VOOR HET BROERTJE. •S^0i5^5"- onze jeuGD DE WIND. De wind is een een rakker, Een deugniet op straat, Hij dartelt en stoeit, Als een speelkameraad. Hij maakt het ook somtijds Wel degelijk te bont, Dan gooit hij je zoo maar Pardoes op den grond Je nieuw parapluitje Trekt hij uit elkaar. Hij rukt aan je boeken, Je pet en je haar. Maar edmd'lijk bedaart hij, Je hoort hem niet mee; ,Kijk zeggen de menschen, Nü is het mooi weer de B. L. „Karei, zou je niet graag een broertje hebben Archit' ct Vreeman ricb «te deze vraag tot zijn eenig, zesjarig loontje, dat bezig was van bouwsteenen 'len kerk te bouwen, zoo een als zijn va der nog nooit ontworpen had. „Een \stoertje riep de jongen, en hij keek zjjn vader met zijn blauwe, verbaasde oogen aan. „Een broertje, Karei, zoo groot als jij, om mee te spelen, Ja, dat bedoel ik." „Ja, jaen Kareltje klapte in de bilden en sprong zoo onbesuisd van zijn stoel, dat de tafel schudde en het ge- heele kerkgebouw in elkander viel. Jube lend sprong hij door de kamer en maakte zoo'n geweld, dat zijn moeder uiu de keuken kwam om te zien, wat er toch eigenlijk gebeurde. „Zie je nu, Marie," zei de heer Vree man tegen zijn vrouw, „zie je nu wel, hoe blij de jongen is, omdat hij een broertje krijgt. Wij zullen maar bij ons besluit blijven en den zoon van mijn vriend bij ons nemen." „Ja, dat zullen *11, beste man", antwoordde de moeder, terwijl haar de tranen in de vriendelijke oogen schoten. De kleine Otto van B'1- ren. over wien hier door hen gesproken *erd, was de zoon van meneer Vreeman's boezemvriend. Deze was ambtenaar aan de spoor wegen geweest, maar nu twee jaren ge leden gestorven. Zijn weduwe was met haar eenig kind, Otto, naar de hoofdstad getrokken om daar voor zich en haar jongen de kost te verdienen en zoo mo gelijk voor diens opvoeding te zorgen. Zij was een goede pianiste en in het begin verdiende zij ook redelijk veel, maar ze werd ziek en was ook zij gestorven en zoo bleef de arme Otto als wees achter. Op de schrijftafel van Vreeman lag nu oen schrij"en van den geestelijke, waarin deze den heer Vreeman tot de begrafe nis ultnoodigd' en hem het arme weesje namens de gestorven moeder aanbeval. In een ernstig onderhoud met zijn vrouw hadden beiden besloten den kleinen Otto als zoon aan te nemen. Zoo kwam het, dat Karei een broertje zou krijgen. Toen de heer Vreeman van debegra fenis thuiskwam, bracht hij zijn pleeg zoon mede, die door mevrouw Vreeman als een moedertje en door Karei met ge jubel ontvangen werd. Otto was een stille knaap van denzelfden leeftijd als Karei, wien het niet moeilijk viel „oom en tante Vreeman" voortaan vader en moeder te noemen. Even snel wende hij er aan. in Karei een broer te zien, hoe wel beiden heel wat in karakter ver schilden. Karei was een wilde, door en door ge zonde knaap, terwijl Otto teer en bleek was en zijn groote, peinzende oogen dui delijk vertelden, dat hij al heel wat leed had gezien in zijn leventje. Vol vreugde bemerkte mijnheer en mevrouw Vreeman reeds na weinige weken, dat Otto heel wat levendiger en vroolfjker werd, en dat zijn bleeke wangen wat meer kleur kregen. Ook werd zijn tong heel wat los ser en kon hij met den vroolijken Karei babbelen, dat het een aard had, zoodat het den ouders spoedig bleek, dat 1e jongens elkander graag mochten, als werkelijke broers. Na weinige maanden gingen beiden naar school en begon voor hen een nieuw leven. Ze maakten dagelijks hun werk en de onderwijzer mocht hen graag, maar toch werd Otto zijn pleegbroer spoedig de baas. Wel deed ook Karei zijn best en behoorde hij onder de goede leerlingen, maar Otto was begaafdei, zoodat de