16. Nachtelijke avonturen. Zij gingen met hun tienen binnen En legden zich te slapen neer, Alleen die lastige hond Vikkie Liep onophoudelijk heen en weer. Hij scheen niet in zijn hum te wezen, En terwijl ieder lag in rust, Leek hij in slapen in die hut daar Wel allerminst te hebben lust. Hij spitste aldoor maar zijn ooren... Bromde en anders deed hij niets, Het leek wel of hij onheil duchtte, En of hij al bespeurde iets. Plotsling begon hij luid te blaffen, Verschrikt zijn allen opgestaan; En buiten scheen het ook niet zuiver, Daar liep men als maar af en aan. De kaptein ging het eerst de hut uit, En zei: Blijft allen rustig hier, Dan zal ik deksels! eens gaan kijken Wat dat wel is voor een manier! (Nadruk verboden.) (Wordt vervolgd.) BERIJMD VERHAAL De regen viel bij stroomen neer, Het was gewoonweg hondenweer. Meneer Van Fijn, liep in het nat En vond het daarbij vrees'lijk glad. Zijn voeten waren koud als steen, Hij was ook niet heel goed ter been. Toen viel zijn hoed, dat nare ding, Van Fijn maakte een tuimeling, En daarbij woei ja, het is heusch Een andere hoed, flap op zijn neus. De kleine, stoute Janneman Trok zich er niet te veel van an Hij lachte dat was heel verkeerd, En vroeg hebt u zich ook bezeerd Zijn zusje Lot kwam achteraan, j Die bleef wel op haar beenen staan. En ook Fidel, de zwarte hond, Liep met zijn pooten op den grond. Gelukkig maar, dat niemand zag, Hoe meester op de keien lag Hij krabbelde daar in het nat, O, o, wat was het buiten glad Maar Janneman en zusje Trien, Die hebben niets er van gezien de B. ALLIGATORS. (Vervolg en slot.) Enkele soorten van krokodillen maken van aarde, rottende bladeren en dor hout en hoop, waarin de eieren worden gelegd. Onder de zoogdieren zijn er ver scheidene, die jacht op die krokodillen- eieren maken, terwijl de schildpad-den het nog al eens op de jonge kro-kodilletjes hebben gemunt. De dieren groeien heel langzaam. Een krokodil van twintig a vijf en twintig voet lengte moet dus wel een hoogen leeftijd bereikt hebben, dat snap Je! Gewoonlijk wordt de krokodil door den jager overvallen als hij slaapt; niet de jager maar de krokodil. Er is natuurlijk iets verraderlijks in om zoo te jagen, maar de jagers schijnen hem anders niet aan te durven, en wie niet sterk is. moet slim zijn, zegt het spreekwoord. Heeft de jacht op krokodillen dan juist 's nachts plaats? Neen, maar de krokodil heeft de gewoonte een winterslaap je te doen en daartoe gebruikt hij zoowel den dag als den nacht. Hij legt zich dan neer in een slijkerigen grond of in nat zand of op een zandbank. En als hij dan zijn oogen dicht knijpt en droomt, dat hij zelf een mensch of een buffel of een kameel of een vogel of een vischje vangt, ver moedt hij natuurlijk niet dat een groot gevaar hem zelf bedreigt en dat er een boot nadert met mannen, die het op zijn leven voorzien hebben. Ooh, zeg je misschien, 't is wel een kro kodil, maar waarom laten die jagers dat dier maar niet met rust? Wat hebben ze er aan hem te dooden Zeg dat laatste niet te gauw Er zijn volksstammen, o.a. de Berbers, bewoners van Barbarije (de kuststaten van N. W. Afrika), die het vleesch en het vet der krokodillen als een lekkernij beschouwen, (lusten juiiie ook een hapje??), en er rch daarom mee voeden en natuurlijk laat de krokodil dat niet toe, zoolang hij nog leeft, wat hem niet kwalijk te nemen is. Wij zouden dien kost niet lusten; hij zou ons al tegen staan, alleen om de sterke muskuslucht, die dat vleesch en vet van zich geven. Maar om die muskus is het den Berbers óók te doen. Die muskus wordt bij het levende dier afgescheiden uit een paar zoogenaamde