N. ONS HOEKJE. #.Ik ken een ding een reuzen, Het vliegt door het land, Langs weiland en slooten, Langs akkers en zand Het draaft nog veel sneller, Dan 't allervlugste paard, Al heeft het geen pooten In duiz'lende vaart. Zijn adem stoot vonken En rookwolken uit, Het fluit met een gillend, Doordringend geluid. Toch maken wij dolgraag Een tocht met hem mee, Zoo 's zomers, hè jongens *Het" reisje hoezee - de B.—L. WAT DE OUDE VLIEG VERTELDE. (Vervolg en slot). Ik wilde eens probeeren of het waar was, dat zij ons zoo haatten. Ik naderde «chroomvallig een dikken mijnheer. Zijn gelaat glom, en je weetwij houden nu eenmaal van alles, wat glimt. „Als ik eens op zijn wang een wandelingetje maakte", peinsde ik. „Die lieve goudsbloem laat al tijd toe, dat ik over hare blaadjes wandel. Het zal dien mijnheer toch niet hinderen." Ik zette mij nu op zijn gezicht, och, zoo zachtjes. Maar nauwelijks had ik een paar «tapjes gedaan ofDie ellendige vlie gen brulde opeens de man en tegelijk gaf hij zulk een hevigen slag op de plaats, waar ik gezeten had, dat hij mij zeker ver pletterd zou hebben, indien ik mij niet bij tijds weggemaakt had. „Vrouwleg toch wat vliegenpapier neer; hang een lijmstok aan den zolder, zet toch een vliegenglas op tafel. Het is niet uit te houden met dat ellendige "gespuis".. Ik begreep niet, waarom die man zoo woedend was. Ik wist zeker, dat ik hem volstrekt geen pijn had gedaan; onze pootjes zijn toch immers zoo zacht en licht, en ik had hem heel niet gestoken. Wat hij bedoelde met vliegenpapier, lijmstokken en glas, dat wist ik toen nog in het geheel niet. Toen ik wat van mijn schrik en verbazing bekomen was werd ik moe en slaperig en verlangde wat te rusten. Ik za^ rond naar een plekje en ontdekte eindelijk een meisje, met wan gen, die mij aan een roos deden denken. Die gelijkenis met een bloem trok mij ze ker aan, en ik dachtevenmin als een bloem mij ooit heeft weggejaagd, zal dat meisje mij ruw behandelenVrijmoedig vloog ik dus op haar toe met het voorne men om op haar rozen-wangen een lekfcer dutje te doen. Maar o wee nauwelijks zat ik daar goed en wel, of ook zij zette een stem op, die mij deed sidderen en ook zij sloeg naar mij. „Ik zal dadelijk voor vlie genpapier en een lijmstok en een glas gaan zorgen riep zij uit. „Die afschuwelijke beesten Ik wou dat ik ze allemaal van gen kon". Verschrikt vloog ik weg. Toen zag ik een lief kindje in zijn wiegje sluimeren. Ook zijne fijne wangetjes deden mij aan mijn vriendinnen, de bloemen, denken. Zou dat lieve kindje mij ook al kwaad doen dacht lk. Laat mij dat nog eens probeeren! Ik zette mij weer op het lieve gezichtje; en waarlijk, het kindje deed mij geen kwaad. Het maakte alleen maar een beweging en begon te schreien. Aanstonds kwam zijn moeder toeloopen; en zoodra ze mij zag, riep zij „Wel, heb je van zijn leven! Daar ilt me nu waarlijk zoo'n leelijke vliteg op Jantjes gezichtje „Wees maar stil, Moeder; het zal nu wel gauw gedaan zijn met die dieren. Het vlie genpapier en het glas en de lijmstok staan al klaar. Ze zullen nu wel gauw weg zijn!" „Nu ik nergens rust kon vinden, vloog ik maar weer rond, totdat ik bij een ding kwam, dat mijn nieuwsgierigheid opwekte. Het glinsterde en was rond en stond op een borJ, waarop iets lekkers en zoets lag. Juist wilde ik daar van gaan proeven, toen een andere vlieg mij waarschuwde „Kom daar niet aan! Het is een val om vliegen in te lokken, en te dooden. Booze menschen hebben dat voor ons klaar gemaakt. Er zijn er al velen door om gekomen". Ik keek nu opmerkzaam