VAN EENIÖNKJE. HET MAANMANNETJE. ULEVELLEN. Moeder had, in 't glazen schaaltje, Ulevelletjes gelegd, Maar ze had den kleinen Pieter Er geen woordje van gezegd. Pieterbaas was dol op snoepen, Hield ook niet zijn handjes thuis, En hij nam het liefst twéé koekjes Tegelijk ook per abuis! Moeder dacht: ,.ik zal je leeren, Wat je nu niet laten kan, Ik zal jou wel even helpen, Wacht maar even, kleine man! Daarom had ze al het lekkers, Met iets bitters ingesmeerd. En ze had het leelijk smaakje Zelf vooraf eerst geprobeerd. Nu, toen Pieterbaas zijn knuistjes In het glazen bakje stak, Héél voorzichtig dat de deksel Niet van tafel viel en brak; Nam hij vlug iets van het lekkers In z'n gulzig open mond .'k Geloof niet, dat hij ulevellen Later óóit meer lekker vond!" De B.-L. Er was eens een klein Vonkje, dat op gang in de wereld wilde maken. Zijn Moe der, de Vlam, waarschuwde hem, dat hij beter deed met te blijven, waar hij was, in het vuur van den heerlijken, grooten bakoven. Als hij weg zou gaan, omhoog, door den langen zwarten schoorsteen, zou hij nooit den weg naar huis terugvinden en zeker sterven. „Onzin", zei het Vonkje brutaal, „een flinke jongen, zooals ik, kan best op zich zelf passen. Buitendien heb ik mijn Tante, de Steenkool, hooren zeggen, dat zij dui zenden jaren en nog langer heeft geleefd, dus waarom mijn familie wel en ik niet". „Steenkolen worden altijd vreeselijk oud en dan ben jij niét zoo verstandig als je Tante", antwoordde Moeder Vlam, terwijl zij een klein steenkooltje teeder streelde. Maar Vonkje geloofde niet wat zijn Moeder zei en besloot om weg te vliegen. Bij de eerste de beste gelegenheid sprong hij hóóg op in den schoorsteen .die als een lange, donkere tunnel boven zijn hoofd omhoog rees; alle Vonken knetterden van den lach. toen zij hun klein eigenwijs Broertje Vonkje zoo fijn de hoogte in zagen vliegen. Enkel Moeder Vlam zuchtte en strekte haar zachte warme armen uit om haar zoon te grijpen. Toen zij zag, dat het tevergeefs was, schoot zij zoover mogelijk omhoog om haar Vonkje nog een laatsten bedroefde en bezorgden blik toe te werpen. „Daar gaat het kleine, eigenzinnige ding" zei zij tegen de andere Vonken, „hij zal nooit terugkeeren". Vonkje intusschen had moeite genoeg oir verder tegen den hoogen schoorsteen- wand op te klauteren. Het Roet hield hem vast eerst aan den eenen en toen aan den anderen kant. „Toe. Vonkje, blijf hier en speel met ons," riep het Roet. Maar Vonkje deed kort aangebonden, hij vond zichzelf veel tc goed om met het vieze zwarte Roet te spelen. Daarmee maakte je geen opgang in de wereld, zoo wijs was zij wel, al dach- tei de anderen van niet. Buitendien was hij bang dat het Roet hem vuil zou maken, hem misschien zelfs zou uitblusschen, want het Roet had zooiets kleverigs. Daar om blies hij het zachte, vriendelijke Roet ruw opzij en vloog vlug naar den uitgang van den langen schoorsteen. Daar zat ons Vonkje op den buitenrand en zag nietsNatuurlijk zag het niets, want het was een donkere, winderige avond en er hing een koude mist. Vonkje huiverde, maar riep verrukt uit„hè, wat een fijne werelden hoopte vurig, dat zijn Moeder en zijn Zusjes beneden dit nog zouden hooren. Zoo'n kleine opschep per was hij al. Maar Moeder Vlam en de anderen Vonken hoorden niets. „Nu gaan wij de wereld veroveren", en wèg vloog Vonkje in een razende vaart, naar beneden, dwars door tuinen, hopla hop over heggen en heiningen en voort langs den landweg. Er reed een boeren- huifkar op den landweg, het paard sloeg met zijn hoefijzer hard tegen een steen, meteen spatte een Vonk op. Kleine Vonkje stoof op hem af. Daar was een kameraad, dien zocht hij, want hij begon zich een beetje zwak en duizelig' te voelen en kreeg last van koude rillingen. „Hallo, zeg riep hij tegen den ->ef- ijrervonk. Maar deze gaf geen antwoord en