tweemaal danste er zijn aapje, Voor 't weder op zijn schouder zat En Betsy wuifde met haar handje, Naar 't ventje en 't roodgerokte kwantje Tot 't einde van het lindepad.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 20