10. Het verhaal der schipbreukelingen. Matrozen togen aan den arbeid Onder des kapiteins bevel, En zie. het reddingswerk gelukte Den flinken mannen wonderwel. Het duurde hoogstens een kwartiertje En toen waren, zooals 't behoort, De acht verongelukte zeelui Veilig bij den kaptein aan boord. Zij voelden zich heel onbehaaglijk, le zag 't d' arme stumpers aan, Het dobbren op het wijde zeevlak Kwam hun wel heusch heel duur te staan. Zij dropen, dropen van het water, En daadlijk zei de kaptein toen: Ze moeten eerst maar naar beneden En droge kleeren aan gaan doen. Hij gaf den kok direct de order Om fluks te zorgen voor een maal, Dat was voor d' uitgeputte menschen Beslist een vorstelijk onthaal. (Nadruk verboden.) 3n weer moesten zij bijna twee uur wachten. Eindelijk werd de deur geopend en Asinum verscheen. Hij was van zóó groote gestalte, dat zijn puntmuts den zolder raakte, maar hij had dezelfde ruwe manieren als zijn kleinere collega Asinus. „Wat wilt gij?" was zijn barsche vraag. Deze keer was het de beurt van Larose om voor zieke te spelen. Op klagenden toon zeide hij: „Ach dokter, ach, ik ben zoo ziek." „Wat scheelt je dan?" „Dat wilde ik juist aan u vragen," was het lakonieke antwoord van Larose. „Dat is gemakkelijk genoeg te zien," ant woordde Asinum, die niet onwetend wilde schijnen. „Gij zijt bedelaar, gij drinkt te veel koud water, het water is te zwaar voor uw maag en nu is uw maag niet in orde." Larose toonde zich hevig verschrikt en vroeg angstig aan den dokter om een ge neesmiddel. „En wie zal dat betalen?" vroeg Asinum, die ongeduldig scheen te worden. De koning begon opnieuw het smeekgebed, dat hij bij Asinus had opgezegd, maar had hier evenmin geluk. Asinum keerde zich om en riep hun toe: „Wanneer gij weinig of geen geld hebt, gaat dan maar naar Triscat, die kwakzalver zal u misschien wel helpen. Ik heb geen tijd meer." Dit was de tweede keer dat zij naar den kwakzalver Friscat werden verwezen en het was niet te verwonderen, dat de koning nieuwsgierig was, wie dit wel mocht zijn. Daarom stelde hij Larose voor, om dien kwakzalver eens te gaan bezoeken. Deze had wel niet veel lust nog langer voor bedelaar te spelen, maar hij durfde zijn vorst niet tegenspreken. Na lang zoeken en veel vragen gelukte het hun, het verblijf van Friscat te vinden. Het was een oud, bouwvallig huis en de ongelukkige leefde daar van de aalmoezen die hem van tijd tot tijd door dankbare bedelaars werden gegeven of liever gezegd die aalmoezen beletten hem om van honger te sterven. Een donkere gang bracht hen naar een armoedig, slecht verlicht kamertje, waarin Friscat gezeten was. Hij droeg geen punt hoed, zelfs geen muts. De bezoekers werden, ondanks hun scha mele kleeding, zeer beleefd door hem ont vangen. Hij toonde zich echter zeer verwon derd, toen hij den koning, die zich over alle denkbeeldige ziekten beklaagde, onderzocht had en bekende, dat hij niets van zijn kwalen begreep. Zij waren bedelaars, maar het scheen hem toe, dat zij een al te weelderig leven gewoon waren. Er was althans geen spoor van ont bering bij hen te ontdekken en vooral niet bij Larose. En nu nam Friscat een ernstiger toon aan. Bij Larose meende hij aanleg te ont dekken voor een gevaarlijke ziekte, die mis schien nog zou kunnen worden vooorkomen. indien hij zich op dieet stelde, iets wat hij voor bedelaars een belachelijk voorschrift vond: Dit was zijn oordeel en zijn raad en hier voor verlangde hij geen penning. De zieken gingen heen. Larose was niet erg in zijn humeur over hetgeen hij gehoord had, maar de koning was zeer voldaan over den scherpzienden blik van Friscat. Hij kon bij het heengaan niet nalaten te zeggen: „Tot wederziens!" Dat wederzien bleef niet lang uit. Reeds den volgenden morgen ontving Friscat be richt om aan het hof te verschijnen, evenals Asinus en Asinum. De lsatsten gingen per rijtuig, Friscat echter te voet. Is het noodig den schrik te beschrijven