toe en, ach ja, daar binnen in het glas bevond ^izh vocht en in dat vocht zag ik ver scheidene ongelukkige vliegen in doods angst rondspartelen. Ik wendde mij van dat treurig tooneel af; maar terwijl ik dat deed, hoorde ik hetzelfde jonge meisje, wier zachte wangen mij aan een roos hadden doen denken, uitroepen „Heer lijk, heerlijk Er liggen er al veel in. Kom, leelijke vlieg ga jij ook Ik werd hier over zoo boos en verontwaardigd, dat lk eerst in haar mooie blonde haren ging zitten gonzen, en haar in haar wang prikte. Toen vloog ik gauw weg. Twee dagen en twee nachten moest ik in die kamer vol vijanden doorbrengen. Steeds werd ik verjaagd, uitgescholden en werd mij den dood toegewenscht. Slechts één vriendelijkheid ondervond ik van den kant der menschen. Toen 's middags de fa milie zat te eten, kwam er zoo'n heerlijke geur van de tafel tot mij, dat ik den lust niet kon bedwingen, om weer eens even te gaan snoepen. Een heerlijk suikerkor reltje lag vlak naast het bord van een meisje. Toen ik met mijn snuitje de lekkere zoetigheid begon te snoepen, riep het kind uit„O, wat een lief mooi vliegje is datZij stak een mollig gekuild handje naar mij uit en daar ik altijd erg ontvankelijk voor vriendelijkheid ben ge weest, liet ik mijn suikerkorreltje in den steek, zette mij op het kinderhandje neder en wandelde daarop heen en weer. De kleine lachte, keek mij met een vriende lijk gezichtje aan en riep vroolijk uit „O, kijk toch eens Dat aardige vliegje wil op mijn hand loopen." „Jaag weg dat leelijke beestriep een stem en bang voor die stem, vloog ik maar Wauw weg. Maar nooit zal ik de eenige vriendelijkheid vergeten, die mij door een menschenkind is bewezen, neen nooit. Nu ging ik naar een tafeltje toe. Daar op zag ik alweer iets vreemds. Een groot, geelachtig papier, dat ook alweer heerlijk geurde en met een witachtig stroop be dekt was. Ach, ik bemerkte weldra, dat ook dat al weer een val was voor vliegen. Wel hon derd ongelukkigen lagen daar vastge kleefd te spartelen, groote en kleine, som mige met de pootjes omhoog. Zij deden de treurigste en wanhopigste pogingen om zich los te rukken. Den vreeselijksten marteldood moesten zij daar ondergaan. Ik kon het niet aanzien en wilde een po ging wagen om een arm vliegje, dat aan den kant van het afschuwelijke papier was vastgekleefd, te redden. Voorzichtig zette ik mij twee voorpooten er od neer, maar ik merkte tot mijn onuitsprekelijken schrik, dat zij er onmiddellijk aan vast kleefden. Ik rukte en trok. Ach, een vree- selijke pijn voelde ik. Mijn rechterpootje was mijn uit het lijf gerukt; het bleef vastkleven aan het papier en mijn andere pootje was deerlijk gewond. Nu vloog ik weg en bij geluk werd juist een deur ge opend. Ik vloog er ijlings doorheen, vond ook de tuindeur open en maakte, dat ik weer bij mijn lieve goudsbloem kwam. Of de les, in dit verhaal vervat, door de jonge vliegjes ter harte is genomen Ik heb er de goede gevolgen nog niet van ondervonden. Jullie wel DE MOP. (Een schoolverhaaltje.) Toen het nieuwe kind op school kwam, de kostschool, waar wel twintig meisjes waren even oud als Greetje, werd er in het speeluur en 's avonds in den vrijen tijd heel wat afgebabbeld. Vooral het „klaverblad van vier", zooals Ans, Mies, Truus en Cor altijd aangeduid werden, omdat ze altijd met elkaar liepen, had het hoogste woord. ..Ik vind haar nuffig", zei Cor. „Ik ook," beaamde Ans, die het altijd met haar vriendin eens was. „Een moeder's pappotje!" vond Mies. „Een aanstelster" oordeelde Truus, „ze heeft nog