VOOR nze jeuGD k:*P$ -%■'% k n >1 tv* v:: .•r-ir:...".;M <A }r *#- »y>^V'V ONS HOEKJE r. - i' -> A s^^yv-o r n tjiifr1' Z l„ 'T' _|M'iut''__ ^ïa'.L Kijk, die jongen durft het wagen, Zoo dien grooten hond te plagen TttjHi// yiiu^wi' Neen maar, of hij hem ook bijt, Jantje raakt zijn broekje kwijt DE B.—L. DE AVONTUURLIJKE JEUGD VAN KEES GOELMANS EN WAT HIJ BELEEFDE MET WILDE BIEREN Vervol# en er volgde voor Kees een kennisma king, die zijn lot besliste. De jonge man stelde zich voor als John Brown en vertelde met een grappig En- gelsch accent, dat hij gehoord had van Kees' gedresseerde wonderdieren, die hij dolgraag eens wilde zien. John Brown. die een aardig open gezicht had, vertelde ver der, dat hij een beroepsdresseur was, gie met zijn eigen „troep", bestaande uit enkel kleine dieren, in variété's en soms ook wel eens in een circus optrad. Kee» beklom met zwaar bonzend hart de zol dertrap. achter hem stapte de jonge John. Kees deed zijn uiterste best zijn verlegen-' heid tf verbergen, maar het lukte niet beelemaal, want toen hij John Brown zijn lievelingen toonde met de woorden „hier heb U Kam en Kuif, Kam is, zooals U ziet, het Haantje", sloeg zijn stem over en sloe gen de vlammen hem uit van zenuwachtig heid. Arme KeesZijn vreugde over het bezoek was zóó groot, maar die nare ver- legenheid bedierf alles. De eenvoudige, i kalme John merkte dit echter nauwelijks. Hij was veel te verlangend de beide pluim- vee-lingen „aan het werk" te zien. Gelukkig stond alles nog, zooals Kees het den vorigen avond gelaten had en de vertoo ning nu voor 'n enkelen toeschouwer, maar wat voor een, 'n man van 't vak liep vlot van stapel, 't Kleine kanon knalde wel niet. want er zaten geen klappertj es in, maar Kuif viel toch even braaf dood neer, als bij den anders voor haar kip- penooren zeker geweldigen donderslag. John Brown was opgetogen En toen Kees dit bemerkte, was ook zijn verlegen heid verdwenen. Openhartig vertelde hij van zijn moeite en geduld, die hij bij het riresseeren noodig had gehad, maar stond plotseling totaal beteuterd te kijken van verrassing, toen John met het voorstel voor den dag kwam om Kuif en Kam van hem te koopen. Daaraan had Kees, die het geheele bezoek als voor hem zeer ver- eerende belangstelling van een „vakman" had beschouwd, in de verste verte niet gedacht. Verkoopen Kam en Kuif ver- koopenZijn kippe- en zijn hanebeest, waar hij zoo aan gehecht was, die nu zoo veel presteerden, plotseling aan een wild vreemden jongen man verkoopen Maar hij zou toch geld ontvangen, veel geld misschien En hij wilde toch géld verdie nen, daar was het toch om begonnen Waarom aarzelde hij nu John Brown, die Kees gefronste wenk brauwen en zijn in gepeins verzonken stug jongensgezicht zag, moest even lachen, maar zijn stem klonk heel ernstig, toen hij zei„Well, boy, 100 Gulden Wat denk je van dat?" Kees sperde bijna zijn mond wijd open van verbazing. Honderd gul den Voor zijn begrip was dit een enonne som, een geweldig bedrag. Maar plotseling schudde hij zijn hoofd met zoo'n vastbe radenheid, dat John er inwendig van schrok en zei„Neen, niet voor 200 gulden zijn zij te koop. Ik verkoop ze niet, nooit Daarvoor heb ik ze niet gedresseerd. Ik wil ik heb ik heb Andere plannen Nu gaat hij vragen, wat voor plannen ik heb, dacht Kees op hetzelfde moment en ik weet niets. John echter, blijkbaar een verstandige jonge man, vroeg niets, drong cok niet verder op verkoop aan, maar be gon over andere dingen te spreken en nam afscheid van Kees, na hem vriendelijk uitgenoodigd te hebben nu eens bij hém te komen kijken. „Nu moet je ook maken kennis met mijn kleine schavuiten," zei hij lachend. Kees deed natuurlijk niets liever dan dat. „Wel, dan overmorgen, 's ochtends", zei John. Kees popelde anderhalve dag lang van cngeduld en toen eindelijk de dag van zijn