SchagerCourant VeftkadsA !Ruy&h dpeouÊouobZ, 3.5 ct pefi pottd ESTELIJK 'Abdijsiroop Tweede Blad. Ecu hoester heeft Abdijsiroop noodig! De kunst van goed te kunnen lezen. LIEFDE LAAT ZICH NIET D00DEN! Zaterdag 6 December 1930 73ste Jaargang. No 8778 Als Gij hoest, als Uw ontstoken keel U het spreken moeilijk maakt, als Uw borst i vol slijm zit, dat niet los wil komen, als i 't slapen wordt belet door hoestbuien of het gevoel alsof er een blok op Uw borst ligt: dan hebt Gij Abdijsiroop noodig. Een balsem voor Uw borst. Abdijsiroop heeft door haar overtuigende resultaten zich vanzelf een weg gebaand. 1 Wordt door hare aangenaam slijmoplos- sende. verzachtende, hoeststillcnde werking geroemd bij: Hoest, Bronchitis, Asthma. i „Voor de Borst1 Alom verkrijgbaar. Prijs PI. 1.50. Fl. 2.75, Fl. 4.50 i Gebruik buitenshuis Abdijsiroop-Bonbons 1 (60 CL). Dan bespoedigt Ge Uw genezing. ABDIJSIROOP-BONBONS (Gestolde Abdijsiroop) ER is niets aan te doen: ik moet terugkomen op mijn artikel van 8 November j.1., waarin ik schreef over protestantisme en katholi cisme. Daar heeft me die arme heer Trapman een brief ontvangen van een tot de roomsche kerk be keerden protestant om van te rillenl En hij voegt er nog een klein briefje bij, waarin hij hem (n.1. den heer T.) uitdaagt om zijn schrijven in de courant op te nemen. Het is alsof hij zich gevoelt als een middeleeuwsche ridder, die is uitgetrokken naar een tournooi. „Indien u werkelijk onpartijdig wilt zijn, heb dan eens den moed, dit schrijven op te nemen, ik daag u uit." De trouwe lezers van de Schager Courant kennen den redacteur, den heer Trapman, nietwaar? Zij weten dus evenals ik, dat hij voor geen klein ge ruchtje vervaard is en dat hij zijn mannetje, neen, zijn man, staat. Ik vermoed daarom op goeden grond dat hij, niettegenstaande de uitdaging, wel rustig heeft geslapen, na haar te hebben ontvangen. Het schrijven van den heer Br., den bekeerden protestant, is naar mij doorgezonden. Zéér terecht, want ik ben de onverlaat, die het artikel, hetwelk Ivem zoo heeft verbitterd, heeft geschreven. Ik heb mij derhalve tegenover den boozen heer Br. te ver antwoorden. Welnu, ik doe dit met genoegen. Boven dit artikel staat als opschrift: „de kunst van goed te kunnen lezen." Is het niet Multatuli geweest die ons heeft gezegd: „het Nederlandsche volk kan niet lezen"? Ik meen me zoo iets te herinneren en ik dacht daaraan toen ik het epistel van den verontwaardigden heer Br. las. Het is toch wel eigenaardig: ik heb er naar ge streefd in het artikel van 8 Nov., de tegenstelling protestantkatholiek zoo objectief mogelijk te stel len. Ik heb gewezen op het karakteristieke van het protestantisme en het katholicisme. Van alle hate lijkheid heb ik mij onthouden, maar tegelijkertijd heb ik gepoogd om, wat ik altijd doe in mijn artikelen, aan te sporen tot zèlfdenken. En hierbij rustte op mij de verplichting te wijzen op het onontloopbare feit dan in beginsel het protestantisme de geestelijke vrijheid en het katholicisme het gezag erkent. En wat schrijft nu de heer Br.?: „Wilt U weten welke gedachten mij na lezing be stormden? Welnu dan: eerst bekroop mij een gewei van verontwaardiging niet zoo zeer om den in houd van heto p zoo hoog peil?? staand artikel, maar meer nog om het feit, dat naar ik steeds meende, uw blaadje neutraal is, althans zich als zoo danig aandient en ik het dus in dit verband, niet kon begrijpen hoe Li er zich toe kan leenen zich te bemoeien met godsdienstige quaestie's ware het niet beter dat masker af te doen? en eerlijk en openlijk te doen getuigen dat uw blaadje de z.g. vrijzinnige