De Wieringe meerpolder.
Winlereieren dure eieren.
Wie jonge kippen heeft en goed gevoederd hoeft en
ook in andere opzichten de noodige zorg aan het jarige
goed heeft besteed, zal nu de eerste eieren van de In
April of begin Mei geboren hennen geraapt hebben. Dit
zal n.1. het geval zijn als men hoenders heeft van een
goeden legstam, want het is een feit, dat de hennen, die
over het geheele jaar weinig eieren leggen, dit voor het
meerendeel doen in den natuurlijken legtijd en dat is de
winter ten onzent zeker niet.
Een jonge hen moet van vroegrijpen stam zijn: zij
moet den aanleg bezitten voor het leggen van veel
eieren en daarmede beginnen op jeugdigen leeftijd
Omdat zoovelen bij het kiezen der broedeieren niets we
ten van de legsters daarvan, daarom hoort men nog zoo
dikwijls de klacht: „nu heb ik jonge kippen en toch leg
gen ze niet vroeg.
De oudere hoenders moeten nu den rui geheel Qf bijna
geheel beëindigd hebben. Deze zullen, als zij daarvoor
den aanleg bezitten, eieren in den naherfst en in den
winter geven,-als zij n.1. van een vruchtbaren stam zijn.
Voor alle hoenders, zoowel oude als jonge, geldt, dat
tij. het gcwenschte legvcrmogen bezittende, slechts zul
len gaan leggen, als zij door. voeding en verdere verple
ging in legconditle gekomen zijn.
Jonge hoenders die nog groeien, moeten driemaal eten:
éénmaal voor hun lichaamsonderhoud, éénmaal voor hun
groei en éénmaal voor de eieren. Oudere hennen, die
ruien en spoedig zullen leggen, moeten <*>k driemaal
eten; voor lichaamsonderhoud. vederproductie en eier-
productie. Het is een dwaling te meenen, dat men op de
eierproductlc moet gaan werken, als men het eerste ei
geraapt heeft. Neen, men moet dat bij oudere hoenders
a 1 t ij d doen. ook gedurende den rui en bij jonge, als
zij weldra den leeftijd bereikt hebben, waarop men weet,
dat dieren van denzelfden of overeenkomstigen stam kun
nen beginnen te leggen.
Do voederkwestie is 'n zeer voorname, want van het
voeder moet het in de eerste plaats komen. Zonder
grondstof kan geen enkele fabriek eenig product afle
veren. Zonder grondstoffen voor de vorming van een
ei, dat uit water, eiwitstoffen, vet en verschillende asch-
hestanddeelon bestaat, kan geen enkele hen eieren pro-
ducecrcn. Het voeder moet dus de grondstoffen voor de
eibestanddeelen bevatten. Hierbij treden de eiwitstoffen
en het vet op den voorgrond; het ei bevat van beide
groepen van verbindingen ongeveer evenveel. Ieder weet
wel. dat geen enkel varken in zijn geheele leven zooveel
vet heeft gegeten, als het bij slachting blijkt te bevatten,
evenmin als een melkkoe in een bepaalden tijd in haar
voeder evenveel vet opneemt als zij in denzelfden tijd in
haar melk geeft. Dat opnemen van zooveel vet is ook
volkomen overbodig, ja zelfs minder gewenscht. omdat
bij opname van zooveel vet als voor de vorming van 11-
chaams-. melk- en eiwit noodig is, de spijsvertering van
het dier in de war zou geraken en het volume van het
voederrantsocn te klein zou zijn. Trouwens alle veehou
ders weten, dat zetmeelrijke voedermiddelen onder daar
voor gunstige omstandigheden vetmakend werken. Vette
varkens hebben immers meestal in hoofdzaak het eiwit-
arme en het nog meer vetarme, doch zetmeelrijke graan
en aardappels gegeten.
In het voeder voor de leghen moeten dus zooveel ei
wit, vet en zetmeelachtige stoffen aanwezig zijn, dat
daarmede het hoenderlichaam in stand kan blijven en
er nog genoeg overschiet voor de vorming van eieren.
Als men vastzittende hoenders enkel en volop graan
geeft, zullen de eieren schaarsch en de hoenders vet zijn
Graan bevat in verhouding tot het vet- en zetmeelgehal-
te veel te weinig verteerbaar eiwit. De dierphysiologen
zijn gewoon voor de voeding onder overigens voor do
voeding gunstige omstandigheden 1 K.G. verteerbaar
voedervet gelijk te stellen met ongeveer 2.2 K.G. verteer
bare zetmeelachtige stoffen. Voor een ei met 'n Inhoud
van 60 gram, bevattende rond 12^ eiwit en 12*A
vet, dus in absolute getallen 7.5 gram eiwit en evenveel
vet, is dus oogenschijnlijk noodig 7.5 gram verteerbaar
eiwit, een weinig verteerbaar 'vet en 2.2 maal zooveel
grammen verteerbare zetmeelachtige stoffen als aan de
noodige hoeveelheid vet ontbreekt. Daarbij komen dan
nog de bestanddcelen, die de volwassen hen voor li
chaamsonderhoud en de jarige hen bovendien voor ver
deren groei noodig heeft. Dat zou alles netjes uitkomen
als de bestanddeclen van het voeder in dezelfde hoeveel
heid tot bestanddeelen van het lichaam en de eieren
voerden. Maar ook hier gaat heel wat tusschen „kaai
en schip" verloren. Eerst van het hoenderlichaam (het
hoofdbestanddeel van het vleesch) en de stikstofverbin
ding, die het hoofdbestanddeel van de veeren is. kan
alleen en uitstluitend uit voedereiwit ontstaan. Het li-
chaamsvet en 't eiwit evenwel hebben drie bronnen van
oorsprong: het voedereiwit, het voedervet en de zetmeel
achtige stoffen van het voeder.
Kippen hebben een standvastige lichaamstemperatuur
(40—42 C.) niettegenstaande het door uitstraling (die
door het vcederkleed beperkt wordt), met de uitgeademde
gassen (koolzuur, stikstof, waterdamp) en met de uit
werpselen, enz. steeds warmte verliest. Daar het gezon
de hoenderlichaam steeds zijn standvastige temperatuur
behoudt, terwijl het voortdurend warmte verliest, moet
dus op 'n andere wijze warmte ontstaan, waardoor het
verlies gedekt wordt. Dit is ook werkelijk het geval. De
verteerde en in den bloedstroom opgenomen voedende
verbindingen verbranden (do daarvoor noodige zuurstof
ademt het hoen met de dampkringslucht in) waarbij de
daarin sluimerende warmte- en arbeidsvermogen (die
trouwens in elkaar kunnen overgaan) vrijkomen. Daar
door blijft een kip tot het verrichten van inwendigen-
(ademhalen. het kloppen van het hart enz.) en uitwendi-
gen arbeid (loopon, vliegen, krabben enz.) in staat. Hoe
meer beweging een kip heeft, des te meer voedsel heeft
het onder overigens dezelfde omstandigheden noodig en
hoe meer warmte het in een koud hok of in een toch
tige schuur verliest, des te meer voeder heeft het noodig
om het verlies te dekken. Toch meet men den hoenders
in den winter de voederkostende beweging verschaffen,
want deze bevordert de verbranding en dus ook de in
wendige warmteproductie, waardoor het dier zich in de
koude behaaglijk blijft gevoelen en als het ook daar
voor nog voeder krijgt, eieren kan leggen.
Nu heeft de kippenhouder niet te-vergeten, dat voor de
arbeidsverrichtlng en de warmteproductie niet veel voe
dereiwit noodig is. Want daarvoor dienen in hoofdzaak
de zetmeelachtige stoffen en het vet van het voeder en
wel de eerste in veel sterkere mate dan het laatste. Maar
iets anders is het met de eieren. De inhoud van een ei
bestaat voor rond 75 uit water en verder voor ongeveer
evenveel vet als eiwit. Dat vet kan voor het grootste deel
uit zetmeelachtige stoffen ontstaan, evengoed als uit
voedereiwit en voedervet. maar daar moet men het niet
op .aansturen, want het voedereiwit kost veel meer geld
dan de zetmeelachtige stoffen en te veel vet bevattend
voer stuurt de spijsvertering in de war, terwijl de totale
gcwlchtshoeveelheid voeder er te klein door wordt.
