V>?:, ;>>stf£'Sv1-f\ ^i,:
1 v -^««r-'wwö»^ fi&mar-
OMS HOEKJE.
Er was eens een koning,
De „baas" van het hok,
Hij joeg er des avonds
De kippen op stok.
En 's morgens, al héél vroeg,
Als alles nog sliep,
Was hij het, die kuuklend,
En kraaiend hen riep.
De kippetjes vlogen
Van angst heen en weer;
En kakelend bevend:
„Wat gaat hij te keer!"
Tot eens, toen hij weer als
Een veldheer daar stond.
Hij „mores" geleerd werd,
Door Tommie, den hond
Een verstandig Vorst.
Larose was de naam van een minister van
oorlog, maar hij heette slechts dan zoo, wan
neer hij zijn meester, den Koning van Frank
rijk in een of ander avontuur vergezelde,
waarin beiden het incognito wenschten te
bewaren.
De koning zelf nam dan den zonderlingen
naam van Turlur aan. Ongelukkig verzwijgt
de legende de wezenlijke namen van dezen
koning en dezen minister, evenmin vermeldt
zij in welke eeuw zij leefden. Zij verhaalt
ons alleen dat Larose beurtelings minister,
schenker, schildknaap en kamerheer van zijn
doorluchtigen meester was; dat hing af van
de omstandigheden; het staatsrad werkte er
niet slechter om en de algemeene schuld
werd er niet door vermeerderd.
In dien tijd dan. maakten Turlur en Larosse
dikwijls voetreisjes door het koninkrijk om
de behoeften van het volk van nabij te be-
studeeren, een gebruik, dat men heeft afge
schaft en toch, gij zult zien, hoe nuttig het
was.
In een der vruchtbaarste provinciën in de
nabijheid der hoofdstad deed zich de behoefte
gevoelen aan een hospitaal. Het moest in de
stad M. gebouwd worden; de legende geeft
alweer geen nadere aanduiding. Tal van ge
leerden uit alle streken des lands, hadden
zich reeds vóór de eerste steen gelegd was,
bij den vorst aangemeld met het verzoek om
tot directeur van deze nieuwe inrichting te
worden benoemd.
Maar de verstandige vorst had in overleg
met zijn verstandige minister besloten zeer
voorzichtig in zijn keuze te zijn. Buiten deze
troep bedelaars om, zooals hij het noemde,
zou hij iemand kiezen, waardig om deze be
trekking te vervullen.
En om dit plan te verwezenlijken, verliet
hij op zekeren morgen zijn koninklijke wo
ning, gekleed als een landlooper. Larose volg
de hem in een even armoedig costuum. Zij
hadden een zak met broodkorsten op den rug.
een knoestigen stok in de hand en een hoed
met breeden rand bedekte hun hoofd.
Larose had zijn gelaat met een weinig
asch moeten inwrijven, want zijn blozend
uiterlijk, "waaraan hij zijn bijnaam dankte.
zou terstond doen vermoeden, dat hij iemand
was, die zich maar al te dikwijls te goed deed.
Bij de poorten van een stad gekomen,
namen zij eenige inlichtingen. Men wees hun
aanstonds twee geneesheeren aan, Asinus en
Asinum, bekend om hun punthoeden, een
kenmerk van geleerdheid in die dagen. De
een was groot, de ander klein, zei men hun;
hun woningen waren gemakkelijk te vinden,
beiden woonden naast de hoofdkerk, de een
aan de rechter, de ander aan de linkerzijde
Voorwaarts ging hei ue soau ui. Auene.
kleine steegjes en straatjes werden doorge
trokken. Het plaveisel was in die dagen nog
•eer slecht en meermalen zakten onze helden
tot over de enkels in het slijk. Larose vooral
viel het soms moeilijk den tocht voort te
metten, zijn dikte deed hem spoedig vermoeid
vorden. M°ar de koning, vol inwendig ge
noegen. wist van geen rusten. Hij verheugde
ich f-eeds in het denkbeeld, aanstonds als
een bedelaar bij den geleerden Asinus te
^komen. Eindelijk waren zij bij de hoofdkerk
en een naambordje wees hun waar zij moes
ten zijn.
„Verraad ons nu niet', zei de vorst, toen
hij den klopper liet vallen, nogmaals tot
Larose, „door mij Sire te noemen."
„Wees gerust", was het antwoord, „Uwe
Majesteit behoeft daaromtrent geen vrees te
koesteren."