niet eens laten zien, of ze wat mee gekregen heeft om te snoepen. „Ja!" gierde Cor, „ze heeft wèl wat mee gebracht, maar geen toffee's!" ..Wat dan?" drongen de anderen. „Een pak kaarsen!" schaterde Cor, „is f niet om te gillen? Ze is natuurlijk bang in donker en ze heeft Moes een nachtpitje gevraagd." „Waar slaapt ze?" „Op kamer 6, naast ons, geloof ik. Morgen worden de bedden verzet, maar vannacht is ze nog alleen, geloof ik." „Op 6?" riepen de anderen, „vlak naast ons?" „Ja'" „Omaar dan kunnen we een mop hebben." En fluisterend werd er een plannetj uiteengezet. Tien uur 's avonds was alles, als gewoon lijk, in rust op Berkenheuvel, het pension- naat, waar Greetje haar intrede had gedaan. De onderwijzeres, die 's avonds nog eens rondging, was even langer dan ze anders deed, aan het bed van de nieuwelinge ge bleven, had nog even vriendelijk met haar gepraat en haar goeden nacht gewenscht. .Morgen slaap je op de groote kamer, bij de anderen!" had ze gezegd en Greetje, nov wat stil door de vreemde omgeving had ge lachen, omdat ze dat vooruitzicht eigenlijk wel prettig vond. Bang was ze niet, maar ach, zoo'n eerste nacht in zoo'n vreemd huis, viel niet mee. De boomen van den tuin reikten tot haar ven ster, dat was wel heerlijk bij dag maar nu werd het toch wel donkerder dan ze ge wend was. Toen ze de onderwijzeres niet meer op de gang hoorde, stond ze stil op, wacht, de kaarsjes konden te pas komen. Misschien mocht ze ze wel niet aansteken, maar ze zou wat vet van de brandende kaars laten af- loopen en zoo het nachtlicht goed vastzetten op een schoteltje, dat ze gelukkig had mee genomen. Lucifers zaten ook in het koffertje, prach tig! dadelijk zou het licht branden. Ze streek het houtje af. hield het vlam metje bij de kaars. Mis Ze wilde niet bran den. „Dat is gek!' dacht Greetje en pro beerde no. 2. Toen ook dit kaarsje het vertikte, kreeg ze wel een beetje raar gevoel, maar van schrik liet ze lucifers en alles op den grond vallen want kijk, daar ging de deur van 'laar kamer langzaam open en vier witte gedaanten, met witte doeken (die ze in het halfdonker niet goed onderscheiden kon), rtapten onhoorbaar naar binnen. „We zijnfluisterden ze met holle ^tem, maar meteen gaf Greetje een gil, zóó "-ard, dat iedereen in huis wakker werd, en 1e directrice en onderwijzeressen in een vaart kwamen aandraven. Toen ze in haar !-:amer keken, lag Greetje op den grond, naast het kaarsje en een plak kaarsvet. De witte gedaanten waren spoorloos verdwenen. Wat is er gebeurd vroeg men. maar Greetje kon niet antwoorden, ze klapper tandde Een week heeft ze in bed gelegen ze was zoo overspannen, dat ze rust moest houden, maar verteld wat er eigenlijk ge beurd was, heeft ze nooit. Maar het klaver blad zat ieder vrij oogenblik in haar kamer en bracht om beurt lekkers mee, gekocht van het zakgeld. Greetje kikkerde heelemaal op en ik ge loof, dat Cor haar later ook vertelde, wie de kaarsjes had natgemaakt, waardoor ze maar niet wilden branden. DE B.—L. DE LOTGEVALLEN VAN EEN SPIN. Mevrouw Spin, geboren Spinster, was bezig een huisje te bouwen in den hoek eener heining aan de tuinzij en zei in zich zelf „Verhuizen is een last, het is zoo'i: rommel, ik moet toch van dien appelboom weg die jolige roodborstjes worden wat al te lastig en begeerig. Maar zoo'n nieuw huis te bouwen en er in te trekken daa<: is heel wat aan vast". Ze ging weer voort met werken en h.eld toen even op, om naar haar huisje te kijken. „Zoo, nu is het klaar, 't Is net mooiste huis, dat ik ooit gehad heb. Nu moet ik