protestantsche beginselen voorstaat en U als een zoodanig orgaan aan te duiden? mij dunkt een beetje eerlijker zou het toch wel zijn." Tot zoover de heer Br. Ziehier mijn antwoord op deze ontboezeming: de rubriek „geestelijk leven" is indertijd in de Schager Courant opgenomen met een bepaalde bedoeling en deze is geen andere geweest, dan het bespreken van de vele vragen, welke zich in den modernen tijd aan den mensch, die niet vastgeroest zit in oude ideeën, voordoen. Men moet wel stekeblind zijn, als men niet opmerkt, hoe juist in onzen tijd vele nieuwe ideeën opkomen en daardoor verschillende nieuwe geestelijke stroomingen ontstaan, die zich uiten in woord en geschrift op ieder terrein van het rijke leven. De plastische kunst en de literatuur leveren ons hiervan iederen dag de bewijzen. De maatschappe lijke inzichten worden er door beinvloed. En zou dan het religieuse leven er niet door beroerd wor den? Waar alles verandert, waar in alles gezocht wordt naar meer zuiverheid en waarachtigheid (denkt b.v. eens aan de huwelijksverhoudingen en aan de opvoeding) zou daar ook niet noodzakelijk zijn, dat de mensch zich kritisch plaatst tegenover godsdienstige vraagstukken? En het komt mij voor, dat het juist een bewijs van neutraliteit is, dat onbevangen deze vraag stukken besproken worden. Wat eerlijkheid betreft: zij juist gebiedt mij, als schrijver der „geestelijke levens" géén etiquet te dragen: ik wensch niet anders te zijn dan iemand, die naar zijn beste weten naar waarheid zoekt en die van dit zoeken getuigt, opdat ook anderen zullen begrijpen, dat zij nooit kun nen zeggen dat zij de waarheid ten volle bezitten, maar steeds moeten pogen haar te benaderen, voor gelicht door de rede. Ik laat nu weer den heer Br. aan het woord: „Een tikje meer verontwaardiging kwam echter nog toen ik zag dat het bekende hatelijke gedichtje van de Genestet nog dienst moest doen om het be wuste nog hatelijker artikel in te leiden en u zich dus tevens leent om de godsdiensttwisten in uw omgeving aan te wakkeren of verkeert U nog in de naïeve veronderstelling (evenals de zeer ver dienstelijke schrijver misschien?) dat zulk geschrijf in uw neutraal blaadje daartoe niet leidt? zoo niet, dan geloof ik toc-h zeker dat velen uwer lezers, die met het bewuste artikel hebben kennis gemaakt, U toch wel een beetje kortzichtigheid gaan verwijten." Maar hoe heb ik 'tnu? Is prikkelen tot zolfstandig- heid dan aanwakkeren van godsdiensttwisten? Kom, kom! Dat moest de heer Br. toch beter weten. Gods diensttwisten worden altijd veroorzaakt door hen die één bepaalde leer voor de waarheid houden en die daarom andersdenkenden voroordeelen en verdoe men. Zij vinden hun grond in het fanatisme van hen, die de geloovigcn opzweepen. Als men iets weet van de tragische geschiedenis der godsdiensttwisten in den loop der tijden, dan is het dit: dat nooit de eerlijke waarheidzoekers, maar wel zij, die zei den de waajrhcid te bezitten in stelsels en formulés, de veroorzakers dier twisten zijn geweest, omdat hun kenmerk de onverdraagzaamheid is. Van dit fanatisme schijnt mij de heer Br. niet vol komen vrij! De heer Br. wil niet ingaan op mijn artikel, dat zou teveel eer daaraan bewezen zijn, hij wil slechts de aandacht vestigen op „enkele holle phrasen, ge tuigend van onzin en onwetendheid, die er bestaat tegenover de katholieke leer." En hij wil dit doen als gewezen protestant die na „diep-ernstige studie" tot de katholieke kerk is overgegaan. Hij wijst dan op deze passage in mijn artikel: „Daarom heeft de Roomsche kerk gelijk, wanneer zij haar gezag handhaaft. En zij Tioet