Doch de stikstofverbindingen, zooals het eiwit van het
ei, het eiwit, dat deel van het hoendervleesch enz. uit
maakt en de stikstofhoudende.vederen (alle stikstofver
bindingen tezamen noemt men ruwciwit) kunnen alleen
de grondstof voor de vorming van ei-eiwit, vleesch-eiwit
en vederen dienen. Een hen, die een overmaat van zet
meelachtige stoffen en zeer weinig eiwit in haar voeder
opneemt, kan geen eieren leggen, tenminste geen getal
van beteekenis, al heeft ze ook den aanleg daarvoor me
de ter wereld gebracht, doch zij kan wel moddervet wor
den; hoenders, varkens, ganzen produccercn in hun li
chaam heel gemakkelijk vet uit de zetmeelachtige stof
fen van hun voeder. Daarom ook krijgen volwassen mest-
hoenders. in den regel 'n eenzijdig zetmeelhoudend voe
der, dat ook dikwijls tevens tamelijk veel vet bevat doch
betrekkelijk arm is aan eiwit. Terloops zij er hier op ge
wezen, dat voor de vorming van lichaams- of ei-vet 1
K.G. vet gemiddeld 2',i maal zooveel waard is als 1 K.G.
verteerbare zetmeelachtige stoffen. Overigens hangt de
hoeveelheid, welke de kip per dag van de verschillende
voedende verbindingen noodig heeft of van 't lichaams
gewicht, dc hoeveelheid beweging, die het hoen maakt en
in den kouden tijd van de temperatuur der omgeving.
Dieren van zware rassen hebben dus onder overigens
dezelfde omstandigheden meer voeder noodig. dan die
ren van lichtere rassen, beweeglijke dieren meer dan
trage, alle dieren in den kouden tijd meer dan in den
zomer, leggende hennen meer dan hennen, die wegens
gering productievermogen niet of weinig leggen. Dieren
van lichtere rassen zijn meer beweeglijk dan dieren van
zware rassen en stralen naar verhouding meer warmte
uit dan deze, zoodat zij toch bijna evenveel voeder voor
lichaamsonderhoud behoeven als laatstbedoelde. Naar
aanleiding der resultaten van talrijke voederproeven is
gebleken, dat een hoen, dat 5 eieren van 65 gram per
week kon leggen gemiddeld wij denken nu aan
hoenders van gemiddeld gewicht, zooals Barnevelders,
Orpingtons en Wyandottes per dag in hun vceder noo
dig hebben 17.5 tot 20, gemiddeld 18.5 gram verteerbaar
werkelijk eiwit, 80 gram verteerbare zetmeelachtige stof
fen en 5 gram verteerbaar vet, alles met een zetmeel-
waarde van ongeveer 105110 gram. Niet alle hennen,
die overigens in legvermogcn gelijk staan, brengen hun
voeder evengoed tot waarde. Het verteringsvermogen en
het min of meer nuttig aanwenden van het verteerde is
tot op zekere hoogte ccn indivlduecle eigenschap.
Daar een hoen de eieren moet produceeren van de
stoffen, die reeds deel uitmaken van dc in het lichaam
circuleerende vochten, moet men niet pas op eierproduc-
tie gaan voederen, als men denkt, dat de legtijd aange
broken is. maar rcede cenlgen tijd to voren. Maar oudere
hoenders hebben dan den rui doorgemaakt en jonge, het
zelfde jaar geborene moeten groeien. Men moest dus al
le voor den leg bestemde dieren al bijzender flink aan
pakken met de jonge hoenders moet dit reeds vanaf
hun geboorte geschied zijn om, als de tijd van leggen
kan aanbreken, het hoenderlichaam in legconditle to
hebben. Het is uit het bovenstaande duidelijk dat niet
alle bestanddeelen van het voeder tot eibestanddeelen
kunnen worden en dat van het verteerde deel der voe-
derbestanddeelen een groot deel dient voor lichaamson
derhoud, in- en uitwendigen arbeid en warmte en vaak
soms bovendien voor vedergroei of (en) lichaamsgroei.