dei- beide geneesheeren, toen zij de bedelaars van den vorigen dag, nu als koning en minister ontmoetten? Hun onderdanigheid kende nu geen grenzen, maar de rechtvaardige vorst, iie vóór alles het welzijn van de armen wilde lette daar riiet op. Hij wilde hen voorbeeldig straffen en liet hen gedurende een maand het leven van een bedelaar leiden. Rogge- I De ketel barstte uit elkander O vriend kaptein, dat was me wat! En even later kwam, hoe vreeslijk!, Ook in de romp een reuzengat! Hel water stroomde woest naar binnen, Het kon onmogelijk gestuit We zetten toen zonder te dralen Direct de reddingsloepen uit. We zwierven dagen op het water En leefden slechts van wat beschuit, En keken zonder op te houden Naar d' andre sloep met menschen uit. We hebben ze niet teruggevonden En zaten treurig bij elkaar. En 's nachts vooral bij hooge zeeün Was onophoudlijk doodsgevaar. De hoop hadden we opgegeven In dezen laatsten zwervensnacht, Totdat deez middag, als een wonder, Uw schip de reddinc voor ons bracht. Wordt vervolgd.) VERJAARDAG. „Je bent er net robbedoezlg genoeg voor!" vond moeder. „Ik ben klaar! Ga je mee jog riep Jan. ,,'t Is jouw beurt om op te zetten, Piet!" zei Dirk. toen ze bij den kegelbaan waren. „Wat een leuk bankje, daar ga ik op zit ten", zei Door. „Dan mag jij je wel goed vasthouden, an ders tuimel je nog met 't heele ding ach terover: het staat erg onvast. Kijk daar komt Peter van boer Gerritsen aan. Zeg Pé, we gaan kegelen, doe je mee?" „Ja wel! - maar ik ken er niets van!" „Als je verliest, moet je trakteeren!" riep Dien. „Trakteeren? Waarop?" „Dat mag je zelf zeggen!" „Vooruit maar, op „droppies!" Daar begon het spel. Dirk moest eerst. Dien En wal U zoo is wedervaren In 't midden van de groote zee, Want ik geloof, de reis viel U En Uw gezellen lang niet mee! Een oude rob met lange haren En een zeer mooie diepe stem, Begon zijn verhaal te vertellen En ieder luisterde naar hem. Wij voeren uit zei hij het eerste Met prachtig schittrend zonneweer, De boot bestond uit twintig koppen En schommelde zacht heen en weer. Wij kwamen van het mooie Java Met lading peper en tabak, Alles ging goed totdat er plotsling Een rad van de machine brak. Mientje, Jopie en Margootje Staan, je ziet het, naast elkaar, Jopie speelt er op een fluitje, jBi) gebrek aan een guitaar. Mientje is de violiste. Begeleidt en strijkt heel goed, En Margootje zingt zoo fijntjes, Of een vogeltje het doet. En als straks, op Moeders jaardag, Speelt het aardig klaverblad, Pakt ze Mientje. daarna Jopie, En Margo, de kleine schat. de B.-L. EEN VERSTANDIG VORST. (Vervolg en- slot.) ,Uw maag is totaal van streek en wat lt ge nu, dat ik daaraan doe „Dat wilde ik u juist vragen", was het deesde antwoord, „ik wenschte wel, dat haar weer op streek bracht." „Hebt gij geld, om mij voor zulk eene eratie te betalen Helaas beste dokter, ik heb geen dub- tje, zelfs geen stuiver, maar mijn dank- irheid zal Uw3 dankbaarheid Een mooi betaal- ddel. Gaat dan maar naar Friscat, die wakzalver zal u waarschijnlijk wel hel en* ik heb geen tijd meer te verliezen." [En zonder verder eenig antwoord af te ichten keerde hij zijn bezoeker den rug .arose lachte reeds in zijn vuistje bij de lachte aan de wraak, die Asinus zou iffen. ITurlur, meer in 't besef zijner macht, bedaarder en stelde voor, nu eerst een itbijt te gaan gebruiken. Dit voorstel d gretig door den minister aangeno- want lang vasten was iets, waaraan giet kon gewennen. Zij traden een [fiehuis binnen, dat hoofdzakelijk door lelaars bezocht werd en bestelden daar ontbijt, overeenkomstig hun bcdelaars- id. Het stond Larose in deze kleine be de zaal weinig aan, maar waar zijn voorging, moest hij volgen, rbij was de boter slecht, het brood on- t het vleesch taai en de wijn zuur, wat leens de ontevredenheid van Larose deed .en. De koning was gemakkelijker te- teden te stellen. Hij at met rechten eetlust vermaakte zich bij uitstek over dit