A DRIBBEL Ci WÊ M m «MM II I Iim I.41 ÜlU. Jirft ifiArir, rU.fchV.,„i' 7 WAT 'T MAANTJE ZIET I Als 's avonds kleine Elsje Zoo lief naar bedje gaat, Als aan den donkeren hemel De maan te glanzen staat. Dan moeten alle poppen Met Elsje mee naar bed. Ook Ted, het witte beertje Dat wordt er bij gezet! En dan vertelt die Elsje Haar kinderen een verhaal Van feeën en kabouters, Zeot luisteren z'allemaal. Wat kan die Els vertellen: De poppen zijn héél stil, Want geen die van 't verhaaltje Eén woordje missen wil. Dan wordt het langzaam stiller Je hoort een enkel woord Tot eindelijk die stilte Door niets meer wordt verstoord! En als dan na een poosje De maan eens gluren gaat, Dan komt weldra een lachje Op maantjes bol gelaat. In 't kleine witte bedje, Daar slapen ze allemaal! Als 't heerlijk prettig einde Van Elsjes mooi verhaal! RO FRANKFORT. DE KLEINE MARMOT. (Slot). „Vaarwel, Dribbel Marmot," fluisterde zij. ,Je bent heel goed voor mij geweest, een echte trouwe vriend. Ik hoop, dat je spoedig een ander zult vinden, die goed voor je zorgen zal." En daarna sloot Bun netje Stompstaart voor goed haar oogen. De arme, verlaten Dribbel verliet diep bedroefd tot in zijn Marmottenhart het Konijnenhol, waar hij zooveel prettige maanden had doorgebracht en liep en liep, onverschillig waarheen, tot hij aan een groot meer kwam. Het meer was in wer kelijkheid een sloot, maar voor Dribbel's begrip een onmetelijk meer. Aan den oever van dat meer'vochten twee dikke glim- mend-groene kikkers een heet gevecht, terwijl een derde er kalm naar zat te kijken. „O, zij zullen elkaar nog doodbijten, laat zij ophouden riep Dribbel ontsteld uit. „Laat hen begaan," kwaakte de derde kikvorsch bedaard, „als zij er genoeg van hebben met elkaar te kibbelen, zullen zij wel ophouden, eerder niet." „O, maar kijk toch, daar komt in de verte een reiger aanvliegen, en zij zullen hem niet bemerken," riep Dribbel nog op gewondener, want hij had een heel goed hart en wilde elk klein dier beschermen tegen zijn groote vijanden. „Ik zie, dat je gelijk hebt, brave vriend," zei de bedaarde kikvorsch en dook onder, de twee anderen aan hun lot overlatend. Maar Dribbel wilde niet, dat de twee leuke groene kikkers voor zijn oogen zouden worden opgepikt door den reiger. Hij kroop daarom heelemaal tot vlak aan het water, strekte zijn poot uit en gaf den eenen kikjcer een zachten duw. Deze keerde zich om en keek zijn aanvaller woedend aan, maar Dribbel wees met zijn poot naar boven, waar juist de reiger in breeden zwaai wilde neerdalen, den spit sen snavel vooruit. Plotseling het vreese- lijke gevaar beseffend, sprong de kikker met één grooten, plonzenden sprong, de achterpooten ver gestrekt, in het diep. Het was juist op het uiterste moment, want de reiger daalde neer op sierlijk dan» sende pooten en pikte bedaard den ande ren kikvorsch op, die niets gemerkt had en zich wilde opblazen van trots over de overwinning. Daar zat hij nu tusschen de bek van den reiger tezamen met drie V onze jeu kleine, zilveren vischjes, die al dood waren en spartelde met zijn lange dunne pooten. Spijtig keek Dribbel hem na, totdat de reiger uit het gezicht verdwenen was. „Aan jou heb ik te danken, dat ik ook niet ben opgegeten," kwaakte een schorre stem vlak bij Dribbels oor en hij zag den kikker, die hij gewaarschuwd had, ten minste zijn dikken kop met de uitpuilende oogen zag hij boven het water uitsteken. „Ik geloof, dat de kust nu weer veilig