Maar de productieprijs der eieren is lager, naarmate men
de hen minder dagen moet voederen om een bepaald
aantal eieren van haar te verkrijgen of naarmate de hen
meer eieren geeft voor dezelfde hoeveelheid voeder.
Voor lichaamsonderhoud enz. (behalve dan voor veder*
en lichaamsgroei en cierproductie) heeft een hen per
dag een bepaalde hoeveelheid voedsel noodig, die haar
in staat stelt eieren te leggen, als men haar in 't voeder
ook de grondstoffen voor de vorming van eieren ver
strekt. Eiken dag, waarop de hen niet legt, heeft zij
toch onderhoudsvoer noodig. Een hen 'n eierenfa-
briek die in 7 dagen 5 of 6 eieren legt, geeft goedkoo-
per geproduceerde eieren dan een, die in dezelfde tijds
ruimte, maar bijv. 2 of 3 eieren voortbrengt; in het laat
ste geval staat de fabriek op meer dagen stop, dagen
waarop zij wel geld kost, maar wegens gebrek aan grond
stoffen niets aflevert dan in het eerstbedoelde geval.
Hierboven gaven wij aan de hoeveelheden voedsel die
een leggende kip noodig heeft. Deze hoeveelheid voe
dende verbindingen kon gegeven worden in korrelvoe
der, dierlijke producten en groenvoeder. Loopen de
hoenders vrij uit, zooals op het boerenerf, voor gras-
en bouwland, bosch of hakhout en dergelijke in de
onmiddelijlte nabijheid zijn. dan behoeft men des zo
mers met het dierlijk eiwit en met groenvoeder geen
rekening te houden, want dat zoeken de dieren dan wel
op en behoeft men ze enkel maar korrelvoeder te geven,
waarbij men de noodige afwisseling moet betrachten.
Doch is de winter aangebroken, dan begint ook de
landbouwer-kippenhouder aan het dierlijk eiwit te den
ken. Als de grond bevroren is, kunnen de hoenders
niet krabben of seharrclen, en vinden zij geen dierlijk
voedsel. Dan moet de eigenaar bijspringen en niet enkel
voor eiwitrijk voeder en groenvoeder of eigenlijk groen
voeder vervangende stoffen zorgen, maar hij moet den
dieren, die dikwijls om een hoek van het huls, schuur
of stal zitten te kleumen, beweging verschaffen door
ze op een eenigszins beschutte niet tochtige plaats
het korreivoedcr, vermengd met kaf of hakse^ te geven.
Ook geve hij wat in water geweekte blaadjes van
klaver- of lucernehooi, of wat met de machine ver
kleind of tot moes gemaakte voederbiet Als de legtijd
daar is, moeten de hoenders in legconditie zijn. Dit be
reikt men door de dieren oordeelkundig te voeren.
Natuurlijk kan een hen, die niet erfelijk productief
is, bij de- beste voedermethode geen groot aantal eieren
leggen. Dit is dan ook de oorzaak van de talrijke te
leurstellingen opgedaan door hen, die heusch wel oor
deelkundig voederen, maar wel hoenders, doch geen uit
hun aard productieve hoenders hebben. Er zijn hoen
ders, die zeer weinig eieren leggen en dlc toch bijna
evenveel eten als hun meer productieve soortgenooten,
waarvan men dus zou moeten verwachten, dat zij vet
zouden worden, hetgeen toch bij lange na niet altijd
het geval is. Dat zijn de echte voederverkwisters, dood
vreters, die do productiviteit van den hoenderstapel in
zijn geheel omlaag drukken. Ze zijn te vergelijken met
niet-economisch werkende fabrieken, die veel bedrijfs
kosten vorderen en niettegenstaande die. weinig pro
ductie-capaciteit hebben.
S. V.
Reeds zijn groote stukken land op de Zuiderzee gewonnen. Op den
Medemblik, daar achter de onafzienbare Wieringermeerpolder.