VAN DIT EN VAN DAT
EN VAN ALLES WAT
INBREKER
VOOR EEN NACHT.
Illllli
Vlootaccoord
F r a n k r ij k—11 a 1 i
KINDERVERHAAL
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 7 Maart 1931. No. 8828.
Italië heeft „ja" gezegd,
Dat is geen kleinigheidje,
En voor het eerst, sinds langen tijd,
Volgt geen venijnigheidje!
Men is het opgetogen eens
Als vrienden van den vrede,
En telegram op telegram
Deelt dit de wereld mede.
Daar was verheugend overleg
Met puike resultaten.
En Mussolini acht zijn land
Een voorbeeld voor de Staten.
Ook Frankrijk voelt zich 't ideaal
Van alle vredesvrinden,
Het was toch met een schoon gebaar
Voor 't vloot-accoord te vinden!
Japan had met Amerika
Er werklijk niets op tegen,
Ze knikten breed en vaderlijk,
En Engeland gaf zijn zegen!
Die houden 't liefst van evenwicht,
Dat geeft den minsten hinder,
De tegenstander mag een kans,
Maar graag een tikje minder!
We moeten met dit vloot-accoord
Nu niet gaan overdrijven,
Voorloopig is de wedloop uit,
Maar zal dit ook zoo blijven?!
Kon men in den depressie-tijd
Er niet te best meer buiten,
Was 't een teveel aan vredesdurf,
Of een tekort aan duiten?
Neen, 't vloot-accoord toont eerst zijn kracht,
Wanneer 't als ouverture
Het groot ontwapenings-erkest
Succesvol aan zal vuren!
Wanneer geen schrille dissonant
Opnieuw de hoop doet zinken,
Eerst dan zal ook dit vloot-„accoord"
Harmonisch blijven klinken!
Maart 1931.
KROES.
(Nadruk verboden.)
ZATEIiDAnAVONDSCHETS
Een oorspronkelijke schets door S I R 0 L F.
(Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.)
DE man in avondkleeding, donkere overjas en
hoogen hoed, spoedde zich met snelle schre
den voort door de stille nachtelijke straten.
Wie hem zoo had zien passeeren, zou hem ongetwij
feld gehouden hebben voor een schouwburgbezoeker,
die zich verlaat had en geen taxi meer had kunnen
vinden om hen thuis te brengen. Toen hij een hoek
omsloeg, vertraagde hij zijn schreden een weinig en
tastte, naar zijn broekzak, blijkbaar om zich te over
tuigen, dat zich daar een of ander voor hem onmis
baar voorwerp bevond.
Voor een klein heerenhuis hield hij stil en hij
tastte voorzichtig in zijn broekzak, om daaruit zoo
stil mogelijk een goed voorziene sleutelbos te voor
schijn te halen. Doch juist toen hij na eenig zoeken
den juisten sleutel gevonden meende te hebben en
deze in het sleutelgat wilde steken, bleef hij stokstijf
staan en keek strak naar het slotEen trek van
verbazing en daarna van ergenis gleed over zijn ge
laat. De deur was niet geslotenHij kon haar met
de hand openduwen.
,Hm", bromde hij in zichzelf, „zou iemand me vóór
zijn geweest!"
Hij duwde de straatdeur voorzichtig zóóver open,
dat hij zich door de gemaakte opening gemakkelijk
naar binnen kon wringen en sloot de deur onhoor
baar achter zich. Dan bleef hij luisterend staan. Door
een bovenlicht boven de straatdeur viel een zwok
schijnsel van een nabije straatlantaarn naar binnen.
Overigens was het donker. Doch bovenaan de trap,
die naar de eerste verdieping leidde, was een flauw
schijnsel zichtbaar, dat waarschijnlijk van onder de
kier van een kamerdeur naar buiten viel Het was
een heel flauw schijnsel, maar het ervaren oog van
den man in de hall wist het onmiddellijk thuis tc
brengen. Er zorgvuldig voor zorgend, de treden van
de trap niet te doen kraken, sloop de man naar bo
ven Op den bovengang bleef hij staan. Het was nut
als hij gedacht had: in een tusschenkamer, die geen
vensters had, brandde licht. Binnen was iemand..
minstens twee personenwant hij hoorde zacnt
hun stemmengebrom
Een oogenblik scheen de man te overleggen, wat hij
zou doen. Dan trad hij op de kamerdeur toe, rukte
die bliksemsnel open, en bleef in de deuropening
staan, met de handen in zijn zakken, terwijl hij op
sarcastischen toon sprak: „Goeden avond, heeren,
ik hoop dat ik niet stoor?"
De twee ongure kerels, die met de petten diep i»
hun oogen getrokken, juist bezig waren een antiek
kastje aan een nauwkeurig onderzoek te onderwer
pen, terwijl naast hen op den grond in een opgerolde
jutezak een keurige collectie inbrekerswerktuigen b:j-
eenlag, schrokken overeind met een vloek en staar
den naar den man in avondkleeding, die in de deur
opening stond en hen gadesloeg. „Verroest", stotter
de de kleinste van de twee, „daar heb je Gontleman-
Johnny".
De man op den drempel was een oogenblik ver
rast. Zijn handen bewogen in zijn zakken, hetgeen
den langste van de twee booswichten de angstige
bede ontlokte: „Niet door Uw zak heen schieten;
Mr. Johnny, we zulle niks doen, maar U mot niet
schiete; we kenne die grappies van U. Maar we wete
ook veuls te goed, dat -Gontleman-Johnny ook nooit
bij zijn collega's onder derlui duiven schiet, en wij
ware hier het eerste!"
„Wie zegt jelui dat?" antwoordde de man op den
drempel, „ik ben hier al veel eerder geweest! Maar
hoor eens hier, heeren, laten we er niet over twisten,
misschien kunnen we wel samen doen. Laten wij er
bij gaan zitten, hier, neem plaats in deze makkelijke
stoelen. We hebben den tijd, want de bewoner van
dit huis komt toch niet meer thuis."
Schoorvoetend voldeden de mannen aan de uitnoo-
diging. Toen ze gedrieën gezeten waren, hervatte lu
man in avondkleeding: „En, hebben jelui al wat ge
vonden?"
„Niks", bekende de langste van de twee. De vrager
schudde meewarig het hoofd en sprak geringschat
tend: „Wat zijn jelui voor prutsers? En dat noemt
zich collega's van Gentