VOOR onze jeuGo ONS HOEKJE. RENNEN. Knol, ik moet eens met Je praten, Zie je wel m'n mooie pet Die heb ik, dat moet je weten, Enkel voor jóu opgezet Want het is een jockeypetje, Knol, ik zeg het in je oor: „Wij gaan rènnen met z*n tweetjes, Samen gaan we er door H. H. DE B.—L. De kleine Brigitta en de wolf van den koning. Hebben Jullie wel eens den naam gehoord van Brigitta, het kleine meisje van Ierland, dat even bekend is geworden als Patricius die den naam van „heilige" verkreeg, doordat hij de slangen van het eiland wist te verdrijven. Bri gitta hda lange, gouden haren en was heel mooi. En wat zij deed met den wolf van den koning, ral ik Jullie hier vertellen. De Koning van Ierland had een tammen wolf, «Slen een paar jagers voor hem gevangen had den, toen het dier nog een pas geboren wolfje was. Deze wolf liep vrij ^ond in de tuinen van bet paleis en had een heerlijk leventje. Maar op zekeren dag sprong hij over den hoo- gen muur die het park omgaf en dwaalde een eind van huis af. Dat was dom, want de wilde wolven waren zeer gevreesd. Bovendien had de Koning zelf een prijs uitgeloofd aan ieder, die hem een dooden wolf •.bracht. Nu is het niet moeilijk te raden wat gebeurde. Een groote, domme boerenjongen was met boog eo peilen uitgetrokken naar het bosch, toen hij opeens een groot bruin beest over een heg zag springen en over den weg loopen. Het was de wolf van den Koning. „Aha!" zei hij in zichzelf, „ik zal je wel gauw krijgen, mijn beste wolf, en dan zal de Koning mij een goudstuk geven, waarvan ik een hoed en nieuwe kleeren kan koopen! En zonder bedenken, of de wolf, die het ko ninklijk merk op zyn oor had, wel mocht geraakt worden, schoot de jongen zijn pijl recht op hem - af- De wolf deed een sprong in de lucht en viel toen dood neer. De boer was erg in zijn schik en sleepte het naar het paleis van den Koning en klopte aan de poort. „Doe open!" riep hij, „ik heb een wolf gescho ten en vraag mijn belooning!" Hij werd binnen gelaten en de ópper-kamer heer geleidde hem naar den Koning, die op een rood fluweelen troon in de zaal was gezeten. De man trad de zaal binnen, terwijl hij den dooden wolf bij den staart achter rich aan sleepte. „Wat is dat hier?" vroeg de Koning ontevre den. toen de opper-kamerheer met een diepe bui ging hem met zijn staf op den vreemdeling wees. De Koning had een slecht humeur en hield er niet van 's morgens bezoek te ontvangen. Maar de domme boer was trotsch op zijn daad en te zeer hiervan vervuld, dan dat hij den misnoegden trek op het gelaat van den Koning opmerkte. Hier hebt ge een wolf, Sire!" zei hij trotsch. ,Jk heb dien geschoten en kom mijn belooning vragen". Doch op hetzelfde oogenblik sprong de Koning met een kreet van toorn op. Hij had het merk op het rechteroor van den wolf gezien. „Hier! Grijpt dien man!" riep hij. „Hij heeft mijn tammen wolf vermoord, hij heeft hem dood geschoten! Weg met hem!" Het hielp den armen man niets, of hij al gilde en schreeuwde en trachtte uit te leggen, dat al les een ongelukkige vergissing was. De Koning was woedend. Zijn wolf was gedood en de moor denaar moest veroordeeld worden. Dus werd hij gesleurd naar een donker gevangenishol, waar hij schreiend zich de haren uittrekkend, werd ach tergelaten. Niet ver van deze plaats leefde Brigitta. I Toen zij zich die mooie plek tot woning koos, was er nog geen enkel huis in de nabijheid, al- een stond er een groote eik, waaronder zij haar ut je bouwde. Dit bestond slechts uit een ver rek, het dak was bedekt met gras en stroo. Het as zóó klein, dat het op een poppenhuisje leek n Brigitta zelf was als een groote, wassen pop, •net gouden haren de mooiste