onderwijzer hem dikwijls den anderen ten voorbeeld stelde. Hun ouders konden echter niet denken, dat Karei een beetje jaloersch was. Eerst ver wonderd, toen bezorgd, bemerkten Kareis ouders dit. Zij wezen Karei op het onaar dige hiervan; hielden hem voor dat Otto een wees was, maar hij was en bleef ja loersch. Het eerste school-examen naderde. Het was ademloos stil in de klas, toen de on derwijzer de rapporten ronddeelde. Met schitterende oogen werden de cijfers ge lezen. „Karei Vreeman!" zoo klonk het, „is zeer vlijtig geweest, maar de cijfers voor het schrijven kunnen nog wat beter zijn". Karei nam zijn rapport aan en stak het in zijn schooltasch. „Otto van Buren!" en vriendelijk legde de onderwijzer zijn hand op Otto's hoofd, „blijf zoo vlijtig en ik zie het nog zoo ver komen, dat ik voor alle vakken eenmaal „uitmuntend" zal schrijven". Met stralende oogen las Otto zijn rap port, waarop voo' alle vakken „zeer goed" stond. Karei boog zich naar Otto over; daar was weer dat hatelijke gevoel van nijd, dat hem alle vreugde over zijn eigen rapport benam; dat van Otto was immers wéér beter en mooier dan het zijne! Zwijgend liepen de jongens op den thuis weg naast elkander. Otto gevoelde, dat Karei hem benijdde en dat benam hem zijn plezier. Karei las echter de voldoe ning in zijn schitterende oogen en eens klaps kwam de wensch bij hem op, Otto een kool te stoven. De onderwijzer had immers gezegd, dat ze hun rapport schoon moesten houden. Nu liepen zij langs de beek en de grond was door den hevigen regen van den vorigen dag vol modder en plassen. Als Otto's rapport er nu* eens in rolde, dan moest het vies en smerig zijn. Nauwelijks kwam die gedachte bij Karei op, of hij begon er al mee. „Laat rr.ij je rapport eens zien", zei hij tegen Otto en toen deze het uit zijn tascn haalde en het Karei toereikte, liet deze het op den grond vallen. Verschrikt wilde Otto het grijpen, maar een windvlaag joeg het. papier in de beek. Dadelijk sprong Otto in het water, dat hem tot de knieën reikte, maar hij gleed uit en viel; druipnat sprong de arme jongen weer op. Karei voelde zijn beenen knikken, Een oogenblik stond hij versuft maar toen sprong hij ook in de beek en.had het rapport te pakken. Maar hoe zag het er uit! De inkt was gevloeid; de cijfers waren niet meer te onderscheiden! Otto bibberde van kou en klappertandde, terwijl Karei niet wist, wat te zeggen. Zoo kwamen zij thuis, waar hun binnenkomen groote ont steltenis veroorzaakte. Spoedig werd Otto in bed gestopt, terwijl de heer Vreeman hem zei, dat 't immers niets beteekende en hij wel weer een ander rapport kreeg. Dit was ook niet erg, maar wel, dat Otto hard ziek werd. Niemand wist, dat Karei opzet telijk het geda: 1 had. maar moeders oogen zagen wel, dat hij zijn boterham niet lustte en zelfs, dat de pudding hem niet smaakte. En toen ze óók zag, hoe anders haar jon gen was geworden, hoe hij alles deed om Otto plezier te doen, toen begréép ze wel zoo'n beetje wat er gebeurd was. Maar nooit is er over gesproken. DE DRIE HAASJES. Er waren eens drie allerliefste haasjes. Ze hadden mooie lange ooren, die ze heel aar dig konden bewegen en als ze hard liepen, in den nek wierpen. Nu, hard loopen konden ze. Dat kwam doordat zij zulke lange ach- terpooten hadden, waarmee ze geweldige sprongen konden maken. Ze waren mooi bruinachtig grijs en hadden ieder een wit plekje voor den kop, dat heel aardig stond. Over dag sliepen ze nogal veel, maar bij het minste geluid waren ze wakker. Dan staken ze hun ooren op en gingen op hun achterpootjes zitten, om beter rond te kun nen kijken, want de arme diertjes waren heel bang, en