zien, dat ik wat te eten krijg." Ze zette zich in een zijkamertje van haar woning en keek door 't openstaande venster. Spoedig kwam jongenheer Vliegje voor bij, zijn moeder had met hem boodschap pen gedaan en hem gezegd, dat hij nu maar even vooruit moest gaan, maar gauw naar huis komen. Ze had nog een bezoek bij een vriendin af te leggen. Zoo was Vliegje op weg naar huis, maar zon der te kijken waar hij liep, toe hij ineens 't nieuwe huis van Mevrouw Spin, binnen liep. „Akelige jongen, Je bederft m'n mooie huis riep ze, en uit haar spreekkamertje schietend, sleurde ze hem het huis binnen. Arm vliegje Hij worstelde en stribbelde tegen, maar daaf hielp geen lieve moeder aan. Mevrouw Spin, geboren Spinster, had hem beet en liet hem niet los. „Dat zal lekker smaken", _zei ze, terwijl ze met de lippen smakte. „Hij is niet heel vet, maar nog jong en malsch". Vliegje rilde maar keek ineens op. Wat gebeurde er „Moeke riep een heldere stem naast hem, „kom gauw Daar is 'n arm vliegje door zoo'n nare spin gepaktIk zal ze eens eventjes helpen Wacht maar, daar ben ik al." En een duim en vinger vernielden de muren van Mevrouw Spin's huisje en ga ven het vliegje de vrijheid weer. „Vlieg maar naar huls, maak dat je weg komtzei de stem en Jongeheer Vlieg maakte beenen, en vloog weg, zoo vlug hij kon. En toen ze bij moeder thuis kwam en deze vroeg: „Waar ben je geweest? Je bent lang weggebleven; ik ben al een half uur thuis", zei hij „Ik heb naar e?n nieuw huisje gekeken maar bij ons is t veel mooier l" HET VERJAARPARTIJTJE. De regen kletterde tegen de ramen en stil stond Tineke voor het raam te kijken in de donkere straat. Geen mensch, geen kind, geen hond was te zien. Somber en verlaten lag de straat voor haar. Een paar groote tranen rolden over haar wangen? Waarom hadden vader en moeder toch zoo weinig geld? Ze had zoo dolgraag naar dat verjaarpartijtje gegaan maar het kon niet. Haar jurk, de eenige die ze had zat vol stoppen. Daar kon ze toch niet mee komen. Alle kinderen zagen er natuurlijk keurig uit. En weer rolden heete tranen uit haar oogen. Ze zou maar niets tegen moeder zeggen en het briefje wegstoppen, waarin Anneke haar had liitgenoodigd. En nu maar gauw haar tranen drogen, dan kon zij nog Juist, vóór moeder thuis kwam van het naaiwerk wegbrengen, de kamer „aan kant" hebben en de aard appels geschild, want moeder had het druk. Ze moest vanavond nóg een japon afleveren. Nog zacht nasnikkend begon Tineke haar werk. Het had juist kwart voor negen geslagen en met roode wangen van het haasten, was ze juist bezig haar man tel aan te trekken, toen moeder binnen kwam. Deze keek natuurlijk heel verrast dat Tineke al het werk al gedaan had en gaf haar dan ook een klinkende zoen, met de woorden Jij bent mijn eigen lief meisje, wat heb ik een hulp aan je. Nog lang wuifde ze haar dochtertje na. Maar in de haast om al het werk af te krijgen voor moeder thuis kwam had Tineke hee lemaal vergeten het briefje te verscheu ren, waarin Annie haar op visite vroeg. Moeder gunde zich even ti,H om in de luie stoel een kwartiertje ae courant te lezt, toen haar oog op het briefje viel. Ze pakte het op en las het door. Een droeve trek kwam om haar mond. Dit ple ziertje zou ze haar kind niet kunnen geven. Ze had geen jurk, geen geld voor een ca deautje mee te brengen. En ee begreep wel dat als Tineke zonder dit naar het ver- jaarspartijtje zou gaan, ze geen plezier kon hebben. Kinderen kunnen dikwijls zoo wreed zijn. Ze begrijpen nog niets van de xirgen des levens, maar vragen alleen met