Het sprookje van den Meergeest. Herbergen omstreeks het jaar 1520. Voor elck wat wils. Nieuwe Optische rariteiten. Hoe het er toeging, hoe men er at en dronk en sliep en verder behandeld werd. Wat Erasmus vertelt. IN een van zijn werken heeft de groote wijsgeer Dcsiderius Erasmus een beschrijving gegeven van een Duitsche herberg van vier eeuwen ge leden. „Wanneer je er aankomt", zegt Erasmus, „dan groet niemand je, anders zou je wellicht denken, dat de kastelein blij was een klant te krijgen en dat is ver beneden zijn fatsoen. Na lang roepen, zie je einde lijk een hoofd uit het raam van de gelagkamer ste ken, net als een schildpad uit zijn huis. Zegt die ie mand nu ja op je vraag: kan ik hier logceren? dan weet je, dat er plaats is. Vraag je daarna naar den stal, dan steekt hij zijn vinger uit in de richting, waar die is, maar zélf moet je je paard er heen brengen, een knecht is nergens te bekennen, of (als 't een heel groot logement is) dan komt er een aan- loopen en wijst je ergens een hoek of een hok om je paard te stallen, want de beste plaatsen bewaren ze voor de paarden van de gasten, die misschien nog komen zullen, vooral van de groote lui. Pruttel je tegen, dan is 't meteen: bevalt het je niet, ga dan maar naar een ander logement. Op 't platteland gaat het beter, maar in de stad geven ze niet meer hooi dan mondjesmaat en laten het bijna tegen haver be talen. Zoodra jc nu voor je paard gezorgd hebt, ga je met pak en zak, met laarzen vol modder, naar den algemeenen haard; daar kun je je laarzen uitdoen en pantoffels aantrekken; daar kun je je ook ver- kleeden en je doornatte jas bij het vuur hangen en er zelf voor gaan zitten, om wat op te drogen. Er staat ook waschwater voor je handen klaar, maar 't is meestal zoo vuil, dat je weer frisch water noodig hebt, om dat eerste water af te wasschen. Geen haast. „Al kom je nu 's middags om vier uur, dan hoef je toch niet vóór negenen, soms voor tien uur, aan eten te denken, want zij maken 't niet klaar, voordat ze zeker zijn, dat er geon enkele gast meer komt. Tachtig, negentig menschen krioelen nu rond in het vertrek; voetgangers, ruiters, kooplui, matrozen, koet siers, boeren, kinderen, vrouwen, zieken en gezonden. De een staat zich te kammen, de ander droogt zijn zweet af, een derde poetst zijn laarzen, 't Is een ge woel van menschen en een spraakverwarring, zoo als eens bij den toren van Babel. Komt er een vreemde ling binnen die er een beetje deftig uitziet allen gapen hem aan, alsof 't een wild beest was, en als ze reeds aan tafel zitten, draaien ze zich gedurig om, zonder aan eten of aan drinken te denken. Trouwens om eten of om drinken mag je niet eens vragen. Eerst ■wanneer het laat in den avond is en alle kansen op nieuwe gasten verkeken zijn, komt een oude knecht met een grijzen baard en een kale kruin voor den dag. Hij ziet er knorrig en smerig uit. Zondor een woord te spreken kijkt hij rond en telt met zijn oogen hoeveel menschen er zijn: hoe meer hij er telt, des te harder stookt hij don haard op, al is 't ook smoorheet. 't Voornaamste van de civiele behandeling is toch dat al de gasten zitten te zweeten. Zet iemand om niet te stikken, 't raam even op een kier, dan is het meteen: raam dicht! en zegt hij: ik kan 't niet uit houden! wel, krijgt hij ten antwoord, zoek dan maar een ander logement op. Het eten. De knecht dekt de tafel. Allen zitten aan: rijken en ar.uen, hecren jn knechten donr elkaar. Dan gaat hij weer &an liet tellen en komt terug met een hou ten bord, en houten lepel en een glas voor ieder; vervolgens met een stuk brootj, waarmee men zich den tijcl kan korten, totdat de brij gekookt is. Soms gaat hier een uur mee heen, en niemand heeft het hart, over al dat getreuzel te klagen. Eindelijk komt er wijn maar't is er 'n wijntje naar; uitstekend voor kijvende theologen, even duur en even scherp! Vraagt iemand stiekum en voor een goede fooi extra den knecht om een beter soort, dan doet deze pre cies of hij niets merkt, maar kijkt ondertussehen den vrager aan, alsof hij hem levend wil opeten en zegt eindelijk, wanneer de ander toch nog aandringt: „hier hebben zooveel graven en baronnen gelogeerd, en nog nooit heeft iemand over onzen wijn ge klaagd; bevalt hij u niet, ga dan naar een ander lo gement!" Want graven en baronnen en andere groo te lui ^ie alleen zijn in tel. „Eindelijk komen de schotels in statigen optocht aanzetten. De eerste bestaat uit reepjes brood in vleeschnat of (als 't vastendag is) in groentesap ge weekt: de tweede uit wat opgekookt soepvleesch met saus of opgewarmd pekelvleesch. Dan wat brij, ver volgens wat steviger kost, en eindelijk als je hon ger heelemaal gestild is gebraden vleesch of ge bakken visch, lang niet slecht, maar een onnoozel klein beetje en dat wordt meteen weer weggenomen. Evenals in de comedie zorgen zij er voor, dat de laatste entrée 't beste van alles is. 't Zou intusschen een leelijk schandaal geven, als een van de gasten het waagde te zeggen, een schotel maar weg te ne men, omdat toch niemand er van at Neen! ieder moet zijn tijd precies uitzitten, en, al is hij doodmoe van de reis, net zoo lang wachten, totdat het heele gezelschap naar bed gaat. Na het „diner". „Eindelijk komt de vieze knecht weer voor den dag of de kastelein zelf, die er ongeveer even sme rig uitziet, en vraagt of er nog wat van uw dienst is. Hij laat een beter soort wijn aanrukken en hoe meer je drinkt, des te hooger stijg je in zijn achting; trouwens veel of weinig drinken maakt in de afrekening geen verschil, ook al heeft iemand tweemaal zooveel aan wijn gedronken als het heele avondeten kost. En nu is 't een kabaal van je welste, want eenigen hebben een beetje de hoogte gekregen en als er dan van die zoogenaamde grappenmakers, die onuitstaanbare kerels bij zijn, is 't een zingen en dansen, een gebabbel en gelach, alsof de heele kamer zal instorten. Geen Christenmensch kan er een woord verstaan. En dat noemen ze dan pretmaken en daar moet men of men wil of niet( tot laat in den nacht bij blijven zitten. „Ten slotte als de kaas weggeruimd is (die om naar den smaak van die lui te zijn, meer dan half bedorven en vol wormen moet zijn) komt de knecht met een bord binnen, waarop hij eenige krulletjes met krijt heeft getrokken, en zet het op tafel neor, zonder een woord te spreken en met een gezicht, als of hij de dood van Yperen was. Terwijl nu ieder op de rij af zijn geld op het bord legt, totdat het vol is, gaat hij in stilte na, wie er betaald hebben en knikt even, als de rekening klopt. Geeft er een iets te veel, dan krijgt hij 't somtijds terug, maar durft hij over de rekening te klagen, dan is 't meteen: wat scheelt jou? Je betaalt immers niets meer dan een ander. Daarop wijst de knecht ieder de plaats, waar hij den nacht kan doorbrengen. Het is letterlijk een slaap kamer, want behalve het bed is er niets en geen blind paard zou er schade kunnen doen. Zindelijk nu ja, evenals het tafellaken van zooeven de lakens zijn wellicht in geen zes maanden gewas- schen." Uit het relaas van Erasmus blijkt ons, zoo teekent de redactie van het gedenkboek, dat uitgegeven is ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van „Horecaf", hierbij aan, dat destijds in de herbergen een eigenaardige gewoonte in zwang was. Iedere gast betaalde zijn deel aan het eten, maar na