VOOR
onze jeuGo
ONS HOEKJE.
RENNEN.
Knol, ik moet eens met Je praten,
Zie je wel m'n mooie pet
Die heb ik, dat moet je weten,
Enkel voor jóu opgezet
Want het is een jockeypetje,
Knol, ik zeg het in je oor:
„Wij gaan rènnen met z*n tweetjes,
Samen gaan we er door
H. H. DE B.—L.
De kleine Brigitta en de wolf van
den koning.
Hebben Jullie wel eens den naam gehoord van
Brigitta, het kleine meisje van Ierland, dat
even bekend is geworden als Patricius die den
naam van „heilige" verkreeg, doordat hij de
slangen van het eiland wist te verdrijven. Bri
gitta hda lange, gouden haren en was heel mooi.
En wat zij deed met den wolf van den koning,
ral ik Jullie hier vertellen.
De Koning van Ierland had een tammen wolf,
«Slen een paar jagers voor hem gevangen had
den, toen het dier nog een pas geboren wolfje
was. Deze wolf liep vrij ^ond in de tuinen van
bet paleis en had een heerlijk leventje.
Maar op zekeren dag sprong hij over den hoo-
gen muur die het park omgaf en dwaalde een
eind van huis af.
Dat was dom, want de wilde wolven waren zeer
gevreesd. Bovendien had de Koning zelf een prijs
uitgeloofd aan ieder, die hem een dooden wolf
•.bracht.
Nu is het niet moeilijk te raden wat gebeurde.
Een groote, domme boerenjongen was met boog
eo peilen uitgetrokken naar het bosch, toen hij
opeens een groot bruin beest over een heg zag
springen en over den weg loopen. Het was de
wolf van den Koning.
„Aha!" zei hij in zichzelf, „ik zal je wel gauw
krijgen, mijn beste wolf, en dan zal de Koning
mij een goudstuk geven, waarvan ik een hoed en
nieuwe kleeren kan koopen!
En zonder bedenken, of de wolf, die het ko
ninklijk merk op zyn oor had, wel mocht geraakt
worden, schoot de jongen zijn pijl recht op hem
- af- De wolf deed een sprong in de lucht en viel
toen dood neer.
De boer was erg in zijn schik en sleepte het
naar het paleis van den Koning en klopte aan de
poort.
„Doe open!" riep hij, „ik heb een wolf gescho
ten en vraag mijn belooning!"
Hij werd binnen gelaten en de ópper-kamer
heer geleidde hem naar den Koning, die op een
rood fluweelen troon in de zaal was gezeten. De
man trad de zaal binnen, terwijl hij den dooden
wolf bij den staart achter rich aan sleepte.
„Wat is dat hier?" vroeg de Koning ontevre
den. toen de opper-kamerheer met een diepe bui
ging hem met zijn staf op den vreemdeling wees.
De Koning had een slecht humeur en hield er
niet van 's morgens bezoek te ontvangen. Maar
de domme boer was trotsch op zijn daad en te
zeer hiervan vervuld, dan dat hij den misnoegden
trek op het gelaat van den Koning opmerkte.
Hier hebt ge een wolf, Sire!" zei hij trotsch.
,Jk heb dien geschoten en kom mijn belooning
vragen".
Doch op hetzelfde oogenblik sprong de Koning
met een kreet van toorn op. Hij had het merk
op het rechteroor van den wolf gezien.
„Hier! Grijpt dien man!" riep hij. „Hij heeft
mijn tammen wolf vermoord, hij heeft hem dood
geschoten! Weg met hem!"
Het hielp den armen man niets, of hij al gilde
en schreeuwde en trachtte uit te leggen, dat al
les een ongelukkige vergissing was. De Koning
was woedend. Zijn wolf was gedood en de moor
denaar moest veroordeeld worden. Dus werd hij
gesleurd naar een donker gevangenishol, waar hij
schreiend zich de haren uittrekkend, werd ach
tergelaten.
Niet ver van deze plaats leefde Brigitta.
I Toen zij zich die mooie plek tot woning koos,
was er nog geen enkel huis in de nabijheid, al-
een stond er een groote eik, waaronder zij haar
ut je bouwde. Dit bestond slechts uit een ver
rek, het dak was bedekt met gras en stroo. Het
as zóó klein, dat het op een poppenhuisje leek
n Brigitta zelf was als een groote, wassen pop,
•net gouden haren de mooiste pop, die ooit
oad bestaan-
Ze was zóó mooi en goed dat de menschen
wenschten dicht bij haar te wonen om haar lief,
zacht gelaat dikwijls te kunnen zien en haar
stem te hooren. En toen zij ontdekt hadden,
j waar zij haar cel gebouwd had, kwamen de lie
den van alle kanten uit den omtrek met vrouwen
en kinderen, hun huisraad, koeien, kipipen en
varkens aanzetten en legerden zich op het groene
gras, onder den grooten eik.
Zoo werd het eene huis na het andere gebouwd
en ontstond er een heel dorp rondom haar kleine
cel, en het dorp werd „Kiiaareg_nocw, :n
het Iersch beteekent: Cel van den eik". En wel
dra was Kildare zóó gezocht, dat zelfs de Koning
er een paleis en een park wenschte te hebben. En
in dit park nu was de wolf van den Koning ge
dood geworden.
Brigitta kende den boer, die den wolf had neer
geschoten en toen zij hoorde in welk een vreese-
lijken toestand hij zich bevond, was ze bedroefd,
want zij was een heel lief, goedaardig meisje.
En zij vond het wel heel dom van hem,
dat hij dien tammen wolf had gedood,
maar het was toch een ongeluk, of liever,
een vergissing geweest en zij vond, dat hij
daarvoor niet zoo streng behoefde gestraft
te worden.
Ze bedacht, wat ze toch wel zou kunnen
doen om hem te helpen en te redden, als
dit mogelijk was.
Maar dit was heel moeilijk, want ze
wist maar al te goed, welk een slecht hu
meur de koning had en ook, hoe trotsch
hij geweest was op dien wolf, die de
eenige tamme wolf was in het geheele
land.
Brigitta liet haar wagen met haar witte
paarden inspannen en reed daarmee naar
het paleis van den Koning, zelf nog niet
wetende wat zij doen moest om den Ko
ning tot bedaren te brengen en hem te
bewegen, den man vrij te laten, die,
meende ze, niets kwaads gedaan had.
Maar zietterwijl de paarden renden
langs de Iersche venen, zag de heilige Bri
gitta opeens een groote, witte gedaante op
haar afstormen. Eerst dacht zij, dat het
een hond was. Maar neen, een hond kon
zoo groot niet wezen, en weldra zag zij,
dat het een wolf was, met groote oogen en
een roode tong, hangende uit zijn bek. En
teer hij de verschrikte paarden had be
reikt, kwam hij met een grooten sprong
opeens in den wagen, waarin Brigitta zat,
en legde zich aan haar voeten neer, even
kalm en rustig als een hond dit gedaan
zou hebben. Hij was geen tamme wolf,
maar een wilde, die nooit te voren de aan
raking van eene menschelijke hand ge
voeld had. En hij liet zich door Brigitta
streelen en liefkoozen en allerlei lieve
woordjes in zijn oor fluisteren. En hij
bleef volkomen stil aan haar voeten lig
gen, tot de wagen vóór de poort van het
paleis reed. Toen strekte Brigitta de hand
uit en riep hem, en het groote witte dier
volgde haar rustig door de poort en de
trappen op en door de lange zaal, totdat
zij stonden voor den rood fluweelen troon,
waarop de Koning met gefronst, barsch
en streng gelaat gezeten was.
Het moet een eigenaardig gezicht zijn
geweest, die twee, het kleine meisje in
haar groen gewaad met haar gouden ha
ren, als een sluier neervallend tot op haar
knieën, en staande naast haar sterken,
witten wolf, even groot als zij, met zijne
gele, schitterende oogen scherp voor zich
uitstarend, de roode tong hangend uit den
bek. Brigitta legde zacht haar hand op
zijn kop, die dicht aan haar schouder
kwam, en boog voor den Koning. Doch de
Koning zat onbeweeglijk op zijn troon,
zoozeer had deze aanblik hem verrast.
Brigitta beschouwde zijn stilzwijgen even
wel als toestemming hem te mogen toe
spreken.
„Gij hebt een tammen wolf verloren'
o Koning," zeide zij. „Maar ik heb een
betere voor u meegebracht. Nu uw eigen
wolf dood is, is er geen andere tamme in
het geheele land.
Maar zie dezen aan Geen enkele witte
wolf is er ergens te vinden in uw rijk, en
deze is èn tam èn wit. Ik heb hem ge
temd, mijn Koning Ik, een klein meisje
heb hem tam gemaakt, zoodat hij vrien
delijk is en zacht, zooals gij ziet. Zie, ik
kan hem trekken aan zijn groote ooren
en hij gromt niet. Zie, ik kan mijn kleine
hand in zijn grooten rooden muil leggen,
en hij bijt niet. Sire, ik geef hem U. Spaar
om mijnentwil dan het leven van den
armen, dwazen man, die onwetend uw dier
doodde. Geef mij zijn arm leven in ruil
voor dezen goeden, vriendeiijken wolf", en
zij glimlachte zacht, terwijl zij zoo pleitte.
Zwijgend zag de Koning eerst naar het
groote, witte dier, waarin hij groot be
hagen schiep, toen naar het schoone
meisje, dat hem met haar blauwe oogen
zoo ernstig aanzag. En in dien blik had hij
groot welgevallen.
Toen verzocht hij haar, hem de geheele
geschiedenis te vertellen, hoe zij aan dl*-
dier kwam en waar en hoe zij hem gekre
gen had. En toen zij hem het verhaal ge
daan had en de Koning eerst zijn groote
verbazing er over had te kennen gegeven,
begon hij te lachen. Dat was een goed
teeken, want ook in het verhaal van Bri
gitta had hij groot welbehagen. Het was
zoo iets vreemds voor den Koning om in
den morgen reeds te lachen, dat de kamer
heer bijna flauw viel van verrassing en
Brigitta wist nu zeker, dat haar bede zou
verhoord worden. Nog nooit had men den
Koning zoo goed gehumeurd gezien. Want
hij was een ij del mensch, en het denk
beeld, dat hij dit mooie, groote dier, wiens
gelijke in het geheele land niet te vinden
en wiens geschiedenis zoo wonderbaarlijk
was, zou bezitten, streelde hem uitermate.
En toen Brigitta hem zoo smeekend
aanzag, kon hij geen weerstand bieden
aan den vragenden blik van haar zachte,
blauwe oogen, uit vrees, dat zij zich met
tranen vullen zouden. En zoo schonk hij,
op verzoek van Brigitta den boervergiffe-
nis, stelde zijn leven in hare handen, en
beval den soldaten hem vrij te laten uit
de gevangenis. Toen zij de Koning zeer
vriendlijk bedankt had, verzocht zij den
wolf, zich neer te leggen naast den rooden
fluweelen troon, en voortaan trouw en
goed te zijn voor zijn nieuwen meester. En
nadat zij hem nog eenmaal voor het laatst
den ruigen kop gestreeld had, verliet zij
den wolf en haastte zich, den onnoozelen
boer in haar wagen te nemen, voordat de
Koning nog tijd had zich soms te beden
ken.
De man was zeer gelukkig en dankbaar.
Maar zij gaf hem een ernstige vermaning
op weg naar huis, hem radende, voortaan
niet meer zoo onbedacht te zijn.
„Heer Domheid", zeide zij, toen zij hem
bij de deur van de hut afzette, „veel beter
is het, in het geheel niet te dooden dan
het leven te nemen van arme, tamme
schepselen. Ditmaal heb ik u het leven
gered, maar een volgenden keer zoudt gij
het verliezen. Bedenk, dat het beter is, dat
twee booze wolven ontvluchten, dan dat
één vriendelijk dier gedood wordt. Wij
kunnen onze goede dieren niet missen.
Heer Domheid. Beter nog kunnen wij een
dommen jongen als gij zijt missen."
En ze verdween in haar cel onder den
eik, den onnoozelen jongen achterlatende,
om na te denken over wat zij hem gezegd
had, en zich te schamen over zijn daad.
De nieuwe wolf van den Koning leefde
verder gelukkig in het park van het pa
leis. en Brigitta kwam hem dikwijls op
zoeken, zoodat hij geen tijd had heimwee
te krijgen of zich eenzaam te voelen.
HOE ADRIAAN EN MOENA
VRIENDJES WERDEN.
(Historisch).
Toen Loeka door haar toelatingsexamen
K.B.S. was, deed Adriaan zijn intree in
het huis, of liever in den tuin.
„Wie is Adriaan hoor ik Jelui vragen.
Adriaan is een jongschildpadje, en
oom Henk had hem voor zijn nichtje ge
kocht op den dag, dat zij hem opgewon
den kwam vertellen, dat zij geslaagd wa**
voor haar examen en in September naar
de H.B.S. zou gaan.