Een dikke dienstmaagd deed open. Haar
meester was uitgegaan en daar het armoedig
costuum der vreemdelingen haar niet veel
goeds deed denken, zou zij de deur voor hun
neus hebben dichtgedaan. Maar Turlur was
in huis, eer zij er aan dacht en Larose volgde
hem op den voet. Zij werden nu in een klein
kamertje gelaten en verzocht aldaar de
terugkomst van den geneesheer af te
wachten
De wachtkamer was niet groot en zag er
verrp van gezellig uit.
Het meubilair bestond uit een paar hou
ten zitbanken, daarop beiden plaats na
men. Daarbij was het er koud en zeer
slecht verlicht en in dat vertrek moesten
zij twee volle uren wachten. Heengaan
konden zij niet, want de dienstmaagd had
voor alle zekerheid de deur aan den bui
tenkant gesloten Eindelijk lieten zich
voetstappen hooren, het slot werd omge
draaid en de geneesheer verscheen.
Het was iemand van kleine gestalte, met
grijzen baard en norsch uiterlijk. Hij droeg
een punthoed, bijna zoo lang, als hij zelf
was en in het volle besef zijner waardig
heid trad hij binnen.
Turlur maakte eene diepe buiging en
Larose trachtte dit na te doen. Uit ie
hoogte zag de dokter, ondanks zijne kleine
gestalte, op zijne bezoekers neder en op
onvriendelijke toon vroeg hij hun, wat zij
verlangden.
Met vleiende stem beklaagde Turner
zich over hoofdpijn en maagpijn.
„Ja, ja," viel Asinus hem in de reden,
„ik ken uw kwaal reeds; gij drinkt meer,
dan gij eet, evenals dat slag van bede
laars en nu is uwe maag van streek."
„Is mijne maag van streek vroeg Tur-
ler, zich angstig houdende.
(Wordt vervolgd).
DQORTJE'S DROOMEN.
Dora Verheij in de wandeling Doortje
genoemd zat met een handwerkje voor
het venster. Buiten zweepte de gure wind
de regendruppels tegen de vensterruiten,
maar binnen was het warm en gezellig.
En toch was ons Doortje in geen prettige
stemming; ze werkte aan de pantoffels,
die op vaders verjaardag klaar moesten
zijn. Waarom trok Doortje nu zoo'n ver
velend gezicht Och, dat is gauw genoeg
gezegd Doortje was ontevreden Haar
schoolvriendinnen hadden het allen beter
dan zij; Liemtje Voorhoeve ging 's zo-
merr naar buiten. Louise Til was zelfs al
in Zwitserland geweest; allen, zonder uit
zondering, gingen wel eens naar opera's
of concerten, maar zij ging nooit zoo
heerlijk uit. Op zijn best, als vader eens
een paar dagen vrij kon krijgen, maakten
zij wandeltochtjes in de omstreken, of
gingen ze eens naar Amsterdam.
En waarom kon zij 't niet zoo heerlijk
hebben als de andere meisjes Omdat
vader niet heel veel verdiende en broer
Karei studeeren moest en ook voor haar
veel schoolgeld betaald moest worden,
daar vader haar van alles liet leeren, zoo
dat ze, zoo noodig, eenmaal in haar eigen
onderhoud zou kunnen voorzien! Maar dat
zij niet wat meer uit kon gaan. dat wilde
er bij Doortje maar niet in, en daarom
was zij juist dien dag erg ontevreden.
Louise namelijk was jarig, haar vriendin
Louise, en nu werd er dien avond een
j groote partij gegeven, en er zou gedanst
worden en alle meisjes kwamen in het wit
j met balschoentjes aan; maar Dora moest
i thuisblijven, omdat ze van vader niet
mocht., en moeder vader altijd gelijk
gaf
Doortje zuchtte „Was vader maar rijk,
schatrijk Of kon ik maar een prinsesje
worden, zooals in de sprookjes staat. Dan
hoefde ik niet thuis te blijven van avond;
dan ging ik ook naar de partij van
LouiseDoortje sloeg de oogen op, en
keek naar buiten. Daar kwam een bedel
meisje voorbij, in wind en regen, maar
vroolijk lachte het kind, en huppelde rond
en scheen van geen zorgen of verdriet te
weten.
„Wat heeft zoo'n kind het toch pret
tig dacht Doortje. „Ik zou haast wen-
schen, zoo'n bedelmeisje te zijn, want
prinses kan ik toch nooit worden."
