i voor 4 A onze jeugd HIER EK DAAR. Hier is het winter en nattig en koud, Daar bloeien boomen en baden in goud. Hier heeft men meestal een hoed op den bol, Daar draagt men pa jongs of wel parasol. Hier ziet men het liefst héél kort geknipt haar. Daar vindt men dit leelijk en vreeselijk raar. Hier, in den mist, krijg je pijn in de keel, Daar is het Lente, met vogelgekweel. O, één keer een reisje te doen, als het kan, Naar de Rijzende Zon naar het land van Japan de B.—L. DE HOND EN DE SCHILDWACHT. EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN NAPOLEON I. Tijdens het eerste Fransche keizerrijk (18051814), regeering van Napoleon I, jezat ieder regiment zijn hond, die door de opvoeding, die hij van de soldaten kreeg, niet zelden een buitengewoon ver- mft toonde. In het jaar 1807 bevond zich op het land Rugen (een Duitsch eiland in de ostzee) een regiment in garnizoen, dat net verscheidene compagnieën sapeurs (soldaten, belast met het maken van loop graven) een deel uitmaakte van het leger- :orps van maarschalk Davaust. Dit regiment had ook zijn hond, een fit en zwart gevlekte poedel, Capucijn ge- ïaamd, die trouw de wachten mede be- rok. Napoleon veranderde plotseling het plan 'an den ondernomen veldtocht en zoo noest, volgens zijn bevelen, het eiland ip staanden voet ontruimd worden. Ieder garnizoen, iedere post trok ach- eruit en wel zoo haaastig, dat men ver- jat een schildwacht te verwittigen, die op «n der hoogten stond, welke de haven 'an het eiland beheerschen. Op dezen post stond een jong soldaat, ftrmyn Bonnard, die nog maar twee jaar i dienst wac. Het was middernacht, toen de korporaal den schildwacht naar zijn post had geleid, en de soldaat zou om twee uur weer af gelost worden; daarna mocht hij tot vijf uur 's morgens in de wachtplaats slapen. Dank zij het vooruitzicht dezer rust en misschien wel met zijn gedachten in zijn geboorteland, schenen de twee uur wa- kens hem niet lang en met het geweer op den schouder stapte hij rustig heen en weer, tot hij in de verte een zekere bewe ging vernam. Hij luisterde en dachtZou de wacht, die mij aflost, nu reeds komen Dan zal ik maar m'n „qui vive" doen hooren. 'Maar de stappen kwamen niet nader. „Ze zullen mij wel op tijd halen", zei hij en liep weer rustig heen en weer, totdat zijn wacht al lang verstreken was. Toen stond hij stil en luisterde scherp toe. Eerst was alles rustig, maar daarop hoorde hij het gebas van Capucijn, die hem blaf fend, de handen kwam likken. „Zoo, ben je daar zei Bonnard. „Ik wou maar dat je den korporaal gewaar schuwd had, dat ik afgelost moet worden, ik val om van slaap." Capucijn ging door met blaffen en drong zich tegen h^i aan. Toen hij zag dat er niets gebeurde, trok hij den soldaat bij de mouwen van zijn kapotjas, als om hem mee te trekken, tot dat zijn uniform scheurde. De schildwacht werd kwaad en schopte den hond weg. Het arme dier begon te hullen en ging weg. Maar even later kwam hij kruipend terug, likte de handen van zijn baas en keek hem smeekend aan. Maar Bonnard was boos en korzelig. „Ga weg zei hij en de hond droop af, telkens treurig omkijkend. Het sloeg al vier uur, de wachtijd was dus reeds lang voorbij. De krijgstucht verbood hem, zijn post te verlaten, maar de honger, die de wol ven zelfs uit hun bosschen drijft, deed hem eindelijk voor een oogenblik die streng heid der wetten vergeten; hij verliet toen het zes uur sloeg de hoogte, zonder afge lost te zijn. „Als er één den kogel moet hebben, ben ik het nietmorde hij, „maar wel de korporaal, die den tijd vergeet!" Hij ging naar de wachtplaats, maar vond niemand. Daar zag hij een landman, die naar het veld ging. „Heidaar riep hij dezen toe, ..weet je ook waar de krijgers