pop, die ooit oad bestaan- Ze was zóó mooi en goed dat de menschen wenschten dicht bij haar te wonen om haar lief, zacht gelaat dikwijls te kunnen zien en haar stem te hooren. En toen zij ontdekt hadden, j waar zij haar cel gebouwd had, kwamen de lie den van alle kanten uit den omtrek met vrouwen en kinderen, hun huisraad, koeien, kipipen en varkens aanzetten en legerden zich op het groene gras, onder den grooten eik. Zoo werd het eene huis na het andere gebouwd en ontstond er een heel dorp rondom haar kleine cel, en het dorp werd „Kiiaareg_nocw, :n het Iersch beteekent: Cel van den eik". En wel dra was Kildare zóó gezocht, dat zelfs de Koning er een paleis en een park wenschte te hebben. En in dit park nu was de wolf van den Koning ge dood geworden. Brigitta kende den boer, die den wolf had neer geschoten en toen zij hoorde in welk een vreese- lijken toestand hij zich bevond, was ze bedroefd, want zij was een heel lief, goedaardig meisje. En zij vond het wel heel dom van hem, dat hij dien tammen wolf had gedood, maar het was toch een ongeluk, of liever, een vergissing geweest en zij vond, dat hij daarvoor niet zoo streng behoefde gestraft te worden. Ze bedacht, wat ze toch wel zou kunnen doen om hem te helpen en te redden, als dit mogelijk was. Maar dit was heel moeilijk, want ze wist maar al te goed, welk een slecht hu meur de koning had en ook, hoe trotsch hij geweest was op dien wolf, die de eenige tamme wolf was in het geheele land. Brigitta liet haar wagen met haar witte paarden inspannen en reed daarmee naar het paleis van den Koning, zelf nog niet wetende wat zij doen moest om den Ko ning tot bedaren te brengen en hem te bewegen, den man vrij te laten, die, meende ze, niets kwaads gedaan had. Maar zietterwijl de paarden renden langs de Iersche venen, zag de heilige Bri gitta opeens een groote, witte gedaante op haar afstormen. Eerst dacht zij, dat het een hond was. Maar neen, een hond kon zoo groot niet wezen, en weldra zag zij, dat het een wolf was, met groote oogen en een roode tong, hangende uit zijn bek. En teer hij de verschrikte paarden had be reikt, kwam hij met een grooten sprong opeens in den wagen, waarin Brigitta zat, en legde zich aan haar voeten neer, even kalm en rustig als een hond dit gedaan zou hebben. Hij was geen tamme wolf, maar een wilde, die nooit te voren de aan raking van eene menschelijke hand ge voeld had. En hij liet zich door Brigitta streelen en liefkoozen en allerlei lieve woordjes in zijn oor fluisteren. En hij bleef volkomen stil aan haar voeten lig gen, tot de wagen vóór de poort van het paleis reed. Toen strekte Brigitta de hand uit en riep hem, en het groote witte dier volgde haar rustig door de poort en de trappen op en door de lange zaal, totdat zij stonden voor den rood fluweelen troon, waarop de Koning met gefronst, barsch en streng gelaat gezeten was. Het moet een eigenaardig gezicht zijn geweest, die twee, het kleine meisje in haar groen gewaad met haar gouden ha ren, als een sluier neervallend tot op haar knieën, en staande naast haar sterken, witten wolf, even groot als zij, met zijne gele, schitterende oogen scherp voor zich uitstarend, de roode tong hangend uit den bek. Brigitta legde zacht haar hand op zijn kop, die dicht aan haar schouder kwam, en boog voor den Koning. Doch de Koning zat onbeweeglijk op zijn troon, zoozeer had deze aanblik hem verrast. Brigitta beschouwde zijn stilzwijgen even wel als toestemming hem te mogen toe spreken. „Gij hebt een tammen wolf verloren' o Koning," zeide zij. „Maar ik heb een betere voor u meegebracht. Nu uw eigen wolf dood is, is er geen andere tamme in het geheele land. Maar