Wat een feestdag was het voor Loeka
Ze mochten haar lievelingsgerecht choco
ladepudding met slagroom bestellen, en
met oom Henk een schildpad gaan uit-
uitzoeken.
Hoe Loeka op het idee gekomen was, om
juist een schildpad te willen hebben Oom
Henk had er zelf ook één, Fanny 't Was
toch zoo'n grappig beest en als Loeka bij
oom Henk en tante Henny op bezoek
kwam. zocht zij altijd waar Fanny zich
had verstopt. En zoo verstandig, als Fanny
was Als je maar even met de spade over
het grint knerste, kwam zij al aangewag
geld, denkend, dat er wormen voor haar
werden gezocht.
Wat voor een soort zou Loeka uitzoe
ken 'n Landschildpad met z'n mooi ge-
teekend schild, of een grootere moerras-
schildpad met 'n plat, grauw bekleedsel?
,Jk neem deze, Oom" Loeka wees op het
grootste beest, dat met een grappig rim
pelig kopje onder het schild uitkeek.
„Dat is een moerrasschildpad Jonge juf
fer", zei de verkooper. „Hij heet Adriaan
en eet alleen wormen en rauw vleesch.
Hebben Jelui nog meer beesten thuis
„Ja, een hond en een kat, die doen hem
toch geen kwaad?" vroeg Loeka bezorgd.
„Neen, de hond zal wel beste maatjes
met hem worden, maar de kat zou ik maar
een beetje uit zijn buurt houden, want die
zal wel tegen hem blazen."
's Avonds aan tafel sprong Loeka bij
iedere bel op. „Daar is Adriaan", Juichte
ze, maar neen hoor, Adriaan liet op zich
wachten.
Steeds werd er gebeld, net 'n Sint-Nico-
laasavond, als Je bij iedere schel een pakje
van den Sint verwacht en er steeds voor
iets anders wordt gebeld
Maar eindelijk, eindelijk dan kwam
Adriaan. De verkooper bracht hem zelf en
zette hem op het gras in den tuin neer en
daar waggelde die eigenwijze Adriaan al
dadelijk op zijn kromme pootjes rond.
„O Moeder, hij bekijkt den geheelen tuin,
is hij niet grappig?" riep Loeka opgeto
gen. „Hè, komt U ook eens hier 1"
Maar toen Moeder in den tuin kwam,
was er tot grooten schrik van Lceka geen
Adriaan meer te zien.
„Moes hij is vast verdwaald Angstig
keek Loeka naar alle kanten rond. ,Als hij
maar niet in den vijver is gevallen en
verdrinkt".
„Kom, ben Jij op de HHB. en ben Je
bang, dat een moerasschildpad niet zwem
men kan bespotte Moeder haar doch
tertje. „Hij gevoelt zich veiliger in het
water dan jij hoor".
't Werd donker en nog steeds geen
Adriaan te bespeuren
„Je kunt toch niet den geheelen nacht
opblijvenom naar dat beest te zoeken,
heusch kindje, die vindt zijn eigen weg
wel. 't Is nu al bij tienen en meer dan
bedtijd. Eentwee
Loeka wist, dat als Moeder éénmaal zoo
begon, ze beter deed bij drie te verdwijnen,
zelfs al was ze nu gauw een groot meisje
van de H.B.S. en met 'n diepen zucht om
dien armen Adriaan, die het zou koud en
donker zou hebben in den vreemden tuin,
trok ze naar boven naar haar kamertje.
Nog voor het ontbijt den volgenden dag
ging Loeka op zoek naar haar schildpadje,
en ja hoor, onder het klimop kwam een
bruin kopje met glinsterende oogjes voor
den dag, en heel voorzichtig werd een
pootje op het grint gezet, maar toen Loeka
ontstuimig kwam aangedraafd, trok
Adriaan zich gauw naar de veiligheid van
zijn schild terug.
Daar kwam Bonzo, de fox-terrier aan-
geloopen, gelukkig, die zou Adriaan ten
minste niets doen.