zijn heengetrokken De boer keek verwonderd. „Waarheen antwoordde hij. „Ze hebben het eiland om twee uur verlaten op bevel vau der. Kei zer. „Zijn ze weg?" Dtp Bonnari. „Dan zul len ze mij nog als wegloooer beschouwen. Ellendige korporaal, daar/an heb jij de schuld „Maak je niet bezorgd", zei de boer. „Als de Franschen terugkomen, zai ik voor je getuigen, dat je onschuldig bent." „Maar beste man, Je weet niet, hoe streng de krijgstucht is." „Je hebt immers niets misdaan. „Maar je zult wel niet van den wind kunnen leven; ik weet goed raad, ik kan een knecht gebruiken, wil je bij mij komen Zoo gebeurde. Hij bleef vier jaar bij den boer en werd nu c'; zoon des huize: beschouwd. Vier jaren verliepen en Bonnard dacht nog dikwijls aan zijn vaderland, hoewel hij de landgenoot der brave bewoners van Rugen geworden was en zijn onvrijwillig achterblijven al haast vergeten had. Op zekeren morgen kwamen oorlogs schepen met de Fransche vlag in icht en hoorde men kreten „De Franschen lan den Ook Bonnard vernam dit en zijn ooren begonnen te tuiten. Hij dacht„Nu ben ik verloren". Haastig liep hij naar huis, deed zijn uniform aan, nam zijn geweer en ging st^an op dezelfde hoogte, waar men hem eenige jaren vroeger had achtergelaten. Intüsschen naderden de schepen. Op het eerste stond op-het voordek een wit- zwarte poedelhond, die bij het naderen der kust, luid en steeds luider, begon te blaffen. Niettegenstaande zijn angst, was Bon nard gelukkig zijn trouwen makker te zien. De hond kon zijn ongeduld niet bedwin gen, sprong in zee, zwom naar land en liep den weg op. Toen het schip dicht ge noeg genaderd was, nam Bonnard de krijgshouding aan en riep uit alle macht „Qui vive „Wie daar, gij zelf antwoordde men. „Wie zijt ge en wat doe je daar „Ik sta op mijn post, op bevel „Een aardige post", lachten de officie ren. „Hoe lang sta je daar „Vier jaar Nieuw gelach op het schip. „Haast je dan naar beneden, het is al tijd riep men terug. Bonnard kwam langzaam van de hoogte en Capucijn sprong al altijd tegen hem op. Door den trouwen hond gevolgd, voegde hij zich bij zijn oude makkers en zag, dat de korporaal, 'die hem vergeten had, als officier deel uitmaakte van den staf van Davaust. De maarschalk lachte hartelijk bij het vernemen van Bonnards lotgevallen, maar Bonnard keerde niet meer naar Frankrijk terug. ,Ik heb te lang op schildwacht gestaan", zei hij, en hij bleef als landbouwer bij den boer in het plaatsje, dat nu zijn vaderland was geworden. DE PANNEKOEKEN. Moeder had pannekoeken gebakken. Het keukentje was vol van allerlei dat er voor gebruikt was bloem, melk, eieren, boter en een schotel vol rozijnen zonder pitten, want Zus was dol op die lekkere vruchtjes, die ze veel liever had dan krenten. En moeder had er twee voor haar gebakken, die er uitzagen als tulband en zoo lekker roken, dat je er haast niet kon afblijven. De dampende schaal stond op tafel en straks, als Vader thuis kwam, zouden ze smullen, hoor Zus was al twee keer naar de voor kamer geloopen, waar ze door het raam vader kon zien aankomen, maar mis schien duurde de tijd dubbel lang, omdat ze zoo'n trek had. Ze werd ongeduldig, want hij was niet te zien. Wèl stond de groenteboer voor de deur, die haar beduidde, moeder te vragen, of er wat noodig was. „Moeder komt u even Japie de groenteboer Moeder kwam de gang in en stond daar na buiten; liet knolletjes afwegen en peren. Zus was teruggegaan naar de keuken. Vervelend toch, dat Vader er nog niet was. Nu werd het zeker weer één uur voor hij kwam, dan moesten ze nog minstens een half uur wachten. Hè, wat rook 't lekker, en fijn zaten die rozijntjes als bruine bogen haar aan te kijken. Ééntje proeven en haar vinger peu terde er eentje aan