dat is best te begrijpen. Tegen den avond werden ze goed wakker en dan zochten ze eens, of er voor hen niet wat te blikken viel. Het liefst aten ze koolbladen, maar met andere bladen en gras waren ze ook best tevreden. Ze waren broertjes; ze leken dan ook spre kend op elkaar en heetten Wip, Tip en Hip. Eens op een avond zaten Wip en Tip bij elkaar onder het blad van een groote witte kool, waarvan ze proef«ien; maar veel trek in eten hadden ze niet, want ze waren bitter verdrietig. ,Och", zei Wip met een zucht, „wat is dat een vreeselijke dag geweest „O", zei Tip, en veegde met zijn rechter voorpootje het stof uit zijn snorretje, „ik mag er niet aan denken" Ze hadden dan ook wel reden om droevig te wezen. Met nog een menigte andere haasjes hadden ze rustig onder de boomen gezeten, toen er op eens een troep honden was komen aan draven. O, wat liepen die honden hard Bijna net zoo hard als de hazen, ja som mige nog harder. Al de hazen waren naar alle kanten op de vlucht gegaan. Maar ge stadig hoorden ze poef, paf! Hoe het af- geloopen W2S. Ja, dat wisten Wip en Tip niet recht; maar zeker niet goed. Ze waren gelukkig bij elkaar gebleven, maar van de andere haasjes wisten ze niets af. En hoe zou het met broertje Hip wezen! Zouden die leelijke honden hem ook te pakken ge kregen hebben, net zooals eens met vader en moeder gebeurd was? Wat was dat naar! Toen hoorden ze ook poef, paf! Vader en moeder waren neergevallen en door honden meegepakt. Het was verschrikkelijk. Daar hoorden ze een paar bladeren be wegen. Verschrikt sprongen ze op. Maar wat een blijdschap! Daar was broertje Hip zelf; hij h?d het bekende plekje toch weer weten te vinden. „O, Wip! o Hip! o Tip!" riepen ze elkaar toe en ze pakten elkaar, dat het een aard had. ,Ja, ja", zei Tip. „altijd blijven we nu bij elkaar". „Maar als die leelijke honden dan komen!" jammerde Hip. ,.Ik kan 't ge rust niet helpen, dat ik je kwijt ben ge- aa.kt, want ik zat zoo in angst". Ja, dat was te begrijpen en daar was niet veel aan te doen, maar ze zouden toch doen wat ze konden; dat was nu voor goed afgesproken. En nu gingen ze eens lekker aan het eten, want ze hadden geducht honger, en nu was de lieve Hip er ook weer bij. Den volgenden dag was het heel stil Het scheen, dat de jagers een anderen kant op gegaan waren en hen met rust wilden laten. Dat was heerlijk. Ze hadden een bedje gemaakt van droge bladeren onder lage boompjes en daar lagen ze heel rustig te zamen. Het duurde intusschen niet lang. of Hip zei„Ik heb zoo'n honger" „Ik ook", zei Tip, „maar ik durf hier nog niet van daan" „Ik ook niet," zei Wip, „o die leelijke honden!" „Ja maar", zei Hip na een poosje, „ik houd het zoo niet langer uit". Heel voorzichtig ging hij nu naar buiten en liep naar het koolveld, dat daar kort bij was. „Hip. Hip, blijf toch hier", riepen Wip en Tip angstig, maar o, hoe sloeg hun de schrik om het hart! Want wie kwam daar aan? Het was Snip, de hond van den jager, die een wandelingetje maakte. Wip en Tip hadden wel willen roepen: „Hip, Hip!" maar van angst konden ze geen geluid geven. Gelukkig had Hip gemerkt, dat Snip er was en hij was aan het loopen gegaan, dat het een aard had, maar Snip hem achterna Hij liep het heele koolveld om, maar Snip liep even hard als hij. Zou hij hem inhalen? O, wat een angst voor de broertjes, die hem tusschen de kooien door nakeken. „Och," zei Wip, „zoo kan Hip het niet uit houden; hij is nog zoo jong. „Kijk, hij gaat al langzamer loopen. O Hip, o Hip!" Daar kwam Hip doodsbenauwd op het nest aan, waar de broertjes weggescholen waren. Hij kon niet meer: Snip zou hem zeker krij gen. Hip