En Doortje stak den wollen draad weer
door de naald en keek nadenkend naai
buiten Het begon duister te worden; moe
der was in de keuken bezig, vader kwam
pas tegen zes uur thuis. Zij kon nog maar
moeilijk de vierkantjes in het pantoffel
gaas onderscheiden on nu leunde ze in
haar stoel achterover
En ons Doortje zag zich eensklaps ln
een' vreemde stad. Zulke huizen en ouder-
wetsch gekleede menschen had zij wel
eens op de platen in school gezien, als
zij les in de geschiedenis had, maar hoe
zij zelf daar nu zoo kwam, dat kon zij zich
maar niet herinneren. Zij had honger en
was koud. dat wist zij wel Juist had zij
de gebedelde centen thuisgebracht, maai
moeder o, zoo'n oude, ontevreden
voruw had haar de deur uitgezet en
haar nageschreeuwd, dat zij niet mocht
terug komen, vóór zij vijftig centen kon
ti.uisbrengen.
En daar liep Doortje nu, het ongeluk
kige Doortje, dat zoo gewend was thuis
verzorg en vertroeteld te worden.
Haar moeder, zoo vreemd veranderd,
had haar weggezonden om die vijftig cen
ten thuis te brengen, en waar moest zij
die vandaan halen „Waar slaap jij, als
je geen centen genoeg thuis brengt
vroeg eensklaps een kind naast haar.
„Wat ben je dan gelukkig Ik slaap
onder een brug of onder een wagen, en ik
ben blij, als ik 's morgens nog een korstje
brood krijg."
„Ja", dacht Doortje, „ik ben er net zoo
aan toe, ik moet voor moeder centen mee
brengen of ik word de deur uitgezet. Wat
is toch alles veranderd 1"
En zij liep voort in die vreemde, ouder-
wetsche stad en hoopte maar gauw die
vijftig centen te krijgen. Daar kwam een
oud'1 heer aangestapt. Vreemd gekleed
was hij zeker, maar die kleeding paste pre
cies bij de huizen en hobbelige straten.
Het verwonderde Doortje in het geheel
niet meer. „Je hebt het koud, meisje zei
hij, „en je moet geld thuis brengen. Alles
eigen schuld, kind Je had het zoo goed,
maar je was ontevreden. Hier heb-je gela,
gee. het je moeder, dan is het goed."
Maar ik zal je nog iets anders laten
zien
Doortje werd wakker, zag ln de half
duistere kamer rond, en gevoelde zich,
o, zoo gelukkig thuis
Maar weer dommelde zij in, en nu stond
zij eensklaps in een kamer van het Hot.
En zij was een prinses en zat aan tafel
in 'n gemakkelljken stoel. Maar, voor haar
stond een deftige heer en die zei„Hoog
heid, eerst uw les in staathuishoudkunde
opzeggen, en dan zullen wij het eens heb
ben over de verhouding der verschillende
Europeesche staten."
„Maar ik ben zoo moe, mijnheer
klaagde Doortje.
„Ik- zou zoo graag de pantoffels van
7ader afwerken."
„Prinses!" klonk eensklaps de stem van
een deftige dame, die in de andere ka
mer stond. „Uw Hoogheid mag niet spre
ken van pantoffels voor uw vader. Zijne
Hoogheid kan pantoffeis bestellen, zoo
veel hij wil. maar Zijne dochter behoeft
ze niet met Haar eigen handen te maken.
Foei ,hoe komt Uwe Hoogheid aan zulke
gedachten
„Maar ik zou zoo graag eens willen op
springen en rondwandelen, en eens naar
de keuken gaan om pannekoeken te hel
pen bakken, die ik zoo graag .ust
„In de keuken gaan - Pannekoeken
bakken 1" riep de deftige hofdame terwijl
ze van schrik dreigde neer te vallen op
een stoel, die in haar nabijheid stona en
dat toch zou in de tegenwoordigheid der
prinses een groote zonde tegen de gebrui
ken zijn geweest. Ook de geheel in het
zwart gekleede leermeester sloeg de ge-
handschoende hand van verbazing in el
kaar.
„Wel, Prinsesik zou mij zulke onbe
hoorlijke dingen uit het hoofd zetten en
maar weer met de studie beginnen Straks
moet Uwe Hoogheid zich kleeden voor het
diner en daarna is er nog zooveel te
doenEngelsch, Italiaansch
„Maar ik zou vanavond met vader en
moeder domino spelen .omdat ik niet naar
het verjaarfeest van Louise ga
„Uw Doorluchtige ouders hebben wei
wat beters te doen Hare Hoogheid ont
vangt bezoek en zijne Hoogheid heeft
ministerraad
„Dan zal ik het vader en moeder zelf
aan tafel vragen riep prinses Dora.
„Denkt Uwe Hoogheid dan, dat zij met
haar ouders aan tafel eet vroeg de hof
dame grimmig. „Er zijn gasten en Uwe
Hoogheid eet als gewoonlijk alleen."