den kant los. Hm heerlijk Nog eentje nu kreeg ze eerst echt den smaak te pakken. Ze kon er niet af blijven. En in een oogenblik zag de bo venste koek eruit als een zeef allemaal gaatjes Zus schrok dat was toch te gek. Wat zou moeder zeggen En niet wetend hoe het te verhelpen stopte ze een, twee, drie, het overschot in haar mond. Ai, ze zou zich haar branden en danver dwenen was het. Een heele pannekoek lag weer bovenop Ze hoorde moeder aankomen en jawel, ook Vader's stap klonk in de gang. En even later zaten ze aan tafel. Moeder deelde. Eerst vader twee tegelijk op zijn bord toen haar. „Hèwat was dat Moeder's oogen keken in een verbazing naar het bord, dat nu leeg was maar waar was die andere pannekoek gebleven „Hoe komt d-?t zus? Heb jij „Welnee moeder", antwoordde ze, maar haar oogen knipperden verdacht en ze kreeg een kleur als vuur. „Hoe kan dat dan Ik heb er twee ge bakken, dat weet ik zeker en ze lagen apart op een bord". „Poesopperde Zus vragend met een benauwd stemmetje. „Ja dat zou dan 't eenige zijn", zei moeder, „maar ze keek het dochtertje heel strak aan. „We zullen poes voor straf op sluiten en ze krijgt niets voor morgen ochtend", besliste mevrouw. „Ook geen melk, moeder?" „Neen". Daar ging de kastdeur dicht achter poes, die haar ongenoegen te kennen gaf door luid gemiauw. Dit duurde zoowat een kwartier. To^n kon Zus het niet meer uithouden. „Och moeder, laat de kat eruitik heb de pannekoek opgegeten." „Dacht je, dat ik het niet wist, kind V En moeder wist ook wel, dat je haar niet opgesloten zou laten. Dat is tenminste goed maar „Maar ik doe 't niet weer" en meteen vloog Zus naar de kast en schuurde de kat zich tévreden tegen haar beenen. Zou poes het begrepen hebben De B—L. MIES. De twaalfjarige Lize, het eenige kind cener welgestelde familie in Wageningen, ging altyd met haar vriendin Greta. die twee huizen van haar af woonde, naar school. Op zekeren dag hoorden beide meis jes, toen ze dicht bij de school waren, uit een poort het jammerlijk miauwen van een poesje. „Miauw, miauw!" mauwde het diertje maar voortdurend. Beide vriendinnetjes ble ven staan en keken naar de plaats, van waar het klagend geschreeuw tegenklonk. Een wit m zwart gevlekt poesje zat half weggekro- en in den hoek der poort; het haar stond jvereind, ze was geheel en al met straatvuil bedekt en zoo mager als een stuk hout Kortom, 't arme dier zag er deerniswaardig uit. „Ach, lieve hemel, 't arme diertje be klaagde Lize 't arme beest. ,.'t Is ziek en hongerig", zei Greta. „Miauw, miauw klaagde poes op nog heftiger toon, alsof zij de meening van het tweetal nog wilde bevestigen. „Wat jammert en klaagt ze ging Lize voort. „Wat ziet ze er hongerig en nood lijdend uit En dadelijk haalde ze haar boterham uit het trommeltje voor den dag, brak er een flink stuk van af en wierp het 't hongerige katje toe. „Daar Mies zei ze. „Laat het je maar goed smaken Dat deed de kat dan ook; gretig en hongerig verslond ze de stukken snél achter elkaar. Lize wierp haar zoo haar heele boterham toe. Dankbsar keek het katje daarvoor 't meisje aan en schuurde met zijn lichaam langs haar japonnetje. „Kom, Lize zei nu Greta. „We moeten naar school. Anders komeq we allebei te laatx „Ja, ja Lize keek alleen maar naar 't arme katje en maakte dan ook geen aanstalten tot gaan. „Wat is er dan nog vroeg 't vriendin netje. Je boterham heb je al heelemaal weg gegeven! „Die magere Mies!" beklaagde ze haar; „vind je 't niet stakkerig?" „Blijf dan staan dreinde Greta, terwijl ze beenen maakte. „Ik wil om zoo'n akelige kat geen str2f krijgen, hoor!" Dat werkte. Lize deed haar best, om haar vriendin in te halen. Doch toen zij heen was gegaan, begon t' poesje hartverscheurend te schreeu