afloop werd er gedronken en dat ging ook weer voor gezamen lijke rekening. Of we nu den eeuwigen spotter, die Erasmus was, in alles wat hij ons vertelt over de herbergen om streeks 1520, onvoorwaardelijk gelooven moeten, is iets anders. Wellicht heeft zijn spotlust hem een beetje laten overdrijven. We kunnen dat nu niet meer controleeren en hem dus niet meer tegenspre ken. In ieder geval moeten de toestanden een halve eeuw later heel wat beter zijn geweest. Met de onfeilbaarheid van onze oogen is het In het geheel niet zoo goed in orde, als vele menschen "wel denken. Al heeft men iets duidelijk gezien, dan kan men toch nog het slachtoffer worden van het een of andere gezichtsbedrog. Ieder van U kent wel de „opti sche rariteiten", die in het dagelijksche leven veel veelvuldiger voorkomen, dan men wel aanneemt. Zoo is het bijv. opvallend, dat een persoon, welke In het zwart gekleed is, veel grooter lijkt, dan een persoon van dezelfde lengte, welke in het wit is gekleed. De meeste dames weten dit maar al te goed en de klei nere onder hen, evenals zij, die een neiging tot gezet- De van links naar rechts loopende lijnen zijn evenwijdig, hoewel zij naar elkander toe schijnen te loopen. De in de cirkels ingeteekende driehoek heeft rechte zijden; de kromming van deze lijnen is slechts een optische misleiding De beide middelste kringen zijn beide even groot. De cirkels erom heen zijn de oorzaak van het gezichtsbedrog. heid vertoonen, kleeden zich zooveel mogelijk in het donker, om daardoor grooter en slanger te lijken. Bijzonder opmerkelijk zijn eenige misleidingen, die men met eenvoudige middelen zelf kan vervaardigen. Wij laten er hier enkele van zien. De oorzaak van deze misleidingen is steeds dezelfde: onze oogen kunnen zich niet op een bepaalde lijn, een cirkel e.d. instellen, zonder dat de onmiddellijke nabijheid van deze lijn of cirkel mede in dezen blik ligt opgesloten. Zoo komt het b.v. dat van twee dezelfde cirkels waarvan do eene door grootere cirkels is omgeven, terwijl de twee de door kleinere cirkels is omspannen, de eerste de kleinste lijkt. De omtrek van het waargenomen voor werp. of van de waargenomen figuur werkt verwar rend. Als men een beetje handig met passer en liniaal kan omgaan, kan men zelf zulke optische misleidingen vervaardigen, waarbij de hier afgebeelde tot voorbeeld mogen dienen. Ook de beide lijnen op deze afbeelding van rechts naar links loopend, zijn nauwkeurig evenwijdig. Alle diagonale lijnen zijn evenwijdig. Het ge zichtsbedrog ontstaat door de dwarslijntjes. De door de pijlen begrensde lijnen zijn alle even groot. RUSTIG en stil lag het meer en de zon spie gelde zich in zijn effen vlakte en had wel behagen in haar eigen schoonheid, want duizenden boden zond zij uit naar aile rich tingen. „Het meer is als een spiegel," zeiden de men schen, die rondomme woonden, doch na een poosje moesien zij noode den blik afwenden, daartoe ge dwongen door de weerkaatsing van het licht. Lustiger hadden het de tallooze insecten, die over de watervlakte scheerden in de nabijheid van de rietgorzen en de kleine eilandjes, waarin en waarop het waterwild een veilige schuilplaats had gevonden tegen de zwoele hitte van den dag. Even onzichtbaar voor het immer spiedende oog van den mensch had ook de meergeest op een der kraggen zich teruggetrokken, stil voor zich heen droomend van de krachttoeren, die hij zou verrichten, als zijn bondgenoot de wind over de vlakte waaide. Deze was echter op dat oogenblik op geheel andere plaatsen, waar hij schepen, veel grooter dan die, welke ooit het meer bevoeren, deed kreunen onder den druk van blanke zeilen, die hij deed zwellen door de