„En vanavond dan
„Dan gaat Uwe Hoogheid, na de les
sen, naar bed om morgen vroeg weer mei
de lessen te beginnen."
„Mag ik dan nooit doen zooals ik wil
„Prinsessen hebben andere dingen te
doen; zij moeten allereerst aan het lanu
denken. Er wordt veel verwacht van Uwe
Hoogheid."
„Maar
„Geen maren, PrinsesMoet ik weer
naar Zijne Hoogheid uw vader gaan Dan
zal hij u weer eenige weken kamerarrest
opleggen, zooals toen."
Daar trad dezelfde vreemd gekleede,
ouderwetsche heer de kamer binnen. Dat
was zeker Zijne Hoogheid, maar toen
Doortje scherper toekeek, veranderden
zijn trekken in die van haar vader.
„O, lieve, beste vaderriep Doortje,
verheugd opspringende.
,Ik geloof, dat mijn meisje heeft zitten
droomen," sprak vader lachend. „Wat is
er
„O, ik ben zoo blij, dat u geen Hoog
heid, maar wel mijn beste vader bent, en
dat moeder en ik zoo gezellig bij elkaar
zullen zitten. En o, een bedelmeisje wil ik
ook niet zijn Ik ben blij, dat ik ben wie
ik ben. Nooit, neen nooit weer zal ik iets
anders verlangen
BERIJMD VERHAAL
Jan, die in den wagen zit,
Reed er met z'n kleinen hit.
Op een drafje naar z'n baas;
Onderweg zag hij een haas
Jan trok stevig aan den toom,
En de haas sprong in een boom;
Jantje dacht: „ik krijg je wel",
„Ik pak je bij je hazenvel!"
't Hitje bracht den armen haa
Bij boer Japikkie, zijn baas,
Nu, die vond het opperbest,
Heeft het diertje vetgemest....]
Jantje zat er op een tak,
Was niet erg op zijn gemak;
Maar de hit heeft vóór den nad
Hem gehaald en thuisgebracht I
9. Schipbreuk
De jongens lagen wat te dutten
Des middags in hun leuke kooi
En Vik de hond 2at wat te spelen
Al met zijn donkre haren-tooi!
Hij bromde af en toe genoeglijk
En rolde op den houten grond
Met zijn vier pooten in de hoogte
Heel lustig op zijn rugje rond.
't Scheen Vikkie heel goed te bevallen
Aan boord daar van die groote boot...
Hij kreeg dikwijls veel vette kluifjes
En groote stukken hondenbrood.
Met allen was hij goede maatjes,
Matrozen, stuurlui en kaptein
En bij de zeven passagiers mocht
Vriend Vikkie ook heel graag wel zijn.
Maar tóch hij was de dikste vrienden
Met Hendrik Aardappel, den kok,
Met dien had hij 't en heusch 't is eerlijk
Geen enkel keertje aan den stok!
(Nadruk verboden).
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE.
Vik zat soms uren in de keuken
Te kijken naar 't gebak... gebraad...
En in zijn poedelkop dacht hij dan:
Goed eten is toch lang niet kwaad!
Als hij dan trek begon te krijgen
Riep hij heel vriendelijk: waf! waf!
En dan nam Henderik voor hem maar
Een kluifje van de schotels af!
Of soms kreeg hij een lekker vischje,
Dat in boter gebakken was,
Maar met een lekker roggebroodje
Was hij toch 't meeste in zijn sas!
En op dien mooien zomermiddag
Keek Hendrik door het keukenruit
Hij liet van schrik de biefstuk vallen,
Liep hard naar dek, en riep heel luid:
Kaptein, kaptein, kom toch eens kijken
Wat is er nu weer aan de hand,
Daar komt zoowaar een schip gevaren,
Het ligt al aan bakboordskant!
De kok maakte geweldig leven,
Sloeg met zijn lepel in het rond,
Hij was blijkbaar heel erg geschrokken,
Vandaar dat hij zich zoo opwond!
De beide jongens werden wakker
En holden uit hun klein vertrek,
Ze waren in een ommezientje
Bij de manschappen op het dek.
Ik weet het al wat er aan hapert
Zei zeer rustig de kapitein
Daar in dat bootje zitten menschen,
Die haast, in zee verdronken zijn.
Laten we ze nu eerst maar helpen
En veilig loodsen hier aan boord;
Redden, zei hij tot Jan en Harmen,
Is iets, wat bij den zeeman hoort.
Die stakkers zijn doorkleumd van 't water
Ze moeten droge kleeren aan,
En daarna zullen z' ons vertellen
Hoe wel hun stoomschip is vergaan.
(Wordt vervolgd.)