bezoek was aangebroken, begaf hij zich al om half tien in de morgen, langer hlela hij het niet uit naar de woning van zijn nieuwen vrind John Brown, waar hij in drukken opdeed, zóó nieuw en verrassend, als nimmer tevoren in zijn leven. HET KLEINE AAPJE. Het was in Marsellle, in de prachtige zeestad van het Zuidelijk Frankrijk, waar zooveel schepen van alle naties dagelijks in- en uitvaren, waar iemand bij eiken stap menschen ontmoet uit de meest ver wijderde werelddeelen, waar trotsche Ara bieren in witte mantels en witte tulbanden rondstappen en Turken met witzijden broeken en bontkleurige hoofddoeken hun zaken doen. Nog maar kort geleden was er een schip aangekomen, waarmeee een aantal soldaten uit de Fransche koloniën, na voleindigden diensttijd, in het vader land waren teruggekeerd. Bij zulk een ge legenheid brengen deze vaak zeldzame diertjes mee, en als 't hun gelukt, ze levend over te brengen, kunnen zij ze duur verkoopen. Een der teruggekeerde soldaten had het liefste aapje meegebracht, dat iemand ooit had gezien en een rijke man kocht het tegen een hoogen prijs Maar als jullie het grappige diertje gezien hadt, had je het zeker niet te duur betaald gevonden. Het kleine ding had nauwelijks de hoogte van vijftien centimeter. In zijn kopje, niet grooter dan een gewone wal noot, fonkelden de zwartste oogjes en za gen o zoo guitig de wereld in. En dan hadt Jc zijn tandjes moeten zien Nooit heb je ze zóó wit gezien Zijn pels was zoo zacht, als zijde en het had een bruine kleur; van zijn kopje af tot aan het puntje van zijn staart, die bijna vijftig centimeter lang was, liep een streep van wat donkerder bruin, die de fraaiheid van zijn huidje aanmerkelijk verhoogde. De soldaat had het diertje goed ver pleegd en daarom was het voor mij ook niet bang. Hij had het gewend voor in zijn vest te kruipen en daar zijn slaapje te houden. Dat plaatsje scheen hem goed te bevallen, want hij knoopte ook mijn vest los en maakte het zich gemakkelijk; alleen zijn staartje, hing er buiten, wat een gek gezicht was, dat kun Je je wel voorstellen Als ik aan tafel zat, ging het op mijn schouder zitten en keek oplettend naar alles, wat ik in den mond stak. Wanneer hij iets zag, dat hij lustte, stak hij zijn handje er naar uit, nam het van mijn vork en at het onder de koddigste grimassen op. Vleesch, groente, vruchten, op al die dingen was hij verzót. Om te drinken wipte hij als een veertje op den rand van mijn waterglas, stak z'n tongetje uit en dronk i De kleina „nustiti" was op goeden voet met iedereen en liet zich door alle volwas sen personen graag vangen; alleen van kinderen hield hij niet. Als een kind dicht bij me kwam en ik het wilde liefkoozen, sprong het diertje op mijn schouder, stak zijn handjes uit om het kind te krabben. En nog Iets moet ik vertellen van mijn „nustiti", iets wat me spijt te moeten doen, omdat mijn aapje overigens zoo lief kan zijn. Hij was een leelijke, kleine dief Alles wat blonk en glom geld, zilveren vingerhoeden, theelepeltjes, alles kaapte hij behendig weg en verstopte het ergens mijn horloge zelfs in een gevulde lampet kan en eerst dan met de meeste vlug heid de verdiende straf te ontgaan, of lie ver te ontspringen, door op hooge lijsten te klauteren, waaraan de gordijnen waren opgehangen. En van zijn verheven zit plaats spotte het dan met m'n boosheid, en liet een herhaald „hi, lio, h'.hooren, waardoor ik nog kwader werd. Later was mijn aapje dan weer zoo lief en vleide met zooveel vriendelijkheid, dat men niet boos kon blijven op den deugniet. Eiken avond ging het vanzelf naar zijn nestje ,dat ik van een oude vogelkooi in orde had gemaakt. Zoo leefden we een tijd lang op den besten voet met elkaar, toen ik op zekeren avond een klagend gesteun hoorde, dat uit het nestje kwam. Ik vond het arme diertje ziek en ik