SchagerCourant
VeftkadsA !Ruy&h dpeouÊouobZ, 3.5 ct pefi pottd
ESTELIJK
'Abdijsiroop
Tweede Blad.
Ecu hoester heeft
Abdijsiroop noodig!
De kunst van goed te kunnen lezen.
LIEFDE LAAT ZICH
NIET D00DEN!
Zaterdag 6 December 1930
73ste Jaargang. No 8778
Als Gij hoest, als Uw ontstoken keel U
het spreken moeilijk maakt, als Uw borst
i vol slijm zit, dat niet los wil komen, als i
't slapen wordt belet door hoestbuien
of het gevoel alsof er een blok op Uw
borst ligt: dan hebt Gij Abdijsiroop
noodig. Een balsem voor Uw borst.
Abdijsiroop heeft door haar overtuigende
resultaten zich vanzelf een weg gebaand. 1
Wordt door hare aangenaam slijmoplos-
sende. verzachtende, hoeststillcnde werking
geroemd bij: Hoest, Bronchitis, Asthma. i
„Voor de Borst1
Alom verkrijgbaar. Prijs PI. 1.50. Fl. 2.75, Fl. 4.50
i Gebruik buitenshuis Abdijsiroop-Bonbons 1
(60 CL). Dan bespoedigt Ge Uw genezing.
ABDIJSIROOP-BONBONS (Gestolde Abdijsiroop)
ER is niets aan te doen: ik moet terugkomen
op mijn artikel van 8 November j.1., waarin
ik schreef over protestantisme en katholi
cisme. Daar heeft me die arme heer Trapman een
brief ontvangen van een tot de roomsche kerk be
keerden protestant om van te rillenl En hij voegt er
nog een klein briefje bij, waarin hij hem (n.1. den
heer T.) uitdaagt om zijn schrijven in de courant
op te nemen. Het is alsof hij zich gevoelt als een
middeleeuwsche ridder, die is uitgetrokken naar een
tournooi. „Indien u werkelijk onpartijdig wilt zijn,
heb dan eens den moed, dit schrijven op te nemen,
ik daag u uit."
De trouwe lezers van de Schager Courant kennen
den redacteur, den heer Trapman, nietwaar? Zij
weten dus evenals ik, dat hij voor geen klein ge
ruchtje vervaard is en dat hij zijn mannetje, neen,
zijn man, staat. Ik vermoed daarom op goeden grond
dat hij, niettegenstaande de uitdaging, wel rustig
heeft geslapen, na haar te hebben ontvangen.
Het schrijven van den heer Br., den bekeerden
protestant, is naar mij doorgezonden. Zéér terecht,
want ik ben de onverlaat, die het artikel, hetwelk
Ivem zoo heeft verbitterd, heeft geschreven. Ik heb
mij derhalve tegenover den boozen heer Br. te ver
antwoorden.
Welnu, ik doe dit met genoegen.
Boven dit artikel staat als opschrift: „de kunst van
goed te kunnen lezen."
Is het niet Multatuli geweest die ons heeft gezegd:
„het Nederlandsche volk kan niet lezen"? Ik meen
me zoo iets te herinneren en ik dacht daaraan toen
ik het epistel van den verontwaardigden heer Br. las.
Het is toch wel eigenaardig: ik heb er naar ge
streefd in het artikel van 8 Nov., de tegenstelling
protestantkatholiek zoo objectief mogelijk te stel
len. Ik heb gewezen op het karakteristieke van het
protestantisme en het katholicisme. Van alle hate
lijkheid heb ik mij onthouden, maar tegelijkertijd heb
ik gepoogd om, wat ik altijd doe in mijn artikelen,
aan te sporen tot zèlfdenken. En hierbij rustte op
mij de verplichting te wijzen op het onontloopbare
feit dan in beginsel het protestantisme de
geestelijke vrijheid en het katholicisme het
gezag erkent.
En wat schrijft nu de heer Br.?:
„Wilt U weten welke gedachten mij na lezing be
stormden? Welnu dan: eerst bekroop mij een gewei
van verontwaardiging niet zoo zeer om den in
houd van heto p zoo hoog peil?? staand
artikel, maar meer nog om het feit, dat naar ik steeds
meende, uw blaadje neutraal is, althans zich als zoo
danig aandient en ik het dus in dit verband, niet
kon begrijpen hoe Li er zich toe kan leenen zich te
bemoeien met godsdienstige quaestie's ware
het niet beter dat masker af te doen? en eerlijk en
openlijk te doen getuigen dat uw blaadje de z.g.
vrijzinnige protestantsche beginselen voorstaat en
U als een zoodanig orgaan aan te duiden? mij dunkt
een beetje eerlijker zou het toch wel zijn."