Maar wat was dat Nauwelijks had
Bonzo den indringer in den tuin ontdekt,
of hij stoof er op af, blafte zoo luid hij kon
en trachtte in het schild te bijten. Zoo
opgewonden had Loeka hem nog nooit ge
zien
„Foei Bonzo". Loeka vloog op hem af om
Adriaan te beschermen tegen den verwoed
blaffenden aanvaller. Daar had je Moena,
de poes ook al. Arme Adriaan, nu had hij
twee vijanden. Op haar gemak kwam
Moena, als steeds afgemeten en deftig loo
pend naderbij, om te kijken, waarom
Bonzo toch zoo te keer ging.
Zij stond doodstil voor het ongewone
verschijnsel, snuffelde eraan, stak aarze
lend een pootje uit enaaide het grijze
schild.
Langzaam kwam Adriaan's kopje weer
te voorschijn, toen een pootje. Bonzo blafte
zoo luid hij kon, maar Loeka had hem
stevig vast en toen siste Moena, niet tegen
de schildpad, maar tegen Bonzo en nar
zoo haar nieuwen makker in bescherming.
Van dat oogenblik af werden Adriaan en
Moena de grootste kameraden.
E. G.
EEN JONGENSVERHAAL
Een avontuur uit het Jagersleven
Welk land er zich ook op moge beroemen
den buffel tot woonplaats te dienen, het
meest zal hij wel worden aangetroffen in
de warmste streken van Ceylon.
Daar leeft hij te midden van meren,
moerassen en uitgestrekte vlakten, met zijns
gelijken in groote kudden; daar vervult hij,
zich wentelend in het vettig slijk en twee
derden zijns levens doorbrengend in het
water, bijna de rol van amphibie. Ongeveer
van de grootte van een volwassen os, is hij
echt stevig gebouwd, heel sterk en buiten
gewoon levendig van aard; daar zijn huid
bijna geheel onbehaard is en veel gelijkenis
heeft met India-rubber, maakt hij op het
eerste gezicht geen aangename indruk. Zijn
kop is door een korten, dikken nek met zijn
romp verbonden en zijn horens zijn sterk
gebogen. Zijn schouder is het aangewezen
punt voor een Jager om op aan te leggen,
maar door zijn gewoonte om steeds recht
tegenover de aanvaller te gaan staan, is dit
geen gemakkelijk werkje.
Gelukt het hem zijn tegenstander te over
winnen, dan kent rijn woede geen grenzen
en vertrapt hij zijn slachtoffer.
De jacht op den buffel in wouden is niet
zeer gevaarlijk, want daar kan men hem
gemakkelijk overvallen en heeft men meer
kans op ontsnapping, ingeval men voor hem
moet onderdoen maar ontmoet men hem
op de open vlakte, dan moet hij bij het
eerste schot worden gedood, anders blijft hij
licht de overwinnaar. Zijn manier van op
treden is steeds wisselvallig en onzeker,
waardoor hij 't gevaar bij de vervolging aan
merkelijk grooter maakt. Bij het eerste tref
fen zal men dikwijls den buffel schijnbaar
zien terugtrekken, en zoodoende de vervol
ging aanlokkelijker maken, om hem dan
eensklaps als aanvaller tegenover zich te
zien. Ik weet geen beter middel om zijn ka
rakter te beschrijven dan de eerste onmoe-
ting te vertellen, die ik met buffels had.
Ik bevond mij nog niet lang op Ceylon,
maar daar ik mij opzettelijk terwllle van de
jacht daar gevestigd had, waren mijn po
gingen niet vruchteloos geweest en had ik
reeds een aanzienlijke hoeveelheid grof wild
neergelegd. Zooals de meeste nieuwelingen,
maakte ik mij dikwijls aan een groote fout
schuldig, namelijk, ik schatte de moeilijkhe
den en gevaren van de jacht te gering en
daar ik bij mijn eerste optreden in de Jacht-
wereld buitengewoon gelukkig was geweest,
dagteekent mijn zorgeloosheid voornamelijk
van dat tijdstip. Omdat ik een goed jager
was, was ik langzamerhand een onbeperkt
vertrouwen in mij zelf gaan stellen, en niet
gewend de leefwijze der dieren na te gaan.
was ik volmaakt onbekend met de Jacht.
De eerste ontmoeting met den buffel had
ik bij mijn eerste bezoek aan dat eiland
Sommige plaatsen, hoe uitmuntend voor de
DE SMOKKELAAR.