muskusklieren, die zich aan het rechterdeel der onderkaak bevinden; ze verspreiden zulk een sterke lucht dat men den krokodil daardoor reeds in de verte kan ruiken. Maar wat doen dan de Berbers met die muskus Wel, ze „parfu meeren" er zich mede of, eenvoudiger ge zegd, ze bestrijken er hun haar mee, en de negers bestrijken zich het lichaam met een mengsel van vet en krokodillenmus- kus om daardoor gewapend te zijn tegen stekende insecten. De jagers hebben dus wel degelijk voordeel bij de krokodillen- jacht. Wat is het wapen waarvan ze zich dan bedienen Door kogels wil men de krokodillen het leven benemen. Meestal .s het wapen een harpoen, een soort werp spies, een halve el lang, met een stevigen weerhaak. Als de jager het slapende dier dicht ge naderd is, werpt hij het met kracht den harpoen in het lichaam. Het ijzer moet, opdat het doel bereikt wordt, minstens een decimeter diep indringen, opdat de weerhaak goed zal vasthouden. De getrof fen krokodil ontwaakt, begrijpt het ge vaar en stort zich in het water, terwijl de jager, die aan land gegaan was, naar de boot snelt, waarin zijn helpers zich be vinden. Een stuk hout, dat met een lang touw aan den harpoen bevestigd is, drijft op het water en wijst den weg aan. dien de krokodil volgt. De jagers grijpen het touw en trekken het dier aan de opper vlakte, waar het weldra door een tweeden worp getroffen wordt. De krokodil ver weert zich intusschen geducht en tracht het touw van den harpoen stuk te bijten. Dit gaat echter niet zoo gemakkelijk, want om dat stukbijten te voorkomen, bestaat het touw uit een bundel van naast elkan der liggende touwtjes die op zekere, af standen aan elkander gebonden zijn. Die dunne touwtjes raken in den bek van het dier in de tusschenruimten der tanden. Als nu de jagers den krokodil een meter of vier uit het water gesleept hebben, bin den zij hem eerst den' snuit toe, dan kne velen ze hem de pooten over den rug samen en steker hem eindelijk een scherp ijzer, achter den kop in den nek om hem te dooden. De inboorlingen van Borneo gaan bij de jacht op krokodillen even an ders te werk. Zij gebruiken da-arbij stevige angels of haken, waaraan ze een lokaas bevestigen en binden die angels door middel van een lang stevig touw aan een boom op den oever vast. Als ik nog eens op de krokodillen jacht ga, kies ik de laatste manier; ze lijkt me voorzichtiger dan in een boot. Maar daar noch het vleesch, noch het vet, noch de muskus bij zonder aantrekken, geloof ik niet, er spoe dig toe over te gaan En jullie zult er ook liever van lezen, dan aan meedoen, niet? PIETER EN PIETERTJE, Pieter, een aardige jongen van ongeveer zes jaar, woonde op een groote hoeve. Hij had alles wat een klein kind maar begeeren kan om gelukkig te zijn. Als het mooi weer was, liep hij heel den dag buiten, en regende het, dan had hij zooveel speelgoed thuis, dat hij zich heusch niet hoefde te vervelen. Toch was ons ventje niet zoo tevreden als ie zoo wel denken zou, want hij moest altijd alleen spelen, 's Morgens, als hij wakker werd, waren vader en de knechts al naar 't land. Moeder kwam haar kleinen man, zoo gauw hij maar z'n oogen had opengedaan, aankleeden en ging- dan naar de keuken, waar zij met de meiden aan 't koken en wer ken ging van belang, want er was zooveel te doen in huis en op 't land. Ja, niemand op heel de hoeve had tijd om zich met Pieter te bemoeien, en broertjes, zusjes of buur- kindertjes waren er niet. „Vader", zei hij eens op een morgen, met een bedroefd gezichtje, toen deze naar de stad en naar de markt ging; „breng u nu toch eens een broertje voor mij mee „Maar jongen," zei