zie dezen aan Geen enkele witte wolf is er ergens te vinden in uw rijk, en deze is èn tam èn wit. Ik heb hem ge temd, mijn Koning Ik, een klein meisje heb hem tam gemaakt, zoodat hij vrien delijk is en zacht, zooals gij ziet. Zie, ik kan hem trekken aan zijn groote ooren en hij gromt niet. Zie, ik kan mijn kleine hand in zijn grooten rooden muil leggen, en hij bijt niet. Sire, ik geef hem U. Spaar om mijnentwil dan het leven van den armen, dwazen man, die onwetend uw dier doodde. Geef mij zijn arm leven in ruil voor dezen goeden, vriendeiijken wolf", en zij glimlachte zacht, terwijl zij zoo pleitte. Zwijgend zag de Koning eerst naar het groote, witte dier, waarin hij groot be hagen schiep, toen naar het schoone meisje, dat hem met haar blauwe oogen zoo ernstig aanzag. En in dien blik had hij groot welgevallen. Toen verzocht hij haar, hem de geheele geschiedenis te vertellen, hoe zij aan dl*- dier kwam en waar en hoe zij hem gekre gen had. En toen zij hem het verhaal ge daan had en de Koning eerst zijn groote verbazing er over had te kennen gegeven, begon hij te lachen. Dat was een goed teeken, want ook in het verhaal van Bri gitta had hij groot welbehagen. Het was zoo iets vreemds voor den Koning om in den morgen reeds te lachen, dat de kamer heer bijna flauw viel van verrassing en Brigitta wist nu zeker, dat haar bede zou verhoord worden. Nog nooit had men den Koning zoo goed gehumeurd gezien. Want hij was een ij del mensch, en het denk beeld, dat hij dit mooie, groote dier, wiens gelijke in het geheele land niet te vinden en wiens geschiedenis zoo wonderbaarlijk was, zou bezitten, streelde hem uitermate. En toen Brigitta hem zoo smeekend aanzag, kon hij geen weerstand bieden aan den vragenden blik van haar zachte, blauwe oogen, uit vrees, dat zij zich met tranen vullen zouden. En zoo schonk hij, op verzoek van Brigitta den boervergiffe- nis, stelde zijn leven in hare handen, en beval den soldaten hem vrij te laten uit de gevangenis. Toen zij de Koning zeer vriendlijk bedankt had, verzocht zij den wolf, zich neer te leggen naast den rooden fluweelen troon, en voortaan trouw en goed te zijn voor zijn nieuwen meester. En nadat zij hem nog eenmaal voor het laatst den ruigen kop gestreeld had, verliet zij den wolf en haastte zich, den onnoozelen boer in haar wagen te nemen, voordat de Koning nog tijd had zich soms te beden ken. De man was zeer gelukkig en dankbaar. Maar zij gaf hem een ernstige vermaning op weg naar huis, hem radende, voortaan niet meer zoo onbedacht te zijn. „Heer Domheid", zeide zij, toen zij hem bij de deur van de hut afzette, „veel beter is het, in het geheel niet te dooden dan het leven te nemen van arme, tamme schepselen. Ditmaal heb ik u het leven gered, maar een volgenden keer zoudt gij het verliezen. Bedenk, dat het beter is, dat twee booze wolven ontvluchten, dan dat één vriendelijk dier gedood wordt. Wij kunnen onze goede dieren niet missen. Heer Domheid. Beter nog kunnen wij een dommen jongen als gij zijt missen." En ze verdween in haar cel onder den eik, den onnoozelen jongen achterlatende, om na te denken over wat zij hem gezegd had, en zich te schamen over zijn daad. De nieuwe wolf van den Koning leefde verder gelukkig in het park van het pa leis. en Brigitta kwam hem dikwijls op zoeken, zoodat hij geen tijd had heimwee te krijgen of zich eenzaam te voelen. HOE ADRIAAN EN MOENA VRIENDJES WERDEN. (Historisch). Toen Loeka door haar toelatingsexamen K.B.S. was, deed Adriaan zijn intree in het huis, of liever in den tuin. „Wie is Adriaan hoor ik Jelui vragen. Adriaan is een jongschildpadje, en oom Henk had hem voor zijn nichtje ge kocht op den dag, dat zij hem opgewon den kwam vertellen, dat zij geslaagd wa** voor haar examen en in September naar de H.B.S. zou gaan. Wat een feestdag was het voor Loeka Ze mochten haar lievelingsgerecht choco ladepudding met slagroom bestellen, en met oom Henk een schildpad gaan uit- uitzoeken. Hoe Loeka op het idee gekomen was, om juist een schildpad te willen hebben Oom Henk had er zelf ook één, Fanny 't Was toch zoo'n grappig beest en als Loeka bij oom Henk en tante Henny op bezoek kwam. zocht zij altijd waar Fanny zich had verstopt. En zoo verstandig, als Fanny was Als je maar even met de spade over het grint knerste, kwam zij al aangewag geld, denkend, dat er wormen voor haar werden gezocht. Wat voor een soort zou Loeka uitzoe ken 'n Landschildpad met z'n mooi ge- teekend schild, of een grootere moerras- schildpad met 'n plat, grauw bekleedsel? ,Jk neem deze, Oom" Loeka wees op het grootste beest, dat met een grappig rim pelig kopje onder het schild uitkeek. „Dat is een moerrasschildpad Jonge juf fer", zei de verkooper. „Hij heet Adriaan en eet alleen wormen en rauw vleesch. Hebben Jelui nog meer beesten thuis „Ja, een hond en een kat, die doen hem toch geen kwaad?" vroeg Loeka bezorgd. „Neen, de hond zal wel beste maatjes met hem worden, maar de kat zou ik maar een beetje uit zijn buurt houden, want die zal wel tegen hem blazen." 's Avonds aan tafel sprong Loeka bij iedere bel op. „Daar is Adriaan", Juichte ze, maar neen hoor, Adriaan liet op zich wachten. Steeds werd er gebeld, net 'n Sint-Nico- laasavond, als Je bij iedere schel een pakje van den Sint verwacht en er steeds voor iets anders wordt gebeld Maar eindelijk, eindelijk dan kwam Adriaan. De verkooper bracht hem zelf en zette hem op het gras in den tuin neer en daar waggelde die eigenwijze Adriaan al dadelijk op zijn kromme pootjes rond. „O Moeder, hij bekijkt den geheelen tuin, is hij niet grappig?" riep Loeka opgeto gen. „Hè, komt U ook eens hier 1" Maar toen Moeder in den tuin kwam, was er tot grooten schrik van Lceka geen Adriaan meer te zien. „Moes hij is vast verdwaald Angstig keek Loeka naar alle kanten rond. ,Als hij maar niet in den vijver is gevallen en verdrinkt". „Kom, ben Jij op de HHB. en ben Je bang, dat een moerasschildpad niet zwem men kan bespotte Moeder haar doch tertje. „Hij gevoelt zich veiliger in het water dan jij hoor". 't Werd donker en nog steeds geen Adriaan te bespeuren „Je kunt toch niet den geheelen nacht opblijvenom naar dat beest te zoeken, heusch kindje, die vindt zijn eigen weg wel. 't Is nu al bij tienen en meer dan bedtijd. Eentwee Loeka wist, dat als Moeder éénmaal zoo begon, ze beter deed bij drie te verdwijnen, zelfs al was ze nu gauw een groot meisje van de H.B.S. en met 'n diepen zucht om dien armen Adriaan, die het zou koud en donker zou hebben in den vreemden tuin, trok ze naar boven naar haar kamertje. Nog voor het ontbijt den volgenden dag ging Loeka op zoek naar haar schildpadje, en ja hoor, onder het klimop kwam een bruin kopje met glinsterende oogjes voor den dag, en heel voorzichtig werd een pootje op het grint gezet, maar toen Loeka ontstuimig kwam aangedraafd, trok Adriaan zich gauw naar de veiligheid van zijn schild terug. Daar kwam Bonzo, de fox-terrier aan- geloopen, gelukkig, die zou Adriaan ten minste niets doen. Maar wat was dat Nauwelijks had Bonzo den indringer in den tuin ontdekt, of hij stoof er op af, blafte zoo luid hij kon en trachtte in het schild te bijten. Zoo opgewonden had Loeka hem nog nooit ge zien „Foei Bonzo". Loeka vloog op hem af om Adriaan te beschermen tegen den verwoed blaffenden aanvaller. Daar had je Moena, de poes ook al. Arme Adriaan, nu