Tot zoover de heer Br.
Ziehier mijn antwoord op deze ontboezeming: de
rubriek „geestelijk leven" is indertijd in de Schager
Courant opgenomen met een bepaalde bedoeling en
deze is geen andere geweest, dan het bespreken van
de vele vragen, welke zich in den modernen tijd aan
den mensch, die niet vastgeroest zit in oude ideeën,
voordoen. Men moet wel stekeblind zijn, als men
niet opmerkt, hoe juist in onzen tijd vele nieuwe
ideeën opkomen en daardoor verschillende nieuwe
geestelijke stroomingen ontstaan, die zich uiten in
woord en geschrift op ieder terrein van het rijke
leven. De plastische kunst en de literatuur leveren
ons hiervan iederen dag de bewijzen. De maatschappe
lijke inzichten worden er door beinvloed. En zou
dan het religieuse leven er niet door beroerd wor
den? Waar alles verandert, waar in alles gezocht
wordt naar meer zuiverheid en waarachtigheid
(denkt b.v. eens aan de huwelijksverhoudingen en
aan de opvoeding) zou daar ook niet noodzakelijk
zijn, dat de mensch zich kritisch plaatst tegenover
godsdienstige vraagstukken?
En het komt mij voor, dat het juist een bewijs
van neutraliteit is, dat onbevangen deze vraag
stukken besproken worden. Wat eerlijkheid betreft:
zij juist gebiedt mij, als schrijver der „geestelijke
levens" géén etiquet te dragen: ik wensch niet
anders te zijn dan iemand, die naar zijn beste weten
naar waarheid zoekt en die van dit zoeken getuigt,
opdat ook anderen zullen begrijpen, dat zij nooit kun
nen zeggen dat zij de waarheid ten volle bezitten,
maar steeds moeten pogen haar te benaderen, voor
gelicht door de rede.
Ik laat nu weer den heer Br. aan het woord:
„Een tikje meer verontwaardiging kwam echter
nog toen ik zag dat het bekende hatelijke gedichtje
van de Genestet nog dienst moest doen om het be
wuste nog hatelijker artikel in te leiden en
u zich dus tevens leent om de godsdiensttwisten in
uw omgeving aan te wakkeren of verkeert U nog
in de naïeve veronderstelling (evenals de zeer ver
dienstelijke schrijver misschien?) dat zulk geschrijf
in uw neutraal blaadje daartoe niet leidt? zoo niet,
dan geloof ik toc-h zeker dat velen uwer lezers, die
met het bewuste artikel hebben kennis gemaakt, U
toch wel een beetje kortzichtigheid gaan verwijten."
Maar hoe heb ik 'tnu? Is prikkelen tot zolfstandig-
heid dan aanwakkeren van godsdiensttwisten? Kom,
kom! Dat moest de heer Br. toch beter weten. Gods
diensttwisten worden altijd veroorzaakt door hen die
één bepaalde leer voor de waarheid houden en
die daarom andersdenkenden voroordeelen en verdoe
men. Zij vinden hun grond in het fanatisme van hen,
die de geloovigcn opzweepen. Als men iets weet
van de tragische geschiedenis der godsdiensttwisten
in den loop der tijden, dan is het dit: dat nooit
de eerlijke waarheidzoekers, maar wel zij, die zei
den de waajrhcid te bezitten in stelsels en formulés,
de veroorzakers dier twisten zijn geweest, omdat hun
kenmerk de onverdraagzaamheid is.
Van dit fanatisme schijnt mij de heer Br. niet vol
komen vrij!
De heer Br. wil niet ingaan op mijn artikel, dat
zou teveel eer daaraan bewezen zijn, hij wil slechts
de aandacht vestigen op „enkele holle phrasen, ge
tuigend van onzin en onwetendheid, die er bestaat
tegenover de katholieke leer." En hij wil dit doen als
gewezen protestant die na „diep-ernstige studie" tot
de katholieke kerk is overgegaan.