ademstooten uit zijn krachtige longen, zoo dat zij zich huiswaarts spoedden, als gedragen door vleugelvlugge voeten, met zich voerende rijke lading uit verre gewesten. Weinig wist do meergeest van al deze dingen noch had hij er vermoeden van, dat deze schepen be hoorden aan rijke kooplui, die machtige paleizen bewoonden in een stad niet verre af, en die zich door middel van deze schepen schatten verzamelden, zoo vele schatten, dat zij deze niet meer benoodigden voor hunnen handel, doch verplicht waren in hunne kelders op te stapelen het gemunte, gangbare geld. benevens vele baren glinsterend goud en dof zilver dat daar lag, jaar in, jaar uit als renteloos, onnut metaal. Dikwijls spraken zij met elkander over dit euvel, toen op zekeren keer als weer eenigen van hen ver gaderd waren, als door onzichtbare handen de deur geopend werd en plots voor hen stond de Meester. Wijd en zijd was hij beroemd door de vele zwerf tochten, die hij gemaakt had en de kennis, die hij «laardoor had opgegaard. Ook hier kwam hij, zooals bij was, het hoofd vervuld met groote gedachten, den blik ingekeerd en diep, misschien den rimpel in het ♦oorhoofd nog een weinig dieper getrokken, dan ge woonlijk, sterk staande op de stevige voeten. Onder den arm droeg hij een schetsboek vol teekeningen van wonderbare kleur en verve, gehouden binnen met vaste hand getrokken lijnen. Toen hem een vraag gesteld werd, sprak de mees ter van het meer in Noordelijke richting, verbergen de onder haar oppervlakte duizenden bunders land, die waren te herscheppen tot vruchtbare landouwen, bang en breed sprak de meester, bctoogende, weer leggende. redeneerende, al naar het pas gaf, want degenen tot wien hij sprak waren zakenlieden en zoo al geneigd veel te wagen, toch niet genegen hun geld te steken, in een hopeloos plan, zooals dat van den meester hun toescheen. Deze echter gaf geen kamp, voor zich had hij het schetsboek ter tafel liggen en zijn toehoorders bij beurten aanziende, lei hij hen de lijnen en teekeningen uit, reeds voordien in zijn geest gevormd en vastgehouden tot in kleinste bij zonderheden. Steeds nieuwe teekeningen toonde hij, steeds sterker werden zijn argumenten, tot zijn woorden tenslotte ingang vonden. Dan zweeg de meester. Het oogenblik der triomf was aangebroken. De plannen, reeds zoo lang gekoesterd, zouden wer kelijkheid worden, ideeën uit het groote rijk der ge dachte in zichtbaren vorm der wereld getoond. Nadien zag de meergeest vreemde dingen geschie den. Mannen, gezeten in schuiten van vreemdsoortig model voeren het meer in alle richtingen over en maten met geschilderde stokken de diepte, of we!, brachten stukken van den bodem naar boven en schenen daarop al hun aandacht té wijden. En roncl het meer waren weer andere mannen be zig. Stokken plaatsten ze in den bodem, dan spra ken ze met elkaar, keken dan langs de stokken, om even later op een andere plaats precies hetzelfde te doen. En telkens zag de meergeest, dat een bepaald persoon wel de baas van allen was, overal scheen hij te zijn, waar hij kwam vond het werk frisschen voortgang. Vreemd was het wel, dat deze man dik wijls lang op één punt stond en dan over de vlakte schouwde, als zag hij daar dingen, die nog voor an deren verborgen waren. Dikwijls dacht de meergeest na, wat dit toch be duiden kon, doch nog hooger steeg zijn verwonde ring, toen op zekeren dag schepen met planken aan gevoerd werden en men naarstig begon van deze gebouwen op te treken. In een bepaald gebouw zag hij telkens de meester in- en uitgaan en vaak traden daar ook menschen binnen in sierlijke kleedage. ter wijl de andere gebouwen bevolkt werden door gasten, die wagens met