school weg achter een kool vlak bij het nest. „Wacht", riep Wip, „ik weet raad" uneteen was hij bij Hip en riep: „blijf daar," ^en toen ging Wip aan den looop. O, die Snip! Toen hij Wip van achter de kool zag wegloopen, had hij niet gedacht, dat het een ander haasje was. Hij liep Wip achterna. Nu, die was niets moe en Snip gauw een eind vooruit, ook weer om het koolveld heen, terwijl Hip het nestje op zocht. Snip begon het nu toch te kwaad te krijgen, maar hij deed zijn uiterste best. Gelukkig kwam Wip bij de kool. Hij viel ook doodmoe neer, maar Tip deed thans net wat Wip gedaan had en Snip liet zich voor de tweede maal foppen en liep nu weer Tip achterna. Alle drie leken zoo precies op elkaar, dat Snip nog maar altijd dacht, dat hij het zelfde haasje naliep. Maar nu was het ook voor Snip te erg; hij was doodaf. „Zoo'n kleine haas!" dacht Snip, „wie had gedacht, dat die het zoo lang zou kun nen uithouden. Er is geen pakken aan." En met zijn staart tusschen de achterpooten sukkelde Snip naar huis. Wat zaten de drie broertjes verheugd bij elkaar, toon Snip verdwenen was. Ze waren doodmoe, maar dat was niets. Ze waren er toch alle drie nog. De stelten van Namen. Wat stelten zijn, weet jullie natuurlijk, jongens En de meisjes zeker ook. Ja, ja, die hebben de jongens wel eens vol be wondering nagekeken, als zé op die lange houten beenen voortsprongen. Ze moesten dan wel denken wat steken die jongen» ver boven ons uit Altijd denken ze dat niet-. Nu, dat hoeft ook niet, wel Maar om over de stelten nog eens te spreken wie van jullie heeft wel een» van de „Stelten van Namen" gehoord Namen, dat weet je is een stad in België. Luister nu De inwoners van Namen kwamen eens, in den ouden tijd, in opstand tegen hun vorst, omdat ze meenden, dat hij te zware belastingen vau hen vorderde. Zij kozen voor hun oproer den tijd uit, toen de vorst afwezig was en slechts zijn gemalin in de residentie bleef. Deze werd in haar paleis belegerd en ingesloten, omdat zij aan de Zie je wel, ik mocht van moeder, Keel alleen naar Oma gaan,. En die woont dat moet je weten Wel vier straten hier vandaan, 'k Ging haar en vanzelf ook Opa Op den dag van 't Nieuwe jaar. Véél geluk en zegen wenschen, Zoo doen menschen toch elkaar Moeder gaf me in een schooltasctx Warme Appelbollen mee, Heerlijke „zoo bruin gebakken", Vier! jawel! voor ieder twee.... Maar je ziet mij op dit plaatje Weer op weg naar huis terug; En ik heb iets mee-gekregen, Daarom loop ik ook zoo vlug. 't Is een boekje met verhalen, Mooie plaatjes staan erin 't Nieuwjaar is toch maar prettig, Vindt je het geen goed begin eiscSen van het volk geen gehoor wild» geven en men meende reeds de overwin ning behaald te hebben, toen de vorst voor de stad verscheen. De burgers weigerden hem binnen te laten en de vorst zag zich genoodzaakt zijn getrouwen van andere plaatsen bij een te roepen èn zijn residentie te belege ren. De belegering duurde tamelijk lang, doch toen er in de stad gebrek aan levens middelen begon te heerschen, ontbrak den burgers de moed en zij besloten zich over te geven. Zij hieven de belegering van het paleis op en openden de poorten der stad. Nu beraadslaagde men op het raadhuis wie den vergramden vorst zou tegemoet gaan, toen een heraut verscheen, die den intocht - van den vorst tegen den volgen den dag aankondigde, doch tevens in naam van zijn gebieden bekend maakte, dat de vorst verbood, dat men hem te voet, te paard of in rijtuigen zou tegemoet komen. „Nu is alles verloren", riep men uit in de raadsvergadering, „als wij niet met hem kunnen spreken, zal hij ons gestreng be handelen." Niemand wist een goeden