vóór dat Vonkje weer iets tegen hem kon zeg gen. doofde de nieuwe Vonk. „Dom schepsel", zei Vonkje spijtig, „in jou zat ook niet veel vuur." En Vonkje vloog opnieuw langs den landweg, totdat hij aan de smidse kwam. De smid sloeg juist met zijn hamer op een groot stuk ijzer, dat roodgloeiend op het ambos lag, en bij eiken slag spatten er een regen van Vonken op, groote en kleine, rood, geel en wit gekleurde. De meesten van hen stierven den Vonkendood vóórdat zij den grond hadden bereikt, anderen gloeiden nog even na; één was er, een bijzonder groote, die op een platten steen terecht kwam en daar bleef liggen, lui op zijn gHmmenden rug, starend naar den donkeren avondhemel. „Jij bent een mooie, groote Vonk." sprak Vonkje hem aan. „Ik ben geen Vonk, ik ben een ster," zei de uit den smidshamer geslagen Vonk trotsch; „zie je daarboven mijn groote Zuster staan schijnen Vonkje keek omhoog en zag een groote ster rustig naar beneden schijnen. „Ben jij heusch een ster vroeg Vonkje en opgewonden voegde hij eraan toe „dan ben ik blij, dat ik je heb ontmoet, want nu weet ik fenminste, dat ik ook een ster ben. Die groote Zuster van jou daarboven hoeft niet zoo minachtend op ons neer te kijken, wij zijn niet minder dan zij. Ik durf wedden, dat wij net zoo'n helder wit licht afstralen als zij, als wij het probeeren." En malle Vonkje samen met den ande ren dwazen Vonk schepten om beurten op, bliezen zich groot op en probeerden net zoo helder van licht te worden als de ster boven hun gekke hoofden. Tot de Hoefijzervonk plotseling in 20 kleine, zie lige vonkjes uitelkaar spatte, die even rond dwarrelden en toen in een oogwenk uit doofden. „Dat heb je ervan", riep Vonkje uit, „waarom was hij zoo jaloersch, hij was veel kleiner dan ik. Wie klein is, moet klein blijven." Nauwelijks uitgesproken, zag Vonkje een vallende ster, die door de hemelruimte vloog, een lang lichtend spoor achter latend. „Vooruit", zei hij toen tot zichzelf, „dat kan ik ook", en liet zich door een hevigen rukwind meenemen, steeds om kijkend. of hij ook een lichtend spoor ach terliet. Maar hij dwarrelde zoo hoog en snel, dat hij er duizelig van werd en niet meer wist, wat voor of achter was. „Ha", hijgde hij, „dit is reusachtig Dit is werkelijk de wereld, het leven. Ik ben een vliegende ster O. kon ik maar mijn eigen lichtend spoor zien hoe veel beter er. heerlijkei is dit dan.. Hier vloog hij paroces tegen e°n hooi schelf aan, die in een weiland stond vlak aai den landweg, tegen een hoog hek ge leund. „O lieve help," zuchtte Vonkje, „dat is een flinke botsing. Maar Waar ben ik Wat is dit allemaal riep hij ontsteld uit, want tot zijn groote verbazing spatten en sprongen er plotseling wel honderden Vonken te voorschijn en het volgend cogenblik sloeg een felle vlam uit den hooiberg. De wind gierde, de Vlam loeide, de Vonken spatten en sprongen als dollen in het rond en vóórdat Vonkje tijd had om van zijn verbazing te bekomen, was het vuur al overgeslagen naar de andere hooi schelven, die in het weiland stonden. „Heeremegriet, wat een toestand," jam- merde een oud boertje, dat op zijn rijwiel langs reed, „al het hooi van boer Brachtjes staat in brand." En hij gaf zijn stalen peerd de klompen en trapte, trapte naar boer Brachtjes, die juist zijn nachtmuts had opgezet en in zijn bedstee wilde stap pen, om te gaan slapen. „Brand. Brand in het hooi," riep de boer en van alle kanten kwamen de boeren en boerinnen, gewapend met spaden, harken, hooivorken, stangen, sijzen en stokken. Zij holden naar de plaats des onheils en be gonnen met vereende krachten op de hooi schelven los te slaan, alsof het arme hooi het helpen kon, dat het in brand stond. Bij eiken slag vlogen er ontelbare Vonken in het rond, knetterend van woede of van pleizier, dat kon niemand weten. Wild wervelden zij omhoog om