dit tot op dezen dag. Zoo en zoo alleen is het haar mogelijk haar eenheid en kracht te bewaren. Zij kan geen afwijking dulden, van wat zij waarheid noemt." En daarop laat hij volgen: ,3eter ware het te zeg gen van wat bij haar als waarheid onomstootelijk vaststaat Is het geen klare onzin dit feit te gebruiken als een argument om daarboven als beter beginsel te verkiezen het protestantisme, dat juist door zijn beginsel de ontzettende versplintering en verbrokkeling sindsdien meer en meer tot gevolg heeft gehad? Dan heb ik beter idee van de belijders van het Protestantisme in het algemeen. Ook zij zul len met mij aannemen dat wat men als waarheid beschouwt, als de besliste waarheid aanneemt, daar aan dan ook niet getornd mag worden. Het zal Astor wel niet aangenaam in de ooren klinken van mij als gewezen protestant te vernemen, dat ik juist tot de overtuiging gekomen ben dat het z.g. vrije onder zoek (hoevele protestanten doen hieraan mede? daar kan ik ook nog een woordje over medespreken) heeft geleid en nog leidt tot de funeste gevol gen ook de communistische heerschers in Rus land zouden kunnen onderschrijven wat Astor be weert." Het is een kwaad ding voor den heer Br. dat hij pleit voor een verloren zaak. Want bij eenig naden ken zal hij moeten toegeven dat ondanks alles hot vrije onderzoek veld wint. Maar boveftdien; is het niet heel treurig gesteld met het vertrouwen op wat men als onomstootelijke waarheid belijdt, als men het vrije onderzoek vreest? Kijk: ik kan maar nooit goed begrijpen dat, als men (als een kerk, een priester of wie dan ook) he«l diep overtuigd is d e waarheid te bezitten, men dan nog bang voor het vrije onderzoek kan zijn. Ik zou zeggen, deze diep-overtuigden moesten niets liever willen dan dat. Naar hunne meening moet dit vrije, eerlijke zoeken immers noodwendig de menschen tot die waarheid brengen! Ik kan het daarom niet helpen dat zich steeds de gedachte aan mij opdringt, dat achter de vrees voor het vrije onderzoek toch wel eenige twijfel aan de naar buiten zoo krachtig beleden waarheid zit. Velen echter en daaronder behoort de heer Br., staren zich blind op het massale, op de groote een heid en zij huiveren terug voor dé „versplintering er> verbrokkeling", dat is voor het recht van den indi vidu om uit het massale verband zich los te maken En hier is het principieele verschil tusschen hem en mij. En wat hij noemt de funeste gevolgen, zijn voor mij de zegenrijke gevolgen: de individueele geestelijke groei, de wording tot persoonlijkheid. Of de communistische heerschers mijn beweringen zouden kunnen omschrijven? Absoluut niet! In Rusland zou ik heel gauw in ds gevangenis of in Siberië zitten. Want deze commu nistische heerschers zijn in werkelijkheid geestver wanten van den heer Br. Alleen nog een graadje erger. Hiermede bedoel ik niet, dat de heer Br. com munist is. Neen, ik wil er d i t mede zeggen: ook de communisten gedragen zich op maatschappelijk en geestelijk gebied als menschen, die rneenen d e waar heid te bezitten en stellen zich vijandig tegenover alle afwijking daarvan. Ook bij hen geldt het: „dwingt ze om in te gaan". Een andere grief van den heer Br. is, dat ik niet alleen het gezag van de kerk, maar ook dat van den bijbel verwerp, dat ik dus ieder maar aan zijn lot overlaat en zelfs,niet van God spreek en dan gaat hij voort: „welnu, wat er van dit gedoe terecht komt, heb ik ondervonden en zal menig protestant, die al dezen onzin onderschrijft, ondervinden, ik weet wat er van dien vrijen wil, die vrije meening, eigen ge weten en al dies meer terecht komt, als cmand daar ooit zich