Hij wijst dan op deze passage in mijn artikel:
„Daarom heeft de Roomsche kerk gelijk, wanneer zij
haar gezag handhaaft. En zij Tioet dit tot op dezen
dag. Zoo en zoo alleen is het haar mogelijk haar
eenheid en kracht te bewaren. Zij kan geen afwijking
dulden, van wat zij waarheid noemt."
En daarop laat hij volgen: ,3eter ware het te zeg
gen van wat bij haar als waarheid onomstootelijk
vaststaat Is het geen klare onzin dit feit te
gebruiken als een argument om daarboven als beter
beginsel te verkiezen het protestantisme, dat juist
door zijn beginsel de ontzettende versplintering
en verbrokkeling sindsdien meer en meer tot gevolg
heeft gehad? Dan heb ik beter idee van de belijders
van het Protestantisme in het algemeen. Ook zij zul
len met mij aannemen dat wat men als waarheid
beschouwt, als de besliste waarheid aanneemt, daar
aan dan ook niet getornd mag worden. Het zal Astor
wel niet aangenaam in de ooren klinken van mij
als gewezen protestant te vernemen, dat ik juist tot
de overtuiging gekomen ben dat het z.g. vrije onder
zoek (hoevele protestanten doen hieraan mede? daar
kan ik ook nog een woordje over medespreken)
heeft geleid en nog leidt tot de funeste gevol
gen ook de communistische heerschers in Rus
land zouden kunnen onderschrijven wat Astor be
weert."
Het is een kwaad ding voor den heer Br. dat hij
pleit voor een verloren zaak. Want bij eenig naden
ken zal hij moeten toegeven dat ondanks alles hot
vrije onderzoek veld wint. Maar boveftdien; is het
niet heel treurig gesteld met het vertrouwen op wat
men als onomstootelijke waarheid belijdt, als men
het vrije onderzoek vreest?
Kijk: ik kan maar nooit goed begrijpen dat, als
men (als een kerk, een priester of wie dan ook) he«l
diep overtuigd is d e waarheid te bezitten, men dan
nog bang voor het vrije onderzoek kan zijn. Ik zou
zeggen, deze diep-overtuigden moesten niets liever
willen dan dat. Naar hunne meening moet dit vrije,
eerlijke zoeken immers noodwendig de menschen tot
die waarheid brengen!
Ik kan het daarom niet helpen dat zich steeds de
gedachte aan mij opdringt, dat achter de vrees voor
het vrije onderzoek toch wel eenige twijfel aan de
naar buiten zoo krachtig beleden waarheid zit.
Velen echter en daaronder behoort de heer Br.,
staren zich blind op het massale, op de groote een
heid en zij huiveren terug voor dé „versplintering er>
verbrokkeling", dat is voor het recht van den indi
vidu om uit het massale verband zich los te maken
En hier is het principieele verschil tusschen hem
en mij.
En wat hij noemt de funeste gevolgen, zijn
voor mij de zegenrijke gevolgen: de individueele
geestelijke groei, de wording tot persoonlijkheid.
Of de communistische heerschers mijn beweringen
zouden kunnen omschrijven?
Absoluut niet! In Rusland zou ik heel gauw in ds
gevangenis of in Siberië zitten. Want deze commu
nistische heerschers zijn in werkelijkheid geestver
wanten van den heer Br. Alleen nog een graadje
erger. Hiermede bedoel ik niet, dat de heer Br. com
munist is. Neen, ik wil er d i t mede zeggen: ook de
communisten gedragen zich op maatschappelijk en
geestelijk gebied als menschen, die rneenen d e waar
heid te bezitten en stellen zich vijandig tegenover
alle afwijking daarvan. Ook bij hen geldt het:
„dwingt ze om in te gaan".
Een andere grief van den heer Br. is, dat ik niet
alleen het gezag van de kerk, maar ook dat van den
bijbel verwerp, dat ik dus ieder maar aan zijn lot
overlaat en zelfs,niet van God spreek en dan gaat
hij voort: „welnu, wat er van dit gedoe terecht komt,
heb ik ondervonden en zal menig protestant, die al
dezen onzin onderschrijft, ondervinden, ik weet wat
er van dien vrijen wil, die vrije meening, eigen ge
weten en al dies meer terecht komt, als cmand
daar ooit zich een meening over heeft gevormd, is hij
niet veel wijzer geworden in deze beschaafden, ver
lichten tijd."