langzaam, soms met een sierlijken boog en dof glimmend, naar beneden te vallen, waar zij nog even spottend nagloeiden. En onder hen bevond zich Vonkje, nu de grootste en gloeiendste van allen. Hij zat de andeern achterna, duikelde uitbun dig over den kop, dwarrelde vurig en op gewonden heen en weer. O, wat voor een heerlijke maar hoe 'n verschrikkelijke grap hadden de Vonken met elkander uitgehaald, in dezen donkeren stormach- tigen nacht „Ha, ha," lachte Vonkje, „nü merk ik pas, hoe goed het was. dat ik door den raren, roetzwarten schoorsteen de wijde wereld ingevlogen ben. Nu heb ik het leven leeren kennen en ook opgang ge maakt, want ik heb een daad verricht, ik heb een hooischelf Vonkje heeft dezen zin nooit voltooid, want op dat oogenblik bluschte hij uit. Ondertusschen had een van Vonkje's achtergebleven zusjes geprobeerd een eindje den smallen schoorsteen in te vlie gen, net zoo ver, totdat zij hoog in de verte een stukje lucht kon zien. Zij gluurde en tuurde in de hoop haar weg gevlogen Broertje Vonkje nog eens te ont dekken, toen zij plotseling uitriep „O, Moedertje Vlam, ik geloof, dat ik Broertje Vonkje daar hoog boven aan den hemel zie schijnen, precies in onzen schoorsteen. Vraag hem toch om naar be neden te komen en ons te begroeten." Toen siste en flikkerde Moeder Vlam, kroop naar een groot blok hout in den oven, omhelsde, het met haar warme ar men en het hout gaf haar kracht en steun genoeg om hoog op te branden en dóór het Roet heen naar boven te komen, tot dat zij den hemel en de helder twinke lende ster zag. „Weet je ook, waar mijn van huis weg gevlogen Vonkje is, vriendelijke ster?" vroeg de Vlam. „Uw zoon Vonkje is uitgedoofd," ant woordde de ster met heldere, rustige stem. „En heeft hij nog opgang in de wereld gemaakt, zooals zijn hartewensch was „Ja, hij zette het hooi in het veld in brand „Ach, hoe vreeselijk, moet ik dit nu hoo ren zuchtte de Vlam. „Is hij daarom van huis weggevlogen. Zijn daad in de wereld heeft niets goeds gebracht." Moeder Vlam kroop bevend en bedroefd terug in den oven en zong samen met haar kinderen, de Vonken, een grafgezang voor hun armen, stouten zoon en broeder Vonkje. Het hout luisterde aandachtig en deed zijn best om zacht en beleefd te knetteren. J. R. Hebben jullie wel eens een plaatje be keken, waar de maan, als een sikkel getee- kend. een menschengezicht lijkt, dat naar beneden kijkt? Ik zal jullie zeggen, dat, als je in je bed slaapt en het zachte bleeke maanlicht in je kamer schijnt, het man netje in de maan wel boeken vol zou kun nen schrijven van alles, wat hij op aarde te zien krijgt. En van iets dat hij vannacht meemaakte, zal ik vertellen. Juist keek zijn lachend gezicht naar het bed, waar Doortje, een aardige krullebol sliep, en zag hij alleen de blonde haren en een tipje van haar neus, toen hij Dolf. het tienjarig broertje uit het ledikant zag stap pen, dat aan den anderen muur van de kamer stond. „Dat is vreemd!" dacht het maanmanne tje; „wat zou de Jongen gaan uitvoeren?" En hij zag. dat de jongen op zijn bloote beenen naar de waschtafel stapte, waar naast het buisje met den tandenborstel en het zeep bakje een groote flesch stond Even gleed een wolk langs de oogen van het maanmannetje, zoodat hij niet goed kan lezen, maar toen de wolk voorbij dreef, las hij, dat op het etiwket met groote letters: „Levertraan" ge schreven stond. „Zou hij ervan snoepen?" dacht het man netje in de maan, „zouden de aardkinderen er zooveel van houden?" Maar het jongetje deed heel gek. hij nam de flesch, maar dronk er niet uit. Wel liep hij naar het raam en het maantje zag, hoe hij voorzSchtig, om Doortje niet wakker te maken, het raam opende. „Dat is leuk", dacht het mannetje, „nu kan ik beter kijken", maar meteen vertrok zijn gezicht van schrik, want de jongen nam den stop van de flesch en liet