is." kwaakte hij verder en zwom aan land, sprong over Dribbel heen en bleef schuin achter hem zitten. „Wat kan ik voor je doen vroeg hij kort, maar vriendschappelijk. „Zoudt U mij kunnen helpen om dit groote meer over te steken „Dit groote meer," herhaalde de kik vorsch verachtelijk. „Ja, ik denk, dat zal wel gaan. Hoe zwaar weeg je „Dat weet ik niet, niet veel zwaarder dan denk ik," antwoordde Dribbel, die den dikker vreeselijk plomp en zwaar vond. „Dat zou je tegenvallen, ik durf je ten minste niet op mijn rug te nemen zonder de kans op een frisch bad voor jou," smaalde de kikker, terwijl hij welgevallig naar Dribbel keek. „Wacht even riep hij en begon toen een serie raadselachtige kwaak- en kwek- gelulden voort te brengen, die weldra be antwoord werden en Dribbel wist niet, wat hij zag, want er kwamen in een oogwenk wel dertig tot veertig kikkers aan den kant van het water te voorschijn. „Deze uitheemsche Rat (Dribbel bloosde van verbazing en verontwaardiging over die betiteling) heeft mijn leven gered en nu wil hij graag over de sloot, dus voor uit broeders, maakt een vlot." En weldra zat Dribbel op het mooiste, groenste, glim- mendste vlot, dat hij ooit gezien had en aan beide kanten zwommen tien kikkers, die stroom maakten en zoo waren zij bin nen heel korten tijd aan den overkant. „Waar gaat U naar toe, Mijnheer Buiten sporige Rat vroeg de Kikker beleefd, toen Dribbel aan wal was gezet. „Ik weet het niet," antwoordde deze, „ik ben sedert lang van mijn familie geschei den en mijn beste vriendin is dood. Ik ben geheel alleen." ,U kunt wel eens met mij meegaan, als U dat wilt. Ik ben juist van plan naar een heerlijke plaats te gaan, die ik ontdekt heb en wel een grooten tuin, waar zulke heer lijke frambozen groeien, dat het water mij in den mond loopt bij de gedachte." „Lijken frambozen op eikels vroeg Dribbel onzeker. „Op eikels riep de kikker lachend uit, „goede help, neen. Zij zijn vochtig en zoet en smelten op de tong; daarbij hebben zij een prachtige roode kleur en zijn zoo geu rig, dat je er heelemaal melancholiek van wordt, als je ze lang ruikt, kom maar gauw mee." Dribbel had moeite genoeg, de groote, plompe sprongen van zijn nieuwen makker bij te houden en was blij, toen zij aan een groote houten schutting kwamen, waar zij gemakkelijk onderdoor konden kruipen. Het leek Dribbel, of hij in een nieuwe wereld was beland. De lucht was er zwaar van den geur der bloemen, rijpe bessen hingen van breede struiken en er scheen geen levend wezen in de buurt, dat hen hier zou storen. Vrind Kikker holde regelrecht naar zijn plaatsje onder een grooten dichten frambozenstrulk en was niet eerder tevreden vóórdat hij de zachte bladen als een dak boven zich zag en de heerlijke bessen hem bijna in zijn grooten, platten bek vielen. Dribbel kwam naast hem zitten en deed zich eveneens te goed. Zooiets heerlijks had hij nog nooit geproefd en hij vergat er bijna door het verdriet om zijn vriendin Bunnetje Stomp staart. „Zullen wij nu naar een anderen struik gaan stelde Dribbel voor, toen hij geen framboos meer in zijn bereik zag. „Neen, ik waag mij nooit verder den tuin in dan tot dezen struik, want al is het hier op het oogenblik stil en rustig, soms kan de tuin vol zijn met lawaaiige kinderen en dan moet ik onbewegelijk blijven liggen, want als zij mij zien, dan is het van alle kanten „Een kikker Een kikker en word ik vervolgd tot ik bijna niet meer kan," vertelde de