een meening over heeft gevormd, is hij niet veel wijzer geworden in deze beschaafden, ver lichten tijd." Bijzonder duidelijk zijn deze woorden niet, maar 'k meen de bedoeling te begrijpen. Ik vermoed, dat de heer Br. hiermede wil zeggen, dat een mensch een buiten hem staand gezag noodig heeft. Een kerk, een bijbel, een God buiten zich derhalve, waaraan hij zich onderwerpt. Een steun van buiten af. Heeft hij deze steun niet, dan loopt het mis met hem. Ja, wat moet ik hierop nu zeggen zonder in herha ling te vallen van wat ik reeds zoo dikwijls schreef? Als de heer Br. goed had gelezen, zou hij weten dat ik in mijn artikel juist de aandacht vestigde op dat kenmerkeitd verschil tusschen het echte katholi cisme en het echte protestantisme. Ik zeg nu alleen dit: wie slappe beenen heeft, moet maar krukken gebruiken; wie echter sterke beenen heeft, gooit ze weg. Of met andere woorden: het komt er maar op aan of een mensch geestelijk zelfstandig durft te zijn. Durft hij uit gebrek aan zelfvertrou wen dit nifit, welnu dan buige hij voor uiterlijk gezag. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik dieper in ging op mijn opvatting over kerk en bijbel of wan neer ik mijn Godsbegrip nader ging omschrijven. Laat 't genoeg zijn. wat dit laatste betreft, dat ik mijn God niet zoek in den hemel, maar in mijn hart, waar ik ervaar de realiteit van de zedelijke eischen, welke ik in mijn leven heb te vervullen. De heer Br. heeft 't maar steeds over den onzin, dien ik heb geschreven, ik geloof dat hij mijn l\eele artikel één stuk onzin vindt. Ik heb 't nog eens rustig overgelezen daarom. En waarachtig, "ik blijf er hij van woord tot woord! En ik geef den heer Br. den raad om, als zijn verontwaardiging bekoeld is en dat zal nu wel t geval zijn, het artikel ook nog eens :e lezen. Maar dan goed! Ik heb zoo'n idéé dat hij dan wel zal begrijpen dat ik niet anders hel> gedaan dan twee principieele levenshoudingen tegenover elkaar stellen zonder hatelijkheid. Het verschil is tusschen ons dat we ieder een andere keuze doen. En is dit weer niet een gevolg van onze mentaliteit? Maar niet boos worden zonder reden, heer Br. Dat getuigt van zwakheid en onmacht. En vooral niet komen met bedekte bedreigingen in 't slot van uw brief, dat ik maar niet overneem aan het adres van de redactie. Als U soms dacht de redactie daar mee bang te raakij is dit toch vergeefsche moeite. ASTOR. FEUILLETON Uit het Engelsch van L. G. MO BE RLY Het bloed steeg Eva naar 't hoofd, maar zij be- heerschte zich, Rupert had er echter geen idee van, welk een inspanning haar dat kostte. „Ja, ik heb je voorgelogen zoolang ik hier ben," ant woordde zij dof. „Ik heb den naam van Prudence Campbell aangenomen. Ik zie nu in hoe verkeerd ik gehandeld heb." „Zoo, zie je nu in," herhaalde Rupert sarcastisch. „Natuurlijk, je bent tot die overtuiging gekomen toen meneer Drake je vertelde, dat hij juffrouw Davidson, je nichtje als secretaresse had? Dat heeft al je plannen natuurlijk in de war gestuurd?" „Rupert, spreek niet zoo," smeekte zij. Ze was doods bleek: ieder woord van hem striemde haar als een zweepslag. „Maar het viel mij zoo moeilijk. Ik was bang dat je mijn woorden zoudt opnemen... zooals je ze nu opgenomen hebt. Ik vreesde jouw vriendschap te zullen verliezen, Rupert" Onbewogen hoorde hij haar aan. In zijn oogen lag een uitdrukking van onuitsprekelijke verachting: zijn gezicht stond streng en er was een bittere trek om zijn mond. „Kan ik het dan anders opnemen?" vroeg hij onver schillig. „O, Rupert, geloof mij toch! Heusch, lk vertel je de waarheid. Ik heb er den heelen nacht