Bijzonder duidelijk zijn deze woorden niet, maar
'k meen de bedoeling te begrijpen. Ik vermoed, dat de
heer Br. hiermede wil zeggen, dat een mensch een
buiten hem staand gezag noodig heeft.
Een kerk, een bijbel, een God buiten zich derhalve,
waaraan hij zich onderwerpt. Een steun van buiten
af. Heeft hij deze steun niet, dan loopt het mis met
hem.
Ja, wat moet ik hierop nu zeggen zonder in herha
ling te vallen van wat ik reeds zoo dikwijls schreef?
Als de heer Br. goed had gelezen, zou hij weten dat
ik in mijn artikel juist de aandacht vestigde op dat
kenmerkeitd verschil tusschen het echte katholi
cisme en het echte protestantisme.
Ik zeg nu alleen dit: wie slappe beenen heeft, moet
maar krukken gebruiken; wie echter sterke beenen
heeft, gooit ze weg. Of met andere woorden: het komt
er maar op aan of een mensch geestelijk zelfstandig
durft te zijn. Durft hij uit gebrek aan zelfvertrou
wen dit nifit, welnu dan buige hij voor uiterlijk gezag.
Het zou mij te ver voeren, wanneer ik dieper in
ging op mijn opvatting over kerk en bijbel of wan
neer ik mijn Godsbegrip nader ging omschrijven.
Laat 't genoeg zijn. wat dit laatste betreft, dat ik
mijn God niet zoek in den hemel, maar in mijn hart,
waar ik ervaar de realiteit van de zedelijke eischen,
welke ik in mijn leven heb te vervullen.
De heer Br. heeft 't maar steeds over den onzin,
dien ik heb geschreven, ik geloof dat hij mijn l\eele
artikel één stuk onzin vindt. Ik heb 't nog eens rustig
overgelezen daarom. En waarachtig, "ik blijf er hij
van woord tot woord! En ik geef den heer Br. den
raad om, als zijn verontwaardiging bekoeld is en dat
zal nu wel t geval zijn, het artikel ook nog eens :e
lezen. Maar dan goed! Ik heb zoo'n idéé dat hij dan
wel zal begrijpen dat ik niet anders hel> gedaan dan
twee principieele levenshoudingen tegenover elkaar
stellen zonder hatelijkheid. Het verschil is tusschen
ons dat we ieder een andere keuze doen. En is dit
weer niet een gevolg van onze mentaliteit?
Maar niet boos worden zonder reden, heer Br. Dat
getuigt van zwakheid en onmacht. En vooral niet
komen met bedekte bedreigingen in 't slot van uw
brief, dat ik maar niet overneem aan het adres
van de redactie. Als U soms dacht de redactie daar
mee bang te raakij is dit toch vergeefsche moeite.
ASTOR.
FEUILLETON
Uit het Engelsch van
L. G. MO BE RLY
Het bloed steeg Eva naar 't hoofd, maar zij be-
heerschte zich, Rupert had er echter geen idee van,
welk een inspanning haar dat kostte.
„Ja, ik heb je voorgelogen zoolang ik hier ben," ant
woordde zij dof. „Ik heb den naam van Prudence
Campbell aangenomen. Ik zie nu in hoe verkeerd ik
gehandeld heb."
„Zoo, zie je nu in," herhaalde Rupert sarcastisch.
„Natuurlijk, je bent tot die overtuiging gekomen toen
meneer Drake je vertelde, dat hij juffrouw Davidson, je
nichtje als secretaresse had? Dat heeft al je plannen
natuurlijk in de war gestuurd?"
„Rupert, spreek niet zoo," smeekte zij. Ze was doods
bleek: ieder woord van hem striemde haar als een
zweepslag. „Maar het viel mij zoo moeilijk. Ik was bang
dat je mijn woorden zoudt opnemen... zooals je ze nu
opgenomen hebt. Ik vreesde jouw vriendschap te zullen
verliezen, Rupert"
Onbewogen hoorde hij haar aan. In zijn oogen lag een
uitdrukking van onuitsprekelijke verachting: zijn gezicht
stond streng en er was een bittere trek om zijn mond.
„Kan ik het dan anders opnemen?" vroeg hij onver
schillig.
„O, Rupert, geloof mij toch! Heusch, lk vertel je de
waarheid. Ik heb er den heelen nacht over gepiekerd;
ik dorst het eerst niet te doen, maar ik zag in dat het
laf zou zijn en dat ik je alles moest vertellen."