vader lachend, „dat kan niet." „Toe. vader, doet U het nu; ik verveel mij zoo; ik wou graag een levend broertje heb ben; dat praten en loopen kan," „Neen jongen, 't gaat niet en je hoeft je niet te vervelen, want je hebt zooveel speel goed." „Ja, maar dat is zoo naar, want speel ik met mijn beestjes, en ze staan in een rij, dan moet ik ze weer één voor één opzetten, wan neer ze omvallen; ze staan nooit uit zichzelf op. De platen in mijn prentenboek blijven altijd eender; ik wou een broertje hebben." „Nu", zei Vader, „ik zal er de volgende week een voor je meebrengen." Pieter was nu zoo blij, dat hij van pleizier op Vader's rug sprong. Aan iedereen op hoeve vertelde hij 't groote nieuws, 's Avonds in bed telde hij hoeveel nachten hij nog wel slapen moest, voordat Vader naar de markt ging. Hoe meer de dag naderde, hoe ongeduldiger hij werd. Eindelijk was de lang verwachte dag aangebroken. Vader was al lang weg, toen hij uit zijn bedje kwam. On der het aankleeden praatte hij 't honderd uit. „Moeder, wat zou het wezen, hoe zou het er uitzien, hoe groot zou het zijn, zou Vader vroeger thuiskomen dan anders?" en zoo ging hij maar voort met babbelen, 't Spe len ging vandaag heelemaal niet en o, wat duurde het lang voordat Vader kwam. Hij was, ik weet wel niet hoeveel maal den weg naar 't hek afgeloopen: iederen wagen dien hij in de verte aan hoorde rollen, hield hij voor dien van Vader. Tegen den avond, kwam deze eindelijk thuis. Pieter stond net voor de deur, toen de wagen het erf op reed. Vader en de knecht begonnen den wagen af te laden en gingen heel kalm hun gang,-net of ze niets bijzon ders bij zich hadden. Zoo nu en dan keek Vader eens met een half oog naar broer, die met zijn handen op den rug, en een paar groote oogen, stond toe te kijken wat van den wagen kwam. Naarmate de kar leeger werd, betrok zijn gezichtje, want er kwam niets uit, wat voor hem kon zijn. „Jongen, je staat daar of je niet tot tien kan tellen, ga toch spelen." Pieter bleef nog staan, hij kon niet gelooven, dat Vader niets voor hem meegebracht zou hebben, maar vragen durfde hij ook niet. „Nu, Jan", zei Vader tot den knecht, „geef mij dat mandje nog aan en breng dan paard en wagen naar stal." „Zou het dat wezen, zou 't daar in zitten"? dacht broer, terwijl hij begeerig naar het I mandje en naar Vader keek, die nu naar j hem toekwam. „Daar deugniet, dat is voor i jou!" Pieter drukte het mandje stijf tegen zich aan en maakte het voorzichtig open, en o, wat zag hij nu? Een aardig klein hondje met zwarte krulletjes. „O, wat een mooi diertje!" riep hij gelukkig uit, „Moeder, kom toch eens kijken!" Zijn pret werd nog grooter, toen 't hondje keffend tegen hem opsprong, 's Avonds wilde hij het mee naar bed nemen, maar dat mocht na tuurlijk niet; wel mocht het lekkere, warme mandje, dat Moeder dadelijk voor 't hondje had klaar gemaakt, bij hem op den kamer staan. Den volgenden dag kreeg 't hondje een naam; Moeder en Pieter hadden er een ver zonnen. Eerst konden zij er geen vinden, die mooi genoeg was; totdat Moeder op de ge dachte kwam hem Pietertje te noemen, om dat Pieter de baas van het diertje was. Deze naam vond broer prachtig. Pieter en Pietertje werden een paar trouwe vrienden, altijd speelden ze samen en overal liep Pietertje Pieter na. Eens op een morgen dat 't regende, moesten Pieter en Pietertje in huis blijven spelen. Broer had al gauw een spelletje verzonnen: hij keerde zijn kleine speeltafeltje om, dat voor tram moest dienen en spande Pietertje er voor. „Vort, bles!" riep Pieter en sloeg met zijn zweep in het rond. Maar, o wee daar sloeg hij vaders mooien kop, waar