had hij twee vijanden. Op haar gemak kwam Moena, als steeds afgemeten en deftig loo pend naderbij, om te kijken, waarom Bonzo toch zoo te keer ging. Zij stond doodstil voor het ongewone verschijnsel, snuffelde eraan, stak aarze lend een pootje uit enaaide het grijze schild. Langzaam kwam Adriaan's kopje weer te voorschijn, toen een pootje. Bonzo blafte zoo luid hij kon, maar Loeka had hem stevig vast en toen siste Moena, niet tegen de schildpad, maar tegen Bonzo en nar zoo haar nieuwen makker in bescherming. Van dat oogenblik af werden Adriaan en Moena de grootste kameraden. E. G. EEN JONGENSVERHAAL Een avontuur uit het Jagersleven Welk land er zich ook op moge beroemen den buffel tot woonplaats te dienen, het meest zal hij wel worden aangetroffen in de warmste streken van Ceylon. Daar leeft hij te midden van meren, moerassen en uitgestrekte vlakten, met zijns gelijken in groote kudden; daar vervult hij, zich wentelend in het vettig slijk en twee derden zijns levens doorbrengend in het water, bijna de rol van amphibie. Ongeveer van de grootte van een volwassen os, is hij echt stevig gebouwd, heel sterk en buiten gewoon levendig van aard; daar zijn huid bijna geheel onbehaard is en veel gelijkenis heeft met India-rubber, maakt hij op het eerste gezicht geen aangename indruk. Zijn kop is door een korten, dikken nek met zijn romp verbonden en zijn horens zijn sterk gebogen. Zijn schouder is het aangewezen punt voor een Jager om op aan te leggen, maar door zijn gewoonte om steeds recht tegenover de aanvaller te gaan staan, is dit geen gemakkelijk werkje. Gelukt het hem zijn tegenstander te over winnen, dan kent rijn woede geen grenzen en vertrapt hij zijn slachtoffer. De jacht op den buffel in wouden is niet zeer gevaarlijk, want daar kan men hem gemakkelijk overvallen en heeft men meer kans op ontsnapping, ingeval men voor hem moet onderdoen maar ontmoet men hem op de open vlakte, dan moet hij bij het eerste schot worden gedood, anders blijft hij licht de overwinnaar. Zijn manier van op treden is steeds wisselvallig en onzeker, waardoor hij 't gevaar bij de vervolging aan merkelijk grooter maakt. Bij het eerste tref fen zal men dikwijls den buffel schijnbaar zien terugtrekken, en zoodoende de vervol ging aanlokkelijker maken, om hem dan eensklaps als aanvaller tegenover zich te zien. Ik weet geen beter middel om zijn ka rakter te beschrijven dan de eerste onmoe- ting te vertellen, die ik met buffels had. Ik bevond mij nog niet lang op Ceylon, maar daar ik mij opzettelijk terwllle van de jacht daar gevestigd had, waren mijn po gingen niet vruchteloos geweest en had ik reeds een aanzienlijke hoeveelheid grof wild neergelegd. Zooals de meeste nieuwelingen, maakte ik mij dikwijls aan een groote fout schuldig, namelijk, ik schatte de moeilijkhe den en gevaren van de jacht te gering en daar ik bij mijn eerste optreden in de Jacht- wereld buitengewoon gelukkig was geweest, dagteekent mijn zorgeloosheid voornamelijk van dat tijdstip. Omdat ik een goed jager was, was ik langzamerhand een onbeperkt vertrouwen in mij zelf gaan stellen, en niet gewend de leefwijze der dieren na te gaan. was ik volmaakt onbekend met de Jacht. De eerste ontmoeting met den buffel had ik bij mijn eerste bezoek aan dat eiland Sommige plaatsen, hoe uitmuntend voor de DE SMOKKELAAR. Trek op een half vel papier zeven loodredhte- en daarom heen zeven liggende UJnen, alle even ver van elkaar trek daarna de schuine lijnen, zooals die hier zyn opgegeven; laat die schuine lijnen zoo blijven, maar verdubbel de andere en dan hebt ge het vermakelijke speelbord: „De smokkelaar", die zich met goederen naar den