Kikvorsch. „O, had mij dat maar eerder verteld, was ik hier nooit gekomen, ik heb nog nimmer een mensch of een kind gezien en ben doodsbang voor hen. Ook dekt mijn kleur mij niet, zooals bij U het geval is," riep Dribbel uit en beefde van angst. „Ach, jou laf Rattebeest," riep de kikker verontwaardigd uit, „kun je niet hard weg- loopen, als er gevaar dreigt. Inplaats van dankbaar te zijn voor mijn mooie fram bozen, die ik voor jou uit mijn mond ge spaard heb, ga Je zitten mopperen en beven". Onze kleine held was zoo beduusd van dezen boozen uitval, dat hij stilletjes weg sloop, steeds meer naar de houten schut ting toe, af en toe verlangend omkijkend naar de heerlijke dieproode frambozen en bessen, die hem bijna spottend toelachten en een schichtigen blik werpend naar den kikker, die rustig zat te kauwen, zonder de minste notitie van Dribbel te nemen. J. R. EEN DAGJE UIT. 't Is al dertig jaar geleden gebeurd. Wat tegenwoordig heel gewoon is, was toen uitzondering, n.1. dat een klasse met den onderwijzer een dagje uitging. Maar wij hadden een fijnen meester, met wien we dus bevriend waren. Wat niet weg neemt, dat hij ons wel kon dwarszitten en evenmin, dat wij hem er wel konden tusschen nemen. We waren dien dag naar zee gegaan. En wel naar een badplaats, waar een rivier in zee uitmondde. Eenige honderden meters het land in waren flinke sluizen. Dit moet je allemaal goed weten om het volgende te kunnen begrijpen. We speelden allemaal in onze zwembroe ken krijgertje aan het strand. Niemand kon zoo hard loopen als „de magere" dat was mijnheer. Hij rende ons achterna en voordat hij ons tikte, kregen we een pats met een natte onderbroek, waarmee hij als een razende Roland zwaaide. In dat ding zat zand en hij wou maar niet gelooven dat zoo'n klets pijn deed. Toen besloten wij wraak te nemen. En dat is gelukt. Ongemerkt lokten we hem naar de rivier. En juist als hij tikken wilde, sprongen wij er in. We konden zwemmen als ratten. En „de magere" zwom nu niet direct als een baksteen, maar bepaald goed was 't toch ook niet. Toen de laatste van de jongens in 't water lag, raapte hij allen moed bij elkaar en liet zich ook in de nattigheid glijden. Aan den overkant zat iemand te hengelen. Wat dat stel kwajongens toch wel met dien vischverschalker te smoezen had, toen ze haastig aan de andere zijde op het drooge waren geklommen Misschien kun je het wel vermoeden, als ik je vertel, dat toen „de magere" daar ook was aangekomen, hij aldus werd ontvangen „Meneer, meneer, dat is onverantwoordelijk Hoe durft u het wagen? Ja, die jongens Maar die zwemmen als de besten! U speelt met uw leven, ja heusch, u speelt met uw leven! U moogt niet terug! U haalt den over kant vast niet meer. Meneer, denk om vrouw en kinderen!" En 't koor van bengels viel bij „Meneer, we hebben in doodsangst gezeten; we wa ren zóó bang, dat u in de diepte wegzinken zoudt En toen is 'fc gebeurd, dat „de magere" in zijn eenzame eentje, zijn naaktheid slechts door een zwembroek bedekt, die honderden meters langs den kant kuierde. Daar in de verte zagen we zijn gestalte tippelen over do sluizen en toen langs den anderen kant keerde hij terug. En wij We gierden van den pret! En met 'n hoeraatje van zwemmende jon gens werd hij ontvangen! Of hij ooit den opzet vermoed heeft? Dat hebben we niet te weten kunnen komen! Z. HOE DE AAP IN DE VAL LOOPT. door JOSINI REULING. Weten jullie, hoe je in Indlë apen vangt Ik denk het niet. Je