rontuur. Toen het ontbijt was afgeloopen, werd be- oten de woning van Asinum op te zoeken. Zoodra de dienstmaagd bij het openen der !ur hun armoedig voorkomen zag, riep zij tn reeds toe „Hier heeft men niets voor niets, mijn eester geeft geen gratis consult." „Maar wij zullen betalen," zei Larose met aardigheid. Zij weifelde eerst, maar liet hen toch bin- enkomen. Een spreekwoord zegt: „Zoo heer. 50 knecht" en dit was hier goed op zijn laats. Zij werden in een kamertje gelaten, og kouder en ongezelliger dan dat bij Asinus brood en water was dien tijd hun dagelijksch voedsel en tot hun verblijf werd een donker vochtig vertrek aangewezen. Friscat daarentegen werd op geheel andere wijze onvangten. Ten aanschouwe van het geheele hof prees de koning hem om zijn edelmoedige handelwijze en als belooning daarvoor werd hij benoemd tot directeur van het nieuwe hospitaal. Dobberden ze samen fijn op de rivier dc aarde bedekt, ben ik weer terug, en dan kunt gij met mij handelen naar welgevallen." „Dat is u toegestaan," antwoordde de vorst „Neem brood, zooveel gij wilt, en breng dat den uwen, doch ik moet een man hebben, die in uw plaats kan sterven, als gij niet terug komt. Mijn woord moet ik houden." Vragend keek de arme man om zich heen, doch de omstanders sloegen de oogen neder: niemand wilde met zijn leven borg blijven. „Wil dan niemand voor mij instaan?" smeekte de arme man. „Ik wil!" zoo klonk eensklaps een stem, en een reeds bejaarde man. 's Vorsten eerste minister, trad uit den zwijgenden kring naar voren. „Vorst, ik zal met mijn leven borg blijven voor dezen ongelukkigen!" „Dat is mis!" zei Dirk, „hij ging er zoo prachtig op af!" „Ik leer het nooit," zuchtte Peter. „Ik ben m'n „droppies" kwijt." „Ik geef er niet om!" zei Jan. „neem ons maar morgen mee op den hooiwagen, dat heb ik nog liever." „Wij ook!" riepen de anderen. „Afgesproken?" „Best hoor!" knikte Peter en allen liepen op een draf naar moeder om het haar te vertellen. Een man een man, een woord een woord. Eeuwen geleden leefde er eens een mach tig vorst, die zoo rijk was, dat hij zijn schatten niet tellen kon. Hij wilde niet alleen de machtigste en rijkste, maar ook de rechtvaardigste vorst van de wereld zijn, doch ongelukkig had hij dagen, dat hij slecht en dagen, dat hij goed gehumeurd was. Kwam iemand bij den vorst als hij zijn goeden dag had, dan werd hij met weldaden overladen, doch trof hem een kwade dag. dan werd men zonder veel omslag onthoofd en dat was minder pleizierig. Nu leefde er ook een braaf man, die zeer tevreden en gelukkig was. Maar daar troffen hem allerlei rampen. Zijn oogst werd door hagelslag vernieltj en zijn vee stierf aan een besmettelijke veeziekte. Daardoor kwam het, dat hij eindelijk met vrouw en kinderen moest hongerlijden. Geen raad meer wetend, besloot hij naar den vorst te gaan en dien om onderstand te vragen, en moedig begaf hij zich op weg. Nu wilde het ongeluk echter, dat hij den vorst naderde op een slechten dag, en deze zeide kortaf: „Onthooft dien man!" Ongelukkig te zijn en dan nog het hoofd te moeten verliezen, dat was een leelijk geval! De man smeekte dus den vorst, hem het leven te schenken. „Gij moet sterven", antwoordde de vorst op barschen toon. „Als ik mijn boozen dag heb, moet ieder sterven, die mij nadert. Dat heb ik gezworen en ik moet woord houden!" De man was een braaf man, en hij schikte zich dus in zijn lot. „Vorst," zeide hij, „neem mijn leven, het( is in uw hand. Slechts dit smeek ik u: laat' mij tijd, mijn gezin brood te brengen. Eer de zon is ondergegaan en het nachtelijk duister „Ket zij zoo!" antwoordde de vorst. „Het spijt mij, wellicht een goed dienaar te moeten verliepen, maar mijn woord moet ik houden. Weet, dat gij moet sterven, als deze man niet terugkomt." Vol vreugde en dankbaarheid ijlde de arme man naar huis en de zijnen jubelden, toen zij het brood zagen. Maar hun vreugde ver anderde in diepe droefheid, toen zij