overkant wil begeven, terwijl zes commleaen hem dit beletten. De commiezen zijn zwarte dam schijven. geplaatst op a, b, c. d. e. f en g. Je zult zien. dat het een leuk spelletje is. Probeer maar! jacht geschikt, hebben nu niets aantrekke lijks meer voor mij. Een dezer plaatsen is het Minneria-meer. Op een keer bevond ik mij op de Jacht en werd vergezeld door mijn broeder, dien ik hier B. zal noemen. Wij hadden een zeer vermoelenden dag achter den rug, want wij moesten ons met de bijl in de hand een doortocht banen door dicht kreupelhout. Vroeger was deze weg zeer goed te berijden, maar in den loop der jaren, had ook de natuur hare rechten hernomen. Eerst tegen vier uur in den middag hadden wij het struikgewas doorworsteld en breidde het schoone Minneria-meer zich voor ons uit. Het was een heerlijke middag. Het water van het meer, dat een omtrek heeft van onr. geveer twintig mijl, werd door de onder gaande zon met een purperen gloed over trokken. De omringende vlakte glansde als een Hollandsche weide met haar zacht groen kleed, en aan de grenzen verhieven zich tallooze woudreuzen, die als zoovele wakers het hun toevertrouwde gebied sche nen te bewaken. Groote kudden van buf« fels en andere herkauwers zwierven gra zend over de vlakte rond of hadden zich om het voedsel nogmaals te genieten, ge makkelijk uitgestrekt onder den schaduw van kleine kreupelboschjes, die, dicht aan den oever opschietend, hun gebladerte in den waterspiegel weerkaatsten. Langzaam trokken wij, mijn broeder en ik, verder; ongeveer drie mijlen voor ons uit bevond zich het dorp Minnerla, terwijl onze koelies, bedienden en bagage nog ver achter ons waren. Slechts enkele korte geweren hadden wij bij ons. Ongeveer een half uur lang wachtten wij op de aankomst onzer be dienden, doch toen de avond langzaam be gon te vallen en zij nog niet verschenen, besloten wij alleen verder te trekken om den omtrek te verkennen. Wij stegen af en begaven ons op weg. Na de vlakte in de richting van het meer te hebben overgestoken, kwamen wij aan een dicht bosch je, dat zich een geheel eind in het water uitstrekte. Onder de rondzwervende dieren waren de buffels het sterkst vertegenwoordigd. Een troep va<n ongeveer honderd van die beesten, een vierde mijl van ons verwijderd, had zich rustig aan den vochtigen oever neer gevlijd, hier en daar zag men een enkelen buffelstier eenzaam rondwandelen, terwijl verder op de vlakte groote, donkere vlekken de aanwezigheid van zeer groote kudden verrieden. Ondanks die groote opeenhooping vnn zooveel levende wezens, werd de stilte niet verbroken; slechts een enkele water vogel stiet, toen wij zijn rust verstoorden, een schellen kreet uit, maar overigens was alles als met stomheid geslagen. Zelfs de blaadjes der boomen, in wier schaduw wij ons nu bevonden, schenen onbewegelijk aan de takken te zijn vastgelegd. De gansche omtrek ademde rust en vrede. De zon ging ander, en met haar verdwijnen begon ook de hitte voor nacht^'ijke koelte plaats te maken. Die rondom ons heerschende stilte maakte ons onrustig en opgewonden en we besloten de kudde voor ons aan te vallen. Nauwelijks hadden wij het bosch Je ver laten of wij werden reeds door onze vier voetige tegenstanders opgemerkt. Als op commando rezen zij overeind en staarden ons verbaasd aan. Langzaam rukten wij vooruit, maar ook de buffels maakten aanstalten tot verdedi ging. Dicht aaneengesloten wachtten zij ons af. Spoedig echter kwamen zeven groote buffelstieren eenige passen vooruit en uit hun optreden konden wij opmaken, dat zij van plan waren den strijd aan te binden. (Wordt vervolgd)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19