zich voerden en schoppen. Als mieren krioelden zij door elkander, schijnbaar zonder orde en regelmaat en hetgeen zij verrichtten scheen vrij wel doelloos, want niet zoodra hadden zij een wagen volgeschept met de zwarte aarde uit de velden aan den oever van het meer, of zij reden dezen weg en kwamen eenige oogenbliklcen daarna weer terug met den ledigen wagen en vingen opnieuw aan deze vol te scheppen Tenslotte ontstond zoo echter een hoop aarde en toen deze een zekere hoogte had, gin gen de mannen naar een andere plaats en herhaal den daar precies hetzelfde, tot een lange, zwarte wal ontstond. Toen kreunde de meergeest, want sterker dan te voren werd het uitzicht belemmerd en hij, de vrije voelde zich ingebonden worden. O wind, zuchtte hij. En de wind snelde toe en heulde met den meergeest en samen spraken ze af den langen zwarten wal te verwoesten, want de wind kwam van ver en wist, dat als den meester won, hij zijn speelgenoot van jaren her zou moeten mis sen. En dit fluisterde hij den meergeest toe, en deze dook in de diepte en hief een dof gebrom aau, dat den omwonenden onheilspellend in de ooren klonk. Zeker, zeiden ze, er is slecht weer op komst. O wind! klonk het nogmaals, maar thans vol verlangen en de wind verstond maar al te goed. Straks, fluisterde hij, als de nacht zijn valen sluier tot onzen bondgenoot maakt, zal de argelooze mensch slapen en morgenochtend, als hij de oogen weer opent, zal hij de vernietiging aanschouwen, die wij hebben aangericht en gewis zal hij zich wachten ten tweeden male de 9pade op te nemen voor zoo hopelooze taak." En in den nacht voerden de wind en de meergeest hun wilden dans uit en van heinde en ver kwamen hun vrienden, om getuige te zij van dit feest der vernietiging van het door menschenhanden ge wrochte. Tot razernij werd het meer opgezweept en onophoudelijk richtte het aanvallen op de werken, die het beteugelen wilden. Hoog sloegen de golven tegen den halfvoltooiden dijk, doorweekten voet en kruin en brachten het geheel aan het waggelen. Alleen uit zijn woon gekomen toog de meester langs het gevaarlijke pad, dat do dijk hem bood, voetstap voor voetstap voorzichtig nemend in het duister van den nacht, tot weer de ochtendzon haar eerste stra len tegen de wolkgevaarten weerkaatste en de wind1 als een schuldige verdween. Toen knikte hij tevre den. Steeds meerdere dingen zag de meergeest, waar over hij zich verwonderde Ilooge gevaarten aan de oevers van het meer en deze werden bovendien nog voorzien van palen, die voorzien werden van hekken en zeilen en als lange armen do lucht instaken. Toen, op een zekeren dag voelde de meergeest zich heel klein; al rondom zich zag hij dien zwarten wal en daarop bij een der gevaarten een massa menschen. Onder hen was de meester, die op een gegoven oogenblik een teeken gaf, waarop de armen van het gevaarte begonnen te draaien cn er onderin leven kwam. En bak na bak dook in de oppervlakte van het meer de eerste molens hadden nog geen vij zel en kwam even daarna weer gevuld boven om straks weer terug te komen, even volhoudend als de mannen met de kruiwagens, die don dijk hadden ge maakt. F.n iedere keer als zoo n bak water naar bo ven ging werd den meergeest een weinig hartebloed afgenomen. Taai verzette hij zich, taai. Wel kwam de wind hem nog menigmaal te hulp; wel gebeurde het, dat de wolken medelijden hadden en tranen ver goten van smart. Dan zwol de boezem van den meer geest hoog en gevoelde hij zich grooter worden en sterker, doch de wolken waren verraderlijk, want soms droegen zij eveneens den wind op hare vleu gels en deze scheen behagen te scheppen in de zwaaiende armen, die hem al van verre een