raau te geven; eindelijk kwam een jeugdige knaap op een goeden inval. „Wij zullen onzen vorst niet te voet, noch te paard of in een wagen tegemoet gaan", zei hij, „maar wij zullen op stelten gaan". Het voorstel vond algemeenen bijval. Terstond werden er stelten vervaardigd, stelten van drie, zes en tien voet hoogte en den vol genden morgen trokken er vijfhonderd personen uit de stad op stelten hun ge bieder tegemoet. Deze vond dit aardig, hij lachte harte lijk bij het zien van al die menschen op hooge beenen, trad op hen toe om hen aan te hooren, vernam hun verzoek en grieven en hield zijn intocht ond-er hen. Johan van Namen was in den grond een goed vorst; hij herstelde de rust en den vrede door zijn onderdanen ve-giffenis te schenken en hun verzoeken in te willigen. Maar de stelten zijn de stad Namen, we gens het gelukkig gebruik, dit zij daarvan maakte, lief geworden, en tot op onzen tijd wordt er nog jaarlijks een feest tot aan denken hieraan gevierd. Op den jaardag van deze wandeling op stelten verzamelen zich de jongelieden van Namen op stelten, vormen zich tot groepen en trekken met krijgsmuziek naai het marktplein, waar zij zich in partijen verdeelen en een gevecht met elkander uitvoeren. Zij trachten elkander wederkee- rig omver te werpen, doch kunnen zien daarbij slechts van hun ellebogen bedie nen. Dit steltenfeest is een buitengewoon komieke vertooning, dde steeds opnieuw honderden toeschouwers trekt. 13. Van boord. Een iedereen kwam haastig kijken En gaf van groote blijdschap blijk, De kapitein keek door zijn kijker En zei: 't Is waar, hij heeft gelijk. Allo! strijk daadlijk nu de sloepen, Maar denk erom: wat rustig aan! !k zal dan met een paar matrozen Eens even polshoogt' nemen gaan. Hè kapitein, neem ons nu mede U hebt het eerlijk toch beloofd En dan, U zegt het immers zelve, Een zeeman moet worden geloofd! Vooruit dan maar sprak de kaptein toen - En schudde hen stevig de hand, Gaat dan maar mee om eens te neuzen Wat of het -is wel voor een land. De jongens sprongen in het ronde Gooiden hun pet, riepen: hoezee! En Vik, het bruine poedelhondje, Mocht ook zoowaar nog met hen mee! (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKK1E. Och och, wat gaf me dat een vreugde Wat een gedraafwat een geroep, Maar eindelijk toch met hun tienen Zaten ze in de groote sloep. De roeiers sloegeq ferm de riemen, 't Ging op de maat... nu óp, dan néér, Ze naderden je zag het duidelijk Het verre land al méér en méér! Het scheelde nog maar honderd meters Ineens het bootje zat toen vast, O, lieve help zei de kaptein toen Dat geeft nu eventjes wat last. Het water is niet erg diep meer En daarom kan de sloep niet voort, Maar daardoor word ik in mijn plannen In het geheel toch niet gestoord. Wij stappen netjes uit het bootje En loopen 'k zie erin geen been! Heel kwiek en fijn op bloote voeten Door het ondiepe water heen! „Gezegd, gedaan" was gauw het wacht woord Een elk deed schoen en kousen uit En toen ging het, eerst voet voor voetje, In optocht naar het land vooruit! De kapitein ging 't allereerste Toen jan en Harmen en de hond. En Vikkie sprong zoo uitgelaten, Dat 't water spatte in het rond! Het water scheen Wik te bevallen Ja ja, dat was je even wat, Maar een matroos gromde verbolgen: 'k Word door dat springen drijvend na: Vik nam ineens een reuzenschuivert En holde in een groote boog, Dat den kaptein en d' eersten stuurnun Het water om de ooren vloog! Aan land zagen ze iets bijzonders, Van schrik riep Vikkie heel luid: waf! Daar kwam een dier op hooge pooten Met groote stappen op hen af! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 15