zag, hoe het zich krampachtig op zijn bedje heen en weer rolde. Een sterke reuk van phosphorus steeg uit het kooitje op. Het ongelukkige diertje had van de lucifers gesnoept en zich zoo vergiftigd. Te ver geefs druppelde ik hem lauwe melk, eiwit en slaolie in het bekje, niets kon meer ba ten. Waarschijnlijk was ik te laat geko men, mijn mooie aapje stierf. Diep in het zand heb ik een kuiltje ge graven en een stokje erbij gezet. En er omheen heb ik apennootjes geplant, die hij zoo graag lustte. Zouden ze opkomen? Wat gelooven jullie DE INDISCHE FABEL. Een edele koning verloor eens, toen hij met een groot gevolg op de jacht was, het spoor van een hert in het kreupel hout, dat hij gaarne zou hebben neerge legd. Op zoek naar het dier, raakte hij voortdurend verder van zijn gezelschap af en kwam ten slotte bij een eenzame hut, waarvoor een blinde fakir zat. Geëerde heer, zeide de koning tot den fakir, is hier niet een hert voorbijgeko men O ja, antwoordde de fakier, ik heb een dier hooren voorbijloopen; dat was zeker het hert. Het is in rechtsche richting ver der gegaan. Dank u zeer, zeide de koning en sloeg rechtsaf. Niet lang daarna kwam ook de vizier, op zoek naar den koning, de hut voorbij. Fakir, riep hij den blinde toe, is hier kort geleden niet iemand voorbijgegaan Ja zeker, gaf hem de fakir ten ant woord. Zijne Majesteit is hier rechts af geslagen, om een hert te achtervolgen. De viezier bromde een „dank je" en ging den koning na. Kort daarop riep een lijf Jager den fakir aan Zeg een, man, is hier iemand voorbij gekomen Ja, jager, antwoordde de fakir. Zilne Majesteit en de vizier zijn rechts afge slagen. Ook de lijfjager zette zijn weg in die richting voort en haalde weldra den ko ning en den vi2ier in. Zij begonnen onwillekeurig over hun ontmoeting met den fakir te spreken en daarbij viel het hun op, dat de blinde den koning, den vizier en den jager had herkend, zonder dat een hunner zijn eigen titel of beroep, of die van de anderen, aan hem had meegedeeld. Daarover ten zeerste verwonderd, keer de de koning langs denzelfden weg terug, sprak den fakir aan en vroeg hem. waar aan hij het verschil in hun stand had on derkend. De blinde antwoordde Sire, aan de mate zijner beleefdheid is een man te herkennen. PETER'S FLUIT. j Peter was de oudste uit het visschers- gezin, dat moeite genoeg had rond te komen, nu vader sinds drie maanden niet meer op zee was geweest, door het ongeluk met zijn been. Er waren nog vier kinderen thuis, van wie alleen Aaf op school ging. Moeder had de handen dus meer dan vol met het stelletje en vader zat nu scheepjes te timmeren, in de hoop deze te kunnen ver koopen in het seizoen, als do rijke vreemde lingen het visschersdorp bezochten. Peter vond het wel aardig naar het knutselwerk te kijken, maar zélf meedoen? ho maar neen. vader had in hem geen hulp; Peter's éénige liefhebberij was aller lei deuntjes en wijsjes te spelen op een oude fluit, die een van de badgasten hem eens gegeven had, nadat hij den Jongen een liedje had hooren fluiten zonder ander in strument dan zijn mond en lippen. „Probeer het in 't vervolg hiermee" had die heer gezegd, en zeker had hij het heel goed ingezien, dat Peter er op zou leeren spelen Zijn aanleg voor muziek was dan ook heel groot, ook zijn muzikaal gehoor dat hem hielp de noten vinden en de klanken voortbrengen. Vader schudde wel eens het hoofd: „Wat heb Je dair nou an, Jongen" ga liever wat garnalen scheppen, zei hij Maar Peter was al weer weg en liet ln zijn eentje de fluit zingen dat het een lust was. Moeder had wel graag gewild dat Petertje les kreeg*, maar daaraan viel niet te denken. Op zekeren dag. toen ons baasje opnieuw de verschillende wijsjes speelde, die hij zoo goed kende, was hij zoo verdiept in de mu ziek. dat hij niet merkte, hoe eenlge dames en heeren naar hem