den inhoud op het gras ende bloemen druppelen Toen begreep het mannetje dat de jongen op dien flesch niet erg gesteld was. Hij had ook nooit gezien, wat leelijke gezichten er getrokken werden als juf s morgens met een vollen lepel voor zijn neus stond Doortje vond de smaak ook niet lekker, maar ze zou nooit gedurfd hebben, wat Wim deed en misschien zou ze, als ze 't geweten had, wel uit bed gekropen zijn het te beletten. Maar Doortje droomde van heel andere dingen en bleef rustig slapen En het maanmannetje lachte nu niet meer, maar keek héél boos en was blij, dat juist weer een gróóte, zware wolk voorbij dreef. waardoor hij niets meer kon zien. De Br.—L. „MENEER BULLEPEES". Ik denk dat .Meneer Bullepees" al lang dood is. En daarom durf .ik 't ook wel vertellen wat hem indertijd overkwam. „Bullepees" was de bijnaam van onzen onderwijzer in de 4e klasse. Hoe hij aan dien naam kwam, weet ik niet en wat die naam beteekende, weet ik evenmin. Maar zeg nou zelf, jullie weet ook niet waarom Piet niet Piet genoemd wordt, maar wel ,,'t biggetje" en evenmin waar om Kees zich direct omdraait, als hij iemand „Vlakkie" hoort roepen. Zoo spraken wij jongens nooit van meneer van den Berg, maar altijd over ,3ullepees". Thuish adden ze ook nooit anders ge hoord dan van ,3ullepees" en niet één enkelen keer kwam de heusche naam „van den Berg" over onze lippen. Heel oneerbiedig was dat. Dat geef ik toe. Dat erken ik volmondig. En ik wil niet dat mijn jongens over hun onderwij zers spreken met aanduiding door middel van bijnamen. Dat komt niet te pas. En dat doen ze dan ook niet. Want de tegen woordige jongens zijn veel netter dan de vroegere jongens. Mijn vriend en klassegenoot Evert was lang-niet dom, maar had de akelige ge woonte van slecht op te letten. Gevolg was dat hij achter raakte en met 'n slecht Kerstrapport thuis kwam. Zijn vader en moeder besloten, dat hij wat extra-lessen zou krijgen. Van wien? 't Beste zou wel wezen: van den klasse onderwijzer. En Evert kreeg opdracht, om te vargen, heel beleefd, of meneer misschien morgen eens thuis zou willen komen spreken over AARDIGE VERSIERINGEN. (Het drogen van planten.) Voor de plantenverzamelaars is het heer lijk om de bloemen en planten, die ze 's zo mers gedroogd hebben, op winteravonden te rangschikken. Maar het drogen zelf gelukt i nog niet iedereen. Daarom zullen we in de i volgende regelen aangeven, welke de ge- schiktste weg is om dit tot een goed resultaat te brengen. Zoodra de planten geplukt zijn, moet men ze zeer voorzichtig behandelen en ze bij het naar huis brengen liefst in een doos bewaren. Indien het mogelijk is, moet vermeden wor- den, om planten te verzamelen, waarop dauw of regen ligt; is dit echter niet mogelijk, dan laat men het water er afloopen, alvorens j men ze bij andere in de doos legt. De tijd tusschen plukken en drogen moet zoo kort mogelijk zijn. Is men genoodzaakt de plan ten tot den volgenden dag te laten liggen, dan dient er gezorgd te worden dat zij in- j tusschen niet verwelken. Verwelkte planten of deelen van planten zijn voor het drogen ongeschikt. Het drogen geschiedt liefst tusschen stroo- papier. Dit is niet alleen goedkoop en sterk, doch bezit de eigenschap, de sappen spoedig in zich op te nemen. Op twee vel papier legt men een paar planten, daarop weder twee vel papier en zoo vervolgens, tot men een pakje heeft van 2 tot 3 dM. hoogte. Zijn de planten een dag in de pers geweest, dan wordt het gewicht en 't bovenste plankje' weg genomen en de vellen papier zoo voor- J zichtig mogelijk verwijderd en door nieuwe vervangen. Dit moet daarom zeer voorzichtig geschieden, omdat het kan gebeuren, dat enkele planten aan het papier zijn vastge- raakt en daardoor licht beschadigd kunnen worden. De natte vellen papier worden gedroogd, om later nog eens gebruikt te worden. Dit