welkom toeriepen, zoodat hij lustig in hunne zeilen blies en zij van louter blijdschap nog sneller wenkten. Kom o wind, riepen ze. Wij zijn de sterken, de jongen, ontsnapt aan de heerschappij van den mees ter, die ons schiep, zie hoe lustig wij zijn en ongebon den, dartelen willen wij met u, o wind, laat ons draaien en draaien tot we duizelend van opgewon denheid en dolle vreugd zijn. En de wind, de grillige, de onbetrouwbare, luisterde maar al te graag naar die lokstemmen. Zwijgend zag de meergeest het luchtige spel aan. Wind. o wind, kreunde hij nog eenmaal. Slechts een licht zuchtje was het antwoord. Wel had de meergeest nog enkele goede dagen. Dat was. als de meester somber langs de oevers liep, om dat andere menschen het hem moeilijk maakten en de molens soms stil moesten staan, ook als er wind was. O wind, zuchtte hij dan, doch de wind, die vroe ger zoo gaarne luisterde, ging met lichten tred voor bij, en hoorde niet dat de meergeest hem toeriep, dat hij door de dartele wieken bedrogen werd en deze niet de vrije ongebondenen waren, die zij voorgaven te zijn, doch in dienst stonden van den meester, die alleB wat natuur heette en vrij was, ondergeschikt wilde maken aan zijn geest. Tenslotte kwam de dag, dat de mannen met de wa gens en de schoppen opnieuw verschenen. Over den dijk togen zij cn daalden af naar den boezem van het meer en in den drassigen bodem groeven zij lange geulen in rechte lijnen. En naarmate die geu len vorderden, voelde do meergeest zich meer en meer inkrimpen en op zekeren dag wegvluchtende van een plek, waar men hem verjaagde, vond hij geen enkele wijkplaats meer, waar hij zich voldoende beschermd gevoelde. Nog eenmaal liet hij den blik weidon over de vlakte, waar hij voorheen onbeperkt had heerschappij gevoerd, dan verdween hij, niemand wist waarheen, doch op het land rustte den vloek, dien hij had uitgestooten en vergeefs trachtte de nij vere landman op de velden een loonenden arbeid te vinden. Langer dan tweehonderd jaar rustte dien vloek op de velden van den Polder, zoodat ric omwonenden hem waarschuwden en de nieuwe inwoners vaak van verre streken kwamen, waar de geruchten van den meergeest, die met zijn vloek de velden van een ganschen polder had vergiftigd, niet waren doorge drongen. Pas, toen het den meester gelukte den meergeest te binden, evenals hij het tevoren den wind reeds had gedaan, en hij de kennis verwierf uit het harte bloed van dien geest, de kracht te voorschijn te roe pen, die hij stoom noemde, werd de vervloeking be zworen en boog de geest het hoofd voor den mees ter en ging heen. Vraag den landlieden waarheen hij ging. Zij zul len u het antwoord schuldig blijven, doch zullen zij zeggen: Luister in stormachtige nachten, als het wa ter hoog tegen de dijken staat, dan hoort ge zijn wiekslag, doch als ge hem vatten wilt, grijpt de hand slechts in ijle lucht." En de Meester, die eens ongevraagd, ongenood een kamer binnentrad, zult ge misschien vragen, waar is die gebleven met zijn kaarten en pape rassen? De Meester is niet ver gegaan. Die toeft nog immer. Als ge hem wilt zien in al zijn stoere, mannelijke kracht, getroost u dan een reis naar het Noorden van Noord-IIolland, daar staat hij. Dikwijls kunt ge hem daar waarnemen temidden van de groote hoo- pen steenen, die daar op zijn bevel samen gebracht zijn aan den Oostoever van het eiland Wielingen. Soms beklimt hij die hoopen en dan staart hij over alles, wat daar gesehiedt* Droomt hij, of ziet hij mis schien dingen, die wij gewone menschen nog niet zien, doch die in Zijn geest al vorm hebben aange nomen? Heerhugo waard. G.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 7