Trek op een half vel papier zeven loodredhte-
en daarom heen zeven liggende UJnen, alle even
ver van elkaar trek daarna de schuine lijnen,
zooals die hier zyn opgegeven; laat die schuine
lijnen zoo blijven, maar verdubbel de andere en
dan hebt ge het vermakelijke speelbord: „De
smokkelaar", die zich met goederen naar den
overkant wil begeven, terwijl zes commleaen hem
dit beletten. De commiezen zijn zwarte dam
schijven. geplaatst op a, b, c. d. e. f en g.
Je zult zien. dat het een leuk spelletje is.
Probeer maar!
jacht geschikt, hebben nu niets aantrekke
lijks meer voor mij. Een dezer plaatsen is
het Minneria-meer.
Op een keer bevond ik mij op de Jacht en
werd vergezeld door mijn broeder, dien ik
hier B. zal noemen. Wij hadden een zeer
vermoelenden dag achter den rug, want wij
moesten ons met de bijl in de hand een
doortocht banen door dicht kreupelhout.
Vroeger was deze weg zeer goed te berijden,
maar in den loop der jaren, had ook de
natuur hare rechten hernomen. Eerst tegen
vier uur in den middag hadden wij het
struikgewas doorworsteld en breidde het
schoone Minneria-meer zich voor ons uit.
Het was een heerlijke middag. Het water
van het meer, dat een omtrek heeft van onr.
geveer twintig mijl, werd door de onder
gaande zon met een purperen gloed over
trokken. De omringende vlakte glansde als
een Hollandsche weide met haar zacht
groen kleed, en aan de grenzen verhieven
zich tallooze woudreuzen, die als zoovele
wakers het hun toevertrouwde gebied sche
nen te bewaken. Groote kudden van buf«
fels en andere herkauwers zwierven gra
zend over de vlakte rond of hadden zich
om het voedsel nogmaals te genieten, ge
makkelijk uitgestrekt onder den schaduw
van kleine kreupelboschjes, die, dicht aan
den oever opschietend, hun gebladerte in
den waterspiegel weerkaatsten.
Langzaam trokken wij, mijn broeder en ik,
verder; ongeveer drie mijlen voor ons uit
bevond zich het dorp Minnerla, terwijl onze
koelies, bedienden en bagage nog ver achter
ons waren. Slechts enkele korte geweren
hadden wij bij ons. Ongeveer een half uur
lang wachtten wij op de aankomst onzer be
dienden, doch toen de avond langzaam be
gon te vallen en zij nog niet verschenen,
besloten wij alleen verder te trekken om
den omtrek te verkennen. Wij stegen af en
begaven ons op weg.
Na de vlakte in de richting van het meer
te hebben overgestoken, kwamen wij aan een
dicht bosch je, dat zich een geheel eind in
het water uitstrekte.
Onder de rondzwervende dieren waren de
buffels het sterkst vertegenwoordigd. Een
troep va<n ongeveer honderd van die beesten,
een vierde mijl van ons verwijderd, had
zich rustig aan den vochtigen oever neer
gevlijd, hier en daar zag men een enkelen
buffelstier eenzaam rondwandelen, terwijl
verder op de vlakte groote, donkere vlekken
de aanwezigheid van zeer groote kudden
verrieden. Ondanks die groote opeenhooping
vnn zooveel levende wezens, werd de stilte
niet verbroken; slechts een enkele water
vogel stiet, toen wij zijn rust verstoorden,
een schellen kreet uit, maar overigens was
alles als met stomheid geslagen. Zelfs de
blaadjes der boomen, in wier schaduw wij
ons nu bevonden, schenen onbewegelijk aan
de takken te zijn vastgelegd. De gansche
omtrek ademde rust en vrede. De zon ging
ander, en met haar verdwijnen begon ook
de hitte voor nacht^'ijke koelte plaats te
maken. Die rondom ons heerschende stilte
maakte ons onrustig en opgewonden en we
besloten de kudde voor ons aan te vallen.
Nauwelijks hadden wij het bosch Je ver
laten of wij werden reeds door onze vier
voetige tegenstanders opgemerkt. Als op
commando rezen zij overeind en staarden
ons verbaasd aan.
Langzaam rukten wij vooruit, maar ook
de buffels maakten aanstalten tot verdedi
ging. Dicht aaneengesloten wachtten zij ons
af. Spoedig echter kwamen zeven groote
buffelstieren eenige passen vooruit en uit
hun optreden konden wij opmaken, dat zij
van plan waren den strijd aan te binden.
(Wordt vervolgd)