verwisselen van papier wordt nog een paar malen herhaald. Wanneer de planten dan hun meeste sap zijn kwijt geraakt, behoeven zij niet meer onder zulk een zwaren druk te staan. Het is dan voldoende, ze op een blad papier in de zon of op een warme plaats neer te leggen, tot ze geheel van sappen vrij zijn Nu kunnen de lange winteravonden benut worden om voorwerpen te versieren met ge- j droogde blaadjes en bloemen, die voorzichtig worden opgeplakt en willekeurig gerang- j schikt. een en ander. Neen, toch niet; hij kreeg een briefje mee, waarin geschreven stond: „WelEd. Heerenz., en of mijnheer misschien zoo goed zou willen wezen om enz. enz.". Een enveloppe er om heen en Evert's vader verzuimde, het adres er op te schrijven. Den volgenden dag zal de familie aan tafel, toen er gescheld werd. „Daar zal je „Bullepees" hebben", zei Evert. En het meisje diende aan: „De on- 1 derwijzer van Evertje". Of meneer maai binnen wilde komen. Meneer kwam binnen. Evert's vader stond op, uiterst beleefd „Goeden avond, gaat u zitten, menesi Bullepees". „U zegt?" „Gaat u zitten, meneer Bullepees". Stotterend van verontwaardiging k'.?nP het: „Maar meneer, hoe heb ik 't Ik heel van den Berg. Hoe durft u? Dat gaat tock al te ver". Plotseling begreep Evert's vader. Evertje gierde Maar dat duurde niet lang. Een klets tegen z'n bol van je welste. En met zijn gelaat kwam Evertje terech' in 't bord spinazie, dat voor hem klaai stond. De zaak was natuurlijk spoedig opge helderd. En „meneer Bullepees" kon ver geven. En heeft Evert en z'n vader ver geven. Maar wat wij, toen Evert het ver haal vertelde, gelachen hebben Ik wou maar zeggen: die bijnamen, da is een gevaarlijk spelletje. Z I. Jan, Harmen en Vikkie. Jan Durf en zijn vriend Harmen Prei Kenden elkaar reeds van de school; Ze zaten samen In één bank En hadden soms de grootste Jool. Ze gooiden propjes naar het bord Als meester aan het schrijven was. Een andre keer weer liepen ze üp hand' en voeten door de klas. Soms klauterden ze uit het raam En sprongen één twéé in. den tuin... Ze lieten dan de school de school En gingen rollen in het duin. Hun ouders wisten soms geen raad Met dat ondeugend dartel stel... Hun lessen leerden ze haast niet Maar allerhande grappen wèl. En luister eens. daar kwam nog bij. Dat nog één was fa» het verbood: Hun grootste trouwste beste vriend Was Vik. de mooie poedelhond. DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. Die ging steeds met de jongens mee Naar zee, naar hei, naar strand en bosch. En met hun drietjes ging het dan Heel wild en lustig erop los! De poedel met zijn wijzen kop Begreep haast daadlijk elk bevel; Hij kon veel mooie kunstjes en Hij deed ook alles even snel. Maar toch, bij één les op de school Letten de jongens op voor zes. En dat was 's Maandags tusschen drie En vier bij d'aardrijkskundeles. Dèt was een uurtje naar hun hart. Hè heerlijk al die verre landen, Dan zatem Jan en Harmen heusch Gewoonweg stil te watertanden 1 De blauwe reeén te bevaren... Door landen tuffen in den treint Dat zou dachten ze bij hun eigen Toch wel het allermooiste zijn! Voor lezen, rekenen en taal, O neen. daar voelden ze niets voor. Maar Spanje, China, Azië Gaven ze steeds een mild gehoor! Ze droomden 's nachts van d'Arabieren En van het donkre Afrika. Of van de Roodhuiden, die leefden In 't hartje van Amerika. En dan beleefden z'avonturen Met leeuwen in een duister woud. En zij waren dan met die beestjes Gewoonlijk al héél gauw vertrouwd! En 's nachts op die gedroomde tochten Over het groote wereldrond. Werden ze steeds trouw vergezeld Door Vlk, dert slimmen poedelhond. Maar 's morgens bij het wakkcrworden Riepen ze dan met groot verdriet: Ajasses, het waren slechts droomen, En écht waren de reizen niet! (Nadruk verboden). (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23