„Bijzonder prijzenswaardig van je," merkte Rupert
spottend op. „Je hebt me dus verder niets te zeggen?"
„Rupert, haat je mij, nu ik alles verteld heb?"
„Och, haten is zoo'n groot woord. Maar je begrijpt wel,
dat er in onze verhouding een groote verandering is ge
komen."
„Ja, dat had ik al gedacht een groote verandering",
herhaalde zij dof en vergeefs probeerde zij op zijn ge
zicht een uitdrukking van medelijden of sympathie te
ontdekken. „Ik ga uit Marchmere weg, ik zal meneer
Drake schrijven dat ik zijn nichtje niet ben. Maar Olive
mag er niets van weten, omdat zij al mijn geld heeft?"
„Al je geld?" vroeg Rupert verbaasd.
„Ik heb Olive mijn geld nagelaten," legde zij uit. „Ze
dachten immers dat ik dood was, zoodat Olive mijn geld
geerfd heeft. Ik vertel haar nooit wat er gebeurd is.
Maar", ging zij voort, en ze strekte haar handen tastend
voor zich uit, „ik ga zoo gauw mogelijk uit Marchmere
weg. Het spijt mij zoo vree3elijk..."
Zij zweeg plotseling en met haar handen nog steeds
tastend voor zich uit, verliet zij het atelier.
En Rupert keek haar zwijgend na, zijn gezicht strak
als een masker.
HOOFDSTUK XIX.
Olive grijpt in.
„Ik verzeker je, dat het Eva was."
„Maar Toby toch! als ik niet overtuigd was, dat je
bij je verstand bent, zou ik veronderstellen, dat je
óf ijlde, óf krankzinnig was geworden. Hoe kan ie
in vredesnaam Eva gezien hebben? Ze is al maanden
dood dat weet je net zoo goed als ik."
„En toch heb ik haar gezien", hield hij koppig vol.
„Ik wist wel, dat je zou denken, dat ik plotseling
gek geworden was en eerlijk gezegd, dacht ik dat
zelf ook het eerste oogenbïik. Maar ik kan er een eed
op doen, dat ik Eva gezien heb of haar schim."
„Maar Toby, ben je er zeker van, dat je niet ge
droomd hebt of
.„Absoluut zeker."
Hij zat hali-overeind in bed en keek Olive, die
naast hem gezeten was aan met 'n blik, die beves
tigde dat hij volkomen zeker was van wat hij zei.
„Maar denk nu zelf eens even, wat voor onge
rijmdheden je daar ligt te verkondigen. Je weet
evengoed als ik, dat Eva maanden geleden in Trans-
field begraven is. En nu vertel jij me dat je haar ge
zien hebt een dag voor je naar het ziekenhuis ging."
„Precies. Of het was Eva, óf het was haar schim",
hield hij vol. „Ik geef toe, dat ik haar maar een kort
oogenbïik gezien heb. Ik reed haar in mijn wagen
voorbij en ik had haast. Maar Eva is iemand, waar
in men zich niet gemakkelijk vergist."
„Maar wéér denk je dan, dat je haar gezien hebt?"
„Ik denk niet dat ik haar gezien heb, ik ben er
zeker van. En wanneer ik niet zoo vreeselijke haast
had gehad, dan zou ik gestopt en haar aangesproken
hebben. Het was in Marchmere, een klein dorpje, niet
ver van Transfield. Zij stond voor het hek van een
klein villa'tje en had geen erg in mij. Ik reed haar
met een groote vaart voorbij en als ik den volgenden
dag niet plotseling buikvliesontsteking had gekregen
en hier terechtgekomen was, was ik vast en zeker
naar Marchmere teruggereden. En ik ben daarna zoo
zwak en slap geweest, dat ik mij vandaag pas weer
herinnerde dat ik Eva gezion had."