met gouden lettertjes „Voor Vader" op stond en dien hij hem zelf op zijn verjaardag gege ven had, van den schoorsteen. Pieter schrok erg wat zou Moeder wel zeggen? Gauw maakte hij Pietertje los. Moeder had den slag in de keuken gehoord en kwam dadelijk kijken wat er gebeurd was. „Nu dat is wat moois," zei ze boos, „hoe komt dat?" „Pietertje is op den schoorsteen gespron gen en heeft den kop er afgegooid," ant woordde broer. „Zoo, dan móet Pietertje straf hebben, want hij mag niet overal op springen; dat moet hij afleeren." Moeder pakte Pietertje op, gaf hem een paar fenne tikken en sloot hem toen in 't schuurtje op, waar hij den heelen dag moest blijven. O, wat had broer spijt dat hij gejokt had, want nu moest hij weer alleen spelen, wat hem nu nog minder gelukte dan anders, want telkens moest hij aan Pietertje denken. 's Middags werd het droog en zei Vader, dat Pieter mee mocht naar de stad, waar een tante van hem woonde. Anders sprong Pieter tien voet de lucht in van pleizier, want hij hield heel veel van die tante; en ze bakte altijd oliebollen als hij kwam, zooals nu, op Nieuwsjaarsdag, en die hij o zoo graag lustte; maar nu kon het hem niets schelen. Bij tante zei hij haast niets en met moeite kon hij één oliebol op, en anders at hij er wel vier of vijf. Tante vroeg of hij ziek was, want hij zat daar maar zoo stilletjes%voor zich uil te kijken. „Ja, wat die jongen vandaag scheelt, dat weet ik niet," zei Vader. „Maar kom, we gaan naar huis, want ik geloof dat we regen krijgen; we zullen hard loopen, dan zijn we misschien nog voor de bui binnen." Ze waren echter nog niet op de helft van den landweg, toen het begon te lichten en te stortregenen. Pieter werd nat en koud, daar het weer steeds erger werd. Vader nam hem op zijn armen, want dan kon hij grooter stappen nemen. En toen Pieter daar nu zoo veilig op vaders armen zat, moest hij maar aldoor aan Pietertje denken. „Vader, zijn honden ook bang als 't on weert?" vroeg hij angstig. „Ja," antwoordde Vader kortweg. „Is het dak van 't schuurtje al gemaakt, Vader?" vroeg hij een poosje later. „Neen, jongen, maar waarom vraag je dat toch allemaal?" Pieter zei niets meer, maar dacht: „Och, wat zal Pietertje nu nat worden, en wat zal hij j2nken, want er is niemand bij hem." Toen zij thuis kwamen, droogde Moeder dadelijk Pieter's gezichtje en handen af, trok zijn natte kleeren uit en deed hem zijn hansop aan, daar het toch dadelijk bedtijd zou zijn. O, hoe graag zou hij nog eerst eens naar 't schuurtje willen, want hij had Pie tertje daar straks zachtjes hooren janken. Maar hij durfde niets aan Moeder te vragen, 't Sloeg zeven uur en broer werd naar bed gebracht. Maar toen Moeder een half uurtje later op de slaapkamer kwam, vond ze haar kleinen man in plaats van slapende, snik kend met zijn hoofdje in het kussen liggen. „O, Moeder, haal Pietertje toch uit de schuur, want hij heeft het kopje niet gebro ken, dat heb ik gedaan. Laat u hem uit hei schuurtje," riep broer huilend. „Zoo", zei Moeder, „heb jij het gedaan? Ja, dan zal ik Pietertje dadelijk uit de schuur gaan halen." Moeder liep naar beneden, Pieter dribbel de haar op zijn bloote voetjes na tot de huiskamer, waar hij wachtte totdat ze terug kwam. Toen Moeder met den hond in de kamer kwam, begon broer nog harder te huilen, want och, och, wat zag dat Pietertje er uit! Heel de krul was uit zijn haar! Moeder nam een lekkeren warmen en begon hem droog te wrijven. Och, ze ook niet gedacht, dat hij zoo nat zou waarna zij hem in het mandje legde. Pieter, zie je hoe goed het is om te zej zooals het is. Ik zal je geen straf ge want de angst die je heel den dag Pietertje hebt gehad, is straf genoeg vooi Na dien tijd was Pieter flink genoeg niet de schuld van zich af te schuiven. EEN FERME JONGEN. 't Was herfst. De akkers lagen dor; boomen stonden kaal, en aan 't grai uitspansel was geen zonnetje te besj ren. Herman was echter veel te vroc gestemd om zich daarover te bekomme Bij 't aanbreken van den dag was hij naar de huiskamer gesneld om de gel wenschen en geschenken van zijn oui in ontvangst te nemen. Bovendien st er buiten een fraaie ezel op hem te ten, een verjaarsgeschenk zijner grt ouders. In een wip stond Herman n; hem, vroolijk jubelend: „dat hij nu rijk was als een koning!" Gelukkig was zeker, want hij was niet van zijn ezel scheiden. Toen later de winter -in 't land was komen en wegen en velden onder sneeuw bedolven lagen, werd gïa® voor de slee gespannen en nam het an een aanvang. Op zekeren morg.en weige: grauwtje over het smalle bruggetje gaan, zoodat Herman, die zijn lievélS niet wilde slaan, genoodzaakt was uit stappen en den ezel een eind bij teugel voort te leiden. Op den straat! aangekomen, ontdekte Herman een vrouwtje, dat terzijde van den weg op sneeuwhoop zat en bitter schreiend te een eikenstam aanleunde. Op de vi van Herman wat haar deerde, gaf zij antwoord, dat zij koud en gebrekkig hongerig wa's en geen kans zag haar hl in 't naaste dorp te bereiken. „Kom moedertje, daar is wel raad v<x had Herman gezegd en voor zij er dacht had hij haar in de slee geholpen haar thuis te brengen. Maar Herman nog een ander plannetje. „Voort, grauwtje, voort!" riep hi; vr lijk en voort ging het in gestrekten d dat het een lust was om aar. te zien. het huis van zijn ouders gekomen, het oude vrouwtje door Herman's Ma in ontvangst genomen en zorgvuldig pleegd. Eerst later op den dag werd zij Herman in de slee naar haar woning bracht en ruim van voedsel en brands voorzien. Die goede daad bleef niet zonder gev want van toen aan zorgden de dorpe gen er onderling voor, dat de oude vri geen gebrek meer behoefde te lijden, ja, zei Herman later tot zijn kamerai .van dat vrachtje heb ik geen oogei spij4 gehad ,hoor!" DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. Het lijkt warempel wel een marktplein Zoo wild gaat men hier thans te keer. Enfin wacht jullie nu maar rustig Ik ben in drie seconden weer! Wanneer je later ook kunt schieten Heb ik daartegen geen bezwaar, Maar nu moeten jullie j£ houden Voorloopig nog buiten gevaar. De manschappen hoorden hem fluistren, Het ging weer in een vreemde taal Maar langzaam aan werd het al stiller En plots verstomde het kabaal! Men deed zooals hun was bevolen, En 't is heel ordelijk gegaan: Matrozen gingen stil naar buiten, Beschenen door het licht der maan. De kapitein kwam dra weer binnen, Het gesprek had niet lang geduurd; Er is zei hij een beetj' ontsteld toch - Een groote leeuw hier in de buurt. Zij zochten samen met de zwartjes Heel de omgeving dapper af En plots weerklonk vervaarlijk brullen, Het leek een vrééselijk geblaf! Matrozen! Neemt thans je revolvers En volgt mij in de duisternis, We moeten trachten of dat ondier Door ons nu eens te schieten is. De schoten knalden door het luchtruim De jongens gaven toen een schreeuw! En aldoor maar loeide het brullen |Van den in 't nauw gebrachten leeuw! En Jan en Harmen mogen kijken, Maar bij de hut hier blijven staan, Want jongens wéét: ik wil volstrekt niet. Dat jullie met ons medegaan. Pief paf! pief paf! klonk het in 't ronde Wat klonk dat in den avoi\d schril! Maar eindlijk na een paar minuten, Werd alles plotseling weer stil

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 20