verna men, hoe duur dat brood was gekocht, en zij wilden hem niet laten gaan. De tijd verliep; de zon ging reeds onder. Toen sprak de vorst: „Gij ziet, dat de man niet terug komt. Ik kan niet zeggen, hoezeer het mij spijt om een bekwaam en trouw dienaar, een mijner beste onderdanen te moeten verliezen, maar mijn woord moet ik houden." De eerste minister sloeg de oogen omhoog en sprak op ernstigen toon: „Als de tijd daar is, zal ik weten te ster ven, o vorst!" En de tijd kwam. Men bracht den minister nsar de strafplaats, waar de scherprechter reeds wachtte met het blin kende zwaard. Het verzamelde volk wee klaagde, want bij het verdwijnen van het laatste zonnestraaltje moest de goede minis ter sterven, en dat zou een ramp voor hen zijnEn nog kwam de man niet terug. Daar verdween de dagvorstinde scherp rechter hief het vreeselijke zwaard op, want hij moest den vorst gehoorzamen. Daar kwam iemand als een pijl uit den boog aan snellen, die reeds van verre riep: „Houdt op! Laat mijn edelen redder leven en breng mij ter dood!" De scherprechter weifelde cn keek den vorst aan, die zijn trotsch hoofd boog. De machtige heerscher staarde beide mannen vol bewondering aan, terwijl de verzamelde menigte weende en zuchtte. Daar verhief de vorst zijn stem. „Gij zijt beiden vrij." zoo sprak hij. „Ik meende mijn woord te moeten houden, maar mijn woord beteekent niets bij de les, die ik heden heb ontvangen en die ik nooit ver geten zal." Een zucht van verademing steeg uit het volk op en de vorst vervolgde: „Wat kan er schooner op aarde zijn, dan trouw aan het gegeven woord, gepaard met zooveel moed? Naar dit voorbeeld zal ik voortaan mijn dagen van slechten luim af schaffen: alleen mijn dagen van goedheid zullen blijven. Neemt beiden van mijn schat ten, zooveel gij wilt; gij hebt mij den groot sten schat gegeven, die den vorst siert. Men- i schenliefde. Geeft mij beiden de hand en ik beloof u woord te houden. Een man een man, een woord een woord." DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. m TRACTEEREN. ad het druk met tellen, opschrijven en het >pzetten van kegels. Piet, Dirk en Jan waren Peter gauw voor uit. „Jij komt met je lange bcenen leelijk ach- teraan!" plaagde Dirk. Peter lachte. „Sst! jongens, uit den weg, ik zal nu eens alle negen pukken." Rrrrt daar ging de bal. „Die gaat mooi, die gaat fijn!" juichten de anderen. Maar wat was dat? Even vóór de kegels, floep! daar vloog de bal rechts af en in een vaart een eind het grasveld op. Een uurtje later waren z' allen Gevoed en droog op 't groote dek. En toen zei de kaptein: Vertelt U Ons alles nu van Uw vertrek, „Voeten vegen, voeten vegen, als 't je blieft Gauw, een, twee, drie terug, is me dat naar binnen komen stuiven „Ja, maar „Geen maren; wat je te vertellen hebt zal ik straks wel hooren". Drie jongens holden terug. Zes voeten wer den met lawaai op de mat afgeveegd. „Moeder, als je alles omgooit; en de koning blijft staan, hoeveel is dat vroeg Dirk. Moeder proestte „Ja„ ik weet niet, wat je bedoelt, maar hang eerst je pet op den stan der en jij ook Piet „O, daar is vader Vader, als alles valt en de koning blijft staan, hoeveel punten krijg je dan Een koning, die blijft staan als alles valt Dat vind ik een heelen knappen koning! lachte vader. Piet en Dirk schaterden. „Toe, zeg u 't nu" zei Jan. „We bedoelen den koning van 't Kegelspel, vader „Dat weet ik niet, hoor! vraag 't maar aan de andere jongens, die zullen 't je wel ver tellen! Vader, Plet gooide drie en den Koning en toen „Dat is nietes; hij gooide er vijf!" „Geen gekibbel, hoor! dat moeten jullie maar met elkaar uitmaken buiten. Als de boterham op is. kun Je weer spelen". Weet je wat?" Laten we zóó doen. wie verliest, moet tracteeren stelde Dirk voor. „Leuk!" riep Dien, dan doe ik óók mee! Ik ben Kegeljongen! NA DE OVERSTROOMING. Na de overstrooming, dat zie je nu hier,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19