wen. Daarbij waren de groote oogen van het diertje zóó smeekend op Lize gericht, alsof ze vragen wilden: „Heb meelij! Neem me mee. Laat je me weer aan mijn lot over, dan ben ik verloren; dan kom ik van honger om!" Lize kwamen de tranen in de oogen; slechts een oogenblik talmde ze nog. Toen bukte ze zich snel naar 't jammerend diertje, nam het in haar armen en holde er mee naar huis. Hier vertelde Lize haastig het voorgeval lene, zette 't poesje in de woonkamer neer en vloog toen, zoo gauw ze maar kon, naar school. Daar kreeg ze geen standje, zooals ze ge dacht had, maar kreeg ze een pluimpje. „Heel goed. kind," zei de leeraar, toen Lize haastig en stamelend verteld had waarom ze zoo laat was, „dat had ik in jouw plaats óók gedaan." „Mag het hier blijven?" vroeg Lize. „Meneer! we hebben hier zooveel muizen!" hielpen een paar kinderen. „Jakkes, een kat!" vond een ander, die niet vies, maar wel een beetje bang was van Minet. „We moesten het maar doen!" zei meester, „wie zorgt voor z'n eten en drinken?" „Van mij krijgt het een schoteltje melk, lederen dag uit mijn flesch!" riep Lize. i.En van mij randjes rookvleesch en worst." „Dan zal het wel niet verhongeren, en als jullie allemaal een stuiver uit je spaarpot meebrengt, koopen we een mandje en dekentje voor poes." En zoo gebeurde het. Poes heeft heel wat muizen gevangen en werd braaf verwend. Zóó rond werd haar buikje en zóó glanzend haar velletje, dat niemand meer het arme magere katje herkend zou hebben, dat eens op den hoek van de straat zoo klagelijk miauwde. 14. Aan land. De kaptein lachte heel smakelijk, En zeide: Jongens weest niet laf, Dit groote dier met lange pooten En lange nek heet een giraf! En hij zal heusch alleen niet wezen Ze zwerven altijd met elkaar, Kijk, kijk daar komen in de verte Heel langzaam loopend nog een paar. Zij eten blaadren van de boomen, !n menschen hebben ze geen trek Om van zoo'n hoogen boom te eten 'lebben ze nu zoo'n lange nek! En bovenal is 't merkwaardig, Dat hun huid op de boomen lijkt, Zoodat, als je een boom te zien denkt, Het dikwijls een giraffe blijkt! De jongens vonden 't vreeslijk aardig Eens een giraf in 't wild te zien, Zoo iets was hun natuurlijk nimmer Ook overkomen nog voordien. (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. En Vikkie werd ineens zeer dapper - Vooral toen Jan een deuntje floot En hij kwispelde met zijn staartje Voor den giraf zijn lange poot. Zeg ga je heen! zei kwaad vriend Harmen En Jan zei ook tot Vikkie toen: Brutale hond zoo familiaartjes Mag jij bij den giraf niet doen! Maar Vikkie gaf niet om vermanen, En bleef geweldig in zijn sas En deed of hij met den giraf reeds De allerbeste maatjes was! Vooruit! Nu gaan w' eens verder kijken Zei vroolijk toen de kapitein Want hier zullen toch ook waarschijnlijk Wel ergens nog wat menschen zijn! En menschen moet ik dringend spreken, Want heusch, ik weet hier weg nog steg, En dan moet ik nog overleggen Waar 'k 't groote schip voor anker leg! Ik kan wel één ding zeker zeggen 'k Voel 't ook aan den zonneschijn Dat is* dat we hier in een landstreek Van Noord-Afrika moeten zijnl Zie overal die groote palmen, Het zijn wel duizend in getal 'k Zie in de verte iets bewegen, Waar wel een dorpje wezen zal! Zij gingen met z'n tienen verder, En bleven staan soms in gestaar En waarlijk wat de kapitein hun zeide Bleek hun te zijn al spoedig waar. Daar in de verte was een dorpje Het was heel duidlijk reeds te zien, En ze versnelden toen hun passen En waren vroolijk, alle tien! Plots zagen ze een donker wezen In vreemde kleeding voor hen staan, En de kaptein sprak dezen man toen In een zeer vreemde landstaal aan! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 19