veronderstelt misschien, dat er groote vallen uitgezet worden of netten gespannen, zooals spe ciaal voor leeuwen en tijgers, die „levend" gevangen moeten worden, het geval is. Neen, de inlanders hebben voor den aap heele andere manieren en de typischste, waar ik van gehoord heb, is wel die der Maleiërs. Zij is daarom zoo grappig, om dat zij weer duidelijk toont, hoe de aap, die toch voor de slimste aller dieren door gaat, dadelijk zijn aapsche manieren kwijt raakt, als zijn nieuwsgierigheid of zijn snoeplust worden opgewekt. Het zijn altijd zijn fouten, die den aap parten spelen. Net als de beer is hij een groot snoeper, verder is hij dief achtig, hebzuchtig en bovenal grenzen- loos nieuwsgierig. Deze ondeugden hebben al menigen aap de heerlijke vrijheid ge kost, want apen hebben bij wijze van spreken zwakke karakters. Al zijn zij slimme rakkers, steeds loopen zij er weei in. De Maleier zet dus geen groote Ijzeren v*1 uit of spant een verbogen net, neen, als hij apen wil vangen, wandelt hij naar een open plek in het bosch, waar hij weet, dat veel apen komen. Hij gaat zitten en begint op zijn gemak een kokosnoot uit te hollen. Eerst maakt hij een klein rond gat boven in de harde schil, zoodat zijn hand er niet door kan en holt dan be daard de noot uit. Dan nog een en dan nog een. Hij heeft den tijd. Weldra springen de apen, die boven in de boomen zaten, een paar takken lager, om te zien, wat die man daar doet. Zij kij ken en gluren, rekken hun halzen uit en komen voorzichtig dichterbij, tot zij bijna vlak voor den inlander zitten. Maar deze doet, of hij hen niet bemerkt en gaat rus tig verder. De apen kijken en wachten, brandend van nieuwsgierigheid, waar dat op uitdraait. Eindelijk heeft de man een stuk of 4 noten uitgehold en haalt nu een zakje met rijst te voorschijn en doet in elke kokos noot een handvol rijst. De apen, die bui tengewoon veel van rijst houden, raken in groote opwinding. De Maleier strooit eens wat rijst rondom, staat dan op, de kokos noten op den grond liggen latend en wan delt bedaard weg. Het volgende oogenblik stormen de apen op de kokosnoten af en die er een bemachtigt, stopt zijn magere, behaarde apenhand in de opening, waar zij de rijst op den bodem der kokosnoot vindt. Heerlijk Maar helaas, arme voor den mal gehouden apekop De hebzucht weegt zwaar, want een vuist vol rijst kan niet teruggetrokken worden, daarvoor is de opening te nauw. En de rijst opgeven? Dat nooitHaastig wil de aap wegsprin gen, om boven in den boom nog eens flink te rukken, maar de kokoghoot aan zijn arm belemmert hem en vóór dat hij 't beseft, komt de Maleiër, nu met zijn hel pers, te voorschijn en onze arme aap wordt gevangen. SCHOOLHERINNERINGEN. Er was eenszoo begint menig sprookje of verhaal, waarnaar jullie zoo graag luis teren, niet? En wat ik je nu hier ga vertellen, wat ik opdiepte uit mijn herinnering aan m'n schooltijd, en kinderjaren, begint ook met „Er was eens", want, het is al heel lang ge leden. Er was eens een klein meisje, dat toen ze twee jaar was, op de boot ging, die haar over den Oceaan naar Holland zou bren gen. Natuurlijk werd ze gebracht, „want van zelf kunnen gaan", was, zooals Je wel begrijpt, geen sprake van. Haar vader was officier van gezondheid; dokter bij de ma rine en hij nam z'n kleine Nannie, wier moeder gestorven was in Indië, mee naar Nederland, waar ze bij zijn zuster, die kin derloos was, zou worden opgevoed. En van dat kleine meisje