over gepiekerd; ik dorst het eerst niet te doen, maar ik zag in dat het laf zou zijn en dat ik je alles moest vertellen." „Bijzonder prijzenswaardig van je," merkte Rupert spottend op. „Je hebt me dus verder niets te zeggen?" „Rupert, haat je mij, nu ik alles verteld heb?" „Och, haten is zoo'n groot woord. Maar je begrijpt wel, dat er in onze verhouding een groote verandering is ge komen." „Ja, dat had ik al gedacht een groote verandering", herhaalde zij dof en vergeefs probeerde zij op zijn ge zicht een uitdrukking van medelijden of sympathie te ontdekken. „Ik ga uit Marchmere weg, ik zal meneer Drake schrijven dat ik zijn nichtje niet ben. Maar Olive mag er niets van weten, omdat zij al mijn geld heeft?" „Al je geld?" vroeg Rupert verbaasd. „Ik heb Olive mijn geld nagelaten," legde zij uit. „Ze dachten immers dat ik dood was, zoodat Olive mijn geld geerfd heeft. Ik vertel haar nooit wat er gebeurd is. Maar", ging zij voort, en ze strekte haar handen tastend voor zich uit, „ik ga zoo gauw mogelijk uit Marchmere weg. Het spijt mij zoo vree3elijk..." Zij zweeg plotseling en met haar handen nog steeds tastend voor zich uit, verliet zij het atelier. En Rupert keek haar zwijgend na, zijn gezicht strak als een masker. HOOFDSTUK XIX. Olive grijpt in. „Ik verzeker je, dat het Eva was." „Maar Toby toch! als ik niet overtuigd was, dat je bij je verstand bent, zou ik veronderstellen, dat je óf ijlde, óf krankzinnig was geworden. Hoe kan ie in vredesnaam Eva gezien hebben? Ze is al maanden dood dat weet je net zoo goed als ik." „En toch heb ik haar gezien", hield hij koppig vol. „Ik wist wel, dat je zou denken, dat ik plotseling gek geworden was en eerlijk gezegd, dacht ik dat zelf ook het eerste oogenbïik. Maar ik kan er een eed op doen, dat ik Eva gezien heb of haar schim." „Maar Toby, ben je er zeker van, dat je niet ge droomd hebt of .„Absoluut zeker." Hij zat hali-overeind in bed en keek Olive, die naast hem gezeten was aan met 'n blik, die beves tigde dat hij volkomen zeker was van wat hij zei. „Maar denk nu zelf eens even, wat voor onge rijmdheden je daar ligt te verkondigen. Je weet evengoed als ik, dat Eva maanden geleden in Trans- field begraven is. En nu vertel jij me dat je haar ge zien hebt een dag voor je naar het ziekenhuis ging." „Precies. Of het was Eva, óf het was haar schim", hield hij vol. „Ik geef toe, dat ik haar maar een kort oogenbïik gezien heb. Ik reed haar in mijn wagen voorbij en ik had haast. Maar Eva is iemand, waar in men zich niet gemakkelijk vergist." „Maar wéér denk je dan, dat je haar gezien hebt?" „Ik denk niet dat ik haar gezien heb, ik ben er zeker van. En wanneer ik niet zoo vreeselijke haast had gehad, dan zou ik gestopt en haar aangesproken hebben. Het was in Marchmere, een klein dorpje, niet ver van Transfield. Zij stond voor het hek van een klein villa'tje en had geen erg in mij. Ik reed haar met een groote vaart voorbij en als ik den volgenden dag niet plotseling buikvliesontsteking had gekregen en hier terechtgekomen was, was ik vast en zeker naar Marchmere teruggereden. En ik ben daarna zoo zwak en slap geweest, dat ik mij vandaag pas weer herinnerde dat ik Eva gezion had." „Het is wel eigenaardig, dat je haar juist in March mere gezien hebt, waar het ongeluk gebeurd is," zei Olive peinzend. „Weet je wat ik doe? Ik ga zelf naar Marchmere. Maar alleen om jou te bewijzen, dat je gedroomd hebt. Je kunt Eva onmogelijk gezien heb ben! Maar ik ga er zelf heen. Misschien kan de nicht, van meneer Drake mij inlichtingen geven over de da me, die jij voor Eva hebt aangezien. Zij woont toe vallig in