stonden te luisteren, en verschrikt opkeek toen iemand een hand op zijn schouder legde. „Wel, manneke!" klonk het vriendelijk, „vertel eens, wie heeft Je zoo mooi fluit lee ren spelen?" Peter werd rood van verlegenheid. De dame, die hem aansprak, was zoo mooi ge kleed en zag er zoo deftig uit! Maar haar oogen keken zoo lachend in de zijne, dat hij óók lachte en antwoordde: „Ikke? van niemand". De anderen van het groepje, dat op een afstand stond, kwamen nu ook dichterbij. „Hij zegt dat hij het van niemand ge leerd heeft", zei ze. „Heeft je vader Je dan niet geholpen?" „ken Je noten?" „Van wie heb je die fluit?" klonk het nu door elkaar en Petertje herhaalde wéér dat niemand hem noten had geleerd en vertelde hoe hij aan de fluit ge komen was. „Zou Je graag muziek willen leeren?" ik bedoel les krijgen en dan later altijd heele mooie stukken spelen?" vroeg de dame. Peter's oogen schitterden. „Ikke wèl," zei hij, „maar moeder heeft geen geld en vader heeft een ongeluk ge had". Toen moest hij nog vertellen hoe hij heette en waar hij woonde. En als ik jullie nu zeg, dat jaren later Peter's naam met groote letters op pro gramma's van concerten stond, begrijp je wel, dat zijn wensch vervuld werd en hij een kunstenaar is geworden. En in de zaal. als hij speelde, zat óók dikwijls dezelfde dame, die eens op het strand naar Petertje's wijsjes luisterde. En diezelfde dame smulde ook meer dan eens van de versch gevangen visch, die vader haar zoo nu en dan zond, als dank voor haar goede zorgen voor Peter en uit erkentelijkheid omdat ze voor het heele gezin gezorgd had, tot hij weer beter was en naar zee kon. de B. L. 4. Heintje Krentenbol. Meneer we wilden zei toen Harmen, Maar hij maakte zijn zin niet af; Meneer we wildenzei ook Jantje, En Vik de hond riep heel luid: waf! Ze waren vreeselijk geschrokken Toen zij dien reus daar zagen staan, ch, och wat keken onze reiz'gers Dien harren man beteuterd aan! Hij scheen het wel aan hen tg merken. Want toen hij hen nogeens bezag Kwam om zijn mond met witte tanden Ineens een groote goed'ge lach! Vertel jullie het mij maar jongens, Want ik ben heelemaal niet boos; Mijn naam is Heintje Krentenbol En 'k werk aan boord als licht-matroos! Toen hij zoo leuk begon te praten Waren de jongens niet meer bang; Vriend Jan vertelde hem hun plannen En sprak wel tien minuten lang! Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DUKE EN HUN HOND VIKKIE. En Vik was daadlijk zoo tevreden, Dat hij het woeste blaffen liet, En zelfs toen hij hem wilde aaien Naar hem geen kwaad gegrom uitstiet. De licht-matroos hoorde aandachtig Naar Jan's omvangrijke verhaal, En aan het einde zij hij lachend: Heusch, ik begrijp het allemaal. jullie wilden eens iets beleven i.anden en wilde beesten zien. Enfin z§i hij even nadenkend Dat kan nu eerstdaags wel misschienl Je t'rugsturen is niet mooglijk I We zijn al reeds in volle zee Het is toch niet meer te verhelpen. En jullie moeten nu wel mee. Het is alleen nog r - te hopen Als 't niet zoo v. iu 't aaklig zijn! - Dat aanstonds niet u.. zijn humeur raakt De baas van *t schip, de kapitein! Dit zou verbazend jammer wezen, Dan was het uit met alle pret, En werden bij de eerste haven jullie beslist aan wal gezet! Waar gaat vroeg Jan de reis wel henen, Een heel eind ver toch. naar ik hoop? We varen antwoordde hem Heintje Nu eerst»aar Kaap de Goede Hoop! Naar Kaap de Goede Hoop 2ei Harmen - En hij dacht even ernstig na Aha, riep hij plotseling juichend, Da's puntje van Zuid-Afrika! En daarna gaan wij nog veel verder Zei Hein dat zul je nog wel zien. Naar Azië en 't mooie Java En ook naar de Zuid-Pool misschien! Maar jullie moet nu even wachten, 'k Hoop dadelijk weer hier te zijn; Ik ga benêe naar den kajuit toe En waarschuw dan den kapitein! Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19