ga ik nu hier vertellen. Nannie was een zwak kind, met donker gezichtje, groote zwarte oogen, die voort durend de baboe, de oude inlandsche vrouw die haar verzorgde, zochten, en tegen wie ze, als een schuw vogeltje aankroop, zoo- dra er een vreemd gezicht om 't hoekje van de hut keek, of iemand haar aansprak op dek van het schip, dat geweldig schommelde waarvan ze geen hinder hand, als ze maar stil bij baboe kon zitten. Bang voor de zee, voor het water, was ze niet Ze vond die hooge golven en het uitspattend schuim zeker heel erg mooi, want ze kon o zoo lang stil zijn en er naar kijken. Baboe zong dan liedjes, vlak bij haar oortje, dan luisterde ze en viel ze zoo in slaap Toen Nan ouder was geworden, hoorde ze nog dikwijls, dacht ze nog wel eens aan die eentonige, maar zachte wijsjes, waarmee baboe haar suste. En de zee heeft ze altijd heerlijk gevonden om naar te kijken en bij te droomen Toen de lange reis was afgeloopen, ging ze met vader en baboe aan wal. De men- schen keken wel eens naar haar om en ook naar de zwarte vrouw, die in haar vreem de kleeren, in sarong en kabaai, door de straten ging op muilen, zonder kousen en die, net als zij, bibberde van kou. 't Was al October, en echt najaar, toen Nan voor 't eerst in Holland kwam en vader haar in een groot huis bracht bij twee men- schen, die ze niet kende, waarom ze ook da delijk een keel opzette van belang Want al was Nan niet sterk, ze kon haar longen wel uitzetten, hoor! en zelfs het lek kerste kwé-kwé (snoeperij) kon haar niet tot bedaren brengen. Nog erger werd het, toen de eerste sneeuw begon te vallen. In den beginne had ze met groote, verbaasde oogen naar de witte, dansende vlokjes geke ken, maar toen ze al dichter en dichter neer_ dwarrelden, was ze bang geworden en was ze gaan schreeuwen van angst Er gingen heel wat maanden voorbij, voor ze begon te wennen, maar haar pleegouders die haar zouden opvoeden, omdat vader weer weg moest, waren heel lief en goed, en hiel den van haar als van een eigen kind. Baboe was ook weer terug gegaan naar het warme land, waarnaar ze zoo verlangde er- zoo bleef Nan in Holland achter en speelde ze in 't mooie groote huis, met de lange gangen, sjouwde er met haar poppen, die ze het liefst de bontste lappen aantrok, om dan weer op schoot bij haar pleegvader te klauteren en te vleien om verhaaltjes, die hb prachtig kon vertellen en waarnaar ze met open mond luisterde Zóó waren de éérste kinderjaren van Nan Nan krijgt een vriendje. Behalve ouwe Floortje, de grijze gedien stige van haar tante, die' haar geducht ver wende en lekkers bracht als ze wel eens voor straf naar bed werd gestuurd had Nan geen vriendinnen. Ze was altijd nog een eenzelvig, wat schuw kind, dat vanuit de verte graag naar het spelen en ravotten van anderen kon kijken, maar zich terugtrok, zoodra men haar vroeg, mee te doen. Op een morgen, ze stond net met de pop- penwagen voor het hek in het voortuintje, I bleef een jongen, heel arm gekleed, met een gescheurden broek op straat naar haar kij ken en vroeg, wijzend op een van de poppen: „Is die gevallen „Ja" schudde Nan tegelijkertijd een bewe ging makend, om naar binnen te gaan. „Je moet een lap om haar hoofd doen; heb je er geen „Neeschudde Nan weer, en met nog verbaasder oogen keek ze, hoe de vreemde jongen ineens zijn broekspijp nog verder scheurde en met een reepje in z'n hand het hek instapte en zonder meer het verband om de stukgevallen bol van Corretje, de