„Het is wel eigenaardig, dat je haar juist in March
mere gezien hebt, waar het ongeluk gebeurd is," zei
Olive peinzend. „Weet je wat ik doe? Ik ga zelf naar
Marchmere. Maar alleen om jou te bewijzen, dat je
gedroomd hebt. Je kunt Eva onmogelijk gezien heb
ben! Maar ik ga er zelf heen. Misschien kan de nicht,
van meneer Drake mij inlichtingen geven over de da
me, die jij voor Eva hebt aangezien. Zij woont toe
vallig in Marchmere. Mijn baas maakt er zich al on
gerust over, dat hij niets van haar heeft gehoord,
sedert hij weer in Londen is. Een week geleden was
hij in Marchmere en toen hij terug kwam was hij
een-en-al verrukking over de verloren nicht, die hij
had teruggevonden. Hij rekende er op, dat zij in Lon
den bij hem zou komen logeeren, maar hij heeft taal
noch teeken van haar ontvangen en hij heeft het te
druk om weer naar Marchmere te gaan. Ik zou tege
lijkertijd zijn nicht kunnen opzoeken en
„Eva", vulde Toby aan.
„Toby, doe toch niet zoo dwaas!" berispte zij.
„Als je zoo doorgaat, word ik nog bang voor je."
Meneer Drake juichte Olives plan om den volgen
den dag juffrouw Campbell in Marchmere te gaan op
zoeken, van harte toe en gaf haar een ontelbaar aan
tal boodschappen mee voor zijn nichtje.
„U moet uw uiterste best doen. om haar te overre
den naar Londen te komen", zei hij tenslotte. „Zij
kan bij mij logeeren, totdat zij met dien schilder
trouwt. Ik weet zeker, dat jullie het best met elkander
kunnen vinden. Jullie bent allebei van een en hetzelf
de slag!"
Het was nog vroeg in den middag, toen Olive van
het primitieve stationnetje in Marchmare langs den
weg, die haar chef haar had uitgelegd, naar het huis
je van juffrouw Langley wandelde.
„Ik zou niet graag in zoo'n stil dorpje wonen''
dacht zij. „Ik zou Londen al heel gauw missen, manf
bij wijze van afwisseling lijkt het mij toch wel aar
dig".
„Ja, juffrouw Campbell is wel thuis", vertelde
Eva's hospita, „maar ze is doodziek. Ik weet gewoon
r.ict wat ik met haar beginnen moet. Meneer Dane
is al een week uit de stad. Maar komt U' binnen."
Ze bracht de bezoekster naar 'n kleine zitkamer,
maar voordat Olive nog één woord kon zeggen, ging
juffrouw Langley met haar gewone radheid van tong
voort:
„Ze is plotseling ziek geworden, most U weten. Ze
mankeerde niets, absoluut niets. En ineens zakte zo
in elkaar.
„Zakte zij in elkaar?"
„Ja. zoo maar! U kunt U voorstellen hoe lk ge
schrokken ben! Haar oom was er geweest en dat scheen
haar geen goed gedaan te hebben. Hij kwam heelemaal
uit Australië en zij had hem nog nooit gezien of ge
sproken, begrijpt U? En u kunt u niet voorstellen hoe
zij er uit zag, toen zij den volgenden dag beneden
kwam. Zoo wit als een doek! Dadelijk na het ontbijt
ging zij naar het atelier van meneer Dane, ofschoon
ik nog zei: Juffrouw, blijft U toch liever thuis en laat
meneer Dane het maar een dag zonder U stellen. Maar
daar was geen redeneeren tegen, ze moest cn ze zou
gaan. En u had eens moeten zien, hoe dat arme
•schaap eruit zag. toen ze terugkwam... Ze zag er niet
alleen spierwit, maar haar gezicht was heelemaal ver
trokken alsof zij iets vreeselijks had meegemaakt Al
door staarde ze maar voor zich uit met een paar
oogen...! Ik zeg nog tegen haar: wel. juffrouw, wat
scheelt U? Maar toen keek ze mij toch zoo vr*cmd
aan, dat ik op mijn beenen stond te trillen. Ze zei geen
woord, maar opeens gaf ze een doordringenden gil, ze
hief haar armen in de lucht en voor mijn oogen zakte
ze in elkaar."
„Maar wat was er dan toch gebeurd." vroeg OH'-*
„Dat weet ik niet antwoordde juffrouw Langley ge
heimzinnig." Ik heb haar naar bed gebracht, hoe, dat
weet ik zelf niet En daar ligt zij nog steeds. Wat ik
haar breng, eet zij op, net als een klein kind, maar
ze zegt ongeveer geen woord en als ik binnen kom,
staart ze mij zoo vreemd aan. dat ik er naar van word."
„U hebt toch zeker dadelijk een dokter laten halen?"
„Natuurlijk. Maar wat hij ook vroeg, ze vertelt niets.
Alleen zei ze dat ze doodelijk vermoeid was en dat