Marchmere. Mijn baas maakt er zich al on gerust over, dat hij niets van haar heeft gehoord, sedert hij weer in Londen is. Een week geleden was hij in Marchmere en toen hij terug kwam was hij een-en-al verrukking over de verloren nicht, die hij had teruggevonden. Hij rekende er op, dat zij in Lon den bij hem zou komen logeeren, maar hij heeft taal noch teeken van haar ontvangen en hij heeft het te druk om weer naar Marchmere te gaan. Ik zou tege lijkertijd zijn nicht kunnen opzoeken en „Eva", vulde Toby aan. „Toby, doe toch niet zoo dwaas!" berispte zij. „Als je zoo doorgaat, word ik nog bang voor je." Meneer Drake juichte Olives plan om den volgen den dag juffrouw Campbell in Marchmere te gaan op zoeken, van harte toe en gaf haar een ontelbaar aan tal boodschappen mee voor zijn nichtje. „U moet uw uiterste best doen. om haar te overre den naar Londen te komen", zei hij tenslotte. „Zij kan bij mij logeeren, totdat zij met dien schilder trouwt. Ik weet zeker, dat jullie het best met elkander kunnen vinden. Jullie bent allebei van een en hetzelf de slag!" Het was nog vroeg in den middag, toen Olive van het primitieve stationnetje in Marchmare langs den weg, die haar chef haar had uitgelegd, naar het huis je van juffrouw Langley wandelde. „Ik zou niet graag in zoo'n stil dorpje wonen'' dacht zij. „Ik zou Londen al heel gauw missen, manf bij wijze van afwisseling lijkt het mij toch wel aar dig". „Ja, juffrouw Campbell is wel thuis", vertelde Eva's hospita, „maar ze is doodziek. Ik weet gewoon r.ict wat ik met haar beginnen moet. Meneer Dane is al een week uit de stad. Maar komt U' binnen." Ze bracht de bezoekster naar 'n kleine zitkamer, maar voordat Olive nog één woord kon zeggen, ging juffrouw Langley met haar gewone radheid van tong voort: „Ze is plotseling ziek geworden, most U weten. Ze mankeerde niets, absoluut niets. En ineens zakte zo in elkaar. „Zakte zij in elkaar?" „Ja. zoo maar! U kunt U voorstellen hoe lk ge schrokken ben! Haar oom was er geweest en dat scheen haar geen goed gedaan te hebben. Hij kwam heelemaal uit Australië en zij had hem nog nooit gezien of ge sproken, begrijpt U? En u kunt u niet voorstellen hoe zij er uit zag, toen zij den volgenden dag beneden kwam. Zoo wit als een doek! Dadelijk na het ontbijt ging zij naar het atelier van meneer Dane, ofschoon ik nog zei: Juffrouw, blijft U toch liever thuis en laat meneer Dane het maar een dag zonder U stellen. Maar daar was geen redeneeren tegen, ze moest cn ze zou gaan. En u had eens moeten zien, hoe dat arme •schaap eruit zag. toen ze terugkwam... Ze zag er niet alleen spierwit, maar haar gezicht was heelemaal ver trokken alsof zij iets vreeselijks had meegemaakt Al door staarde ze maar voor zich uit met een paar oogen...! Ik zeg nog tegen haar: wel. juffrouw, wat scheelt U? Maar toen keek ze mij toch zoo vr*cmd aan, dat ik op mijn beenen stond te trillen. Ze zei geen woord, maar opeens gaf ze een doordringenden gil, ze hief haar armen in de lucht en voor mijn oogen zakte ze in elkaar." „Maar wat was er dan toch gebeurd." vroeg OH'-* „Dat weet ik niet antwoordde juffrouw Langley ge heimzinnig." Ik heb haar naar bed gebracht, hoe, dat weet ik zelf niet En daar ligt zij nog steeds. Wat ik haar breng, eet zij op, net als een klein kind, maar ze zegt ongeveer geen woord en als ik binnen kom, staart ze mij zoo vreemd aan. dat ik er naar van word." „U hebt toch zeker dadelijk een dokter laten halen?" „Natuurlijk. Maar wat hij ook vroeg, ze vertelt niets. Alleen zei ze dat ze doodelijk vermoeid was en dat

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 5