pop legde. En nu moet ze vanmiddag „pillen inne men", zei hij. Heb je er geentje En Nan, heelemaal in de war nam een drupsje uit het zakje, dat ze van „Mam" had meegekregen en reikte he.t den jongen. Maar deze, die dit heelemaal geen „pille tje" vond, zeidank je welen stak het in zijn mond. „Morgen ben ik er weer zei hij bij het afscheid en knikte Nan toe; die nog niet bekomen van verwondering, den jongen na keek. „Dag!" riep hij nog even bij den hoek..., ben je er morgen ook „Jaknikte Nan, die ineens een vriend je gekregen had. SNORBAARD. ,,'t Is toch al heel wonderlijk" zei Anna, terwijl ze groote oogen opzette. „En mijn bloemen zullen op die maniei nooit opkomen", zei Mien, en ze schudde met een knorrig gezicht haar hoofdje. 't Was ook wonderlijk. Buiten, in een hoek van den tuin, lagen eenige rotsachtige stuk ken steen op elkaar gestapeld, en daarop stond een ijzeren bloemenmand, waarini Mien midden-in eenige begonia-bollen hadj geplant, terwijl ze overal langs de kantenl klaver had gezaaid, die met haar frissche blaadjes en fijne roode bloempjes over de randen van de bloemenmand moest komen te hangen. Eiken dag gingen de kinderen kijken, en eiken dag merkten ze dat iemand of iets daar kattekwaad had aangericht, 't Was duidelijk genoeg te zien, dat de zaadjes en de begoniabollen voldoende hun best deden, want menig klein uitspruitseltje kwam voor den dag. Maar de aarde er om heen was telkens losgekrabt en de teere groene steel tjes waren gebroken en verdord. En zoo ging 't dag op dag! ,,'t Moeten rotten zijn", zei Willem. Maar niets anders in den tuin werd ooit aangeraakt dan alleen het ijzeren bloemen mandje. „Zou 't niet van den vorst kunnen komen?" vroeg kleine Corrie. De anderen begonnen hartelijk te lachen, want de geraniums en viooltjes bloeien fleu rig en frisch in den helderen zonneschijn. Op een dag kwamen de kinderen wat vroeger dan anders uit school. Ze renden den tuin in, en nu klonk 't op eens uit aller mond „Daar heb je 't! 't Is Snorbaard". Snorbaard was een groote, oude kater, dien ze al jaren lang hadden, en die door Willem zoo genoemd was geworden, omdat 't dier een buitengewoon sierlijken snor rijk was. Daar lag Oude Snorbaard op het mandje, 't Was juist de tijd dat de middagzon er op scheen, en hij vond zeker dat hij daar op de warme aarde een heerlijk bed had. Ze lachten allemaal; maar Willem zei „Dat zal ik hem wel eens afleeren!" Hij nam de spuit van de waterleiding, en mikte op Snorbaard, terwijl Jan heenliep om de kraan open te draaien. „Och, doe 't niet!" riep Anna. „Die arme stumperd! hij wist. niet dat hij kwaad deed". „Maart dan moet hij maar een les krijgen", zei Willem, vastbesloten. „Kom, scheer je weg!" Het koude water kwam met een dikken straal naar beneden, en Snorbaard „scheerde zich weg". Met 'n langgerekt mi-auw-w-w-w sprong hij van 't mandje, vloog de bloem bedden over, en rustte niet voordat hij in den top van den hoogsten boom zat. „Arme Snorbaard!" De meisjes streelden en liefkoosden hem toen hij weer beneden kwam. Maar hij had de les, die hij gekregen j had, blijkbaar goed onthouden, want hij durfde naar 't bloemenmandje zelfs niet meer kijken. En de helderkleurige begonia's en de aardige bloeiende klaverblaadjes kwamen nu ongehinderd voor den dag, en tc?n 't heelemaal zomer was geworden, was ieder een verrukt over den bloemenschat. Jn dat hoekje van den tuin.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 16