nieuwsgierige verbaasde oogen „Waarom heb je die oude jurk aan „Wat heb je voor cadeautje meege* bracht Verlegen kijkend zou haal Tineke dan staan met leege handjes. Ze peinsde en peinsde. Al kreeg ze da delijk het geld van de japon in hander* die ze aan het maken was, dan nog had ze niets over. Huishuur, belasting, alles was achter. Hoe kon ze aan geld komen. Langzaam ging haar hand naar den gouden speld, het eenigste sieraad dat ze bezat, een erfstuk van haar moe je:. Toen Tineke om 12 uur thuis kwam, hoorde ze moeder in de keuken zingen. Va der zat al aan tafel met 'n vroolijk gezicht. „Zoo Tineke, er wacht ons en jou spe ciaal een groote verrassing. Moeder trac- teert vandaag op heerlijke boerenkool met Geldersche worst en jij mag naar Maar dat moet moeder je zelf maar ver tellen.' Toen moeder binnen kv. :m, kreeg ze te hooren, dat ze naar het Verjaarpartijtje mocht met een mooie nieuwe jurk en een cadeautje voor Annie. Tineke sprong huizen hoog en omhelsde haar moeder hartelijk. Opgewonden babbelde zij voort, tot op eens ze vroeg „Moeder, maar dat kost toch vreeselijk veel geld". Met een opge wekt gezicht vertelde moeder, dat ze meer had ontvangen voor de ja- n dan zij ge dacht had en zij daarom in zoo'n royale bui was. Niemand bemerkte dat de gouden speld op moeders blouse ontbrak 20. Zwervend op zee. De golven leken wel op torens, Het was een akelig gezicht, En af en toe deden de jongens Van schrik hun beide oogen dicht De stoomboot werd maar steeds geslingerd, Nu ging hij hoog en dan weer laag, En af en toe kraakte hij ook nog Onder het barre windgevlaag. Er scheen geen redden aan te wezen, Het water stond reeds overal Het stoomschip tolde op de baren Zoo nietig als een kinderbal. Matrozen waren al reeds doende Met 't strijken van een reddingssloep, En boven 't gieren van de winden Klonk af en toe een hard geroep. De eerste boot werd neergelaten; Vrouwen en kindren stapten in, Het ging gelukkig alles ord'lijk En naar den kapitein zijn zin. (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN UURP EN HUN HÜNÜ VIKKIE. Een tweede sloep werd aangegrepen En deze lag ook weldra klaar; De kapitein zei tot de jongens: Vooruit, vooruit, nu jullie maar! De jongens talmden eerst nog even, Maar riepen toen onthutst: ja, ja! Zij stapten in en Vikkie, 't hondje. Sprong hen onmidlijk achterna! En Heintje greep direct de riemen En sprong ook in het sloepje neer, Hij riep: Er is nog heel wat ruimte, Nog wel voor vijftien menschen meerl Maar nauwlijks had hij zoo gesproken Of er kwam heel groot ongemak, Doordat, door een geweldigen rukwind, Het dikke touw van 't sloepje brak. let bootje dreef toen op de baren, Voer van de groote stoomboot weg, En Hein mompelde binnensmond toen: Mijn jongens wat is dat een pech' Het sloepje leek gewoon een peulschil Zoo speelden er de golven mee, En aldoor werd het weer maar erger Daar op die groote wijde zee! En land was er niet te bekennen 't Was niets dan water en dan lucht, la, Heintje en de beide vrienden Slaakten in -tilte meenge zucht! Ze dobberden daar met hun viertjes Ook meegerekend Vik d^n hond Maar in hun klein en nietig sloepje Hulpeloos op de baren rond Misschien, zei Hem. komt er wel redding Wellicht komt straks een boot voorbij, Die ons natuurlijk op zal pikken En dan behandlen zeer gastvrij! Maar ach. er kwam maar niets opdagen O, o. wat had d«e storm een kracht! - En langzaamaan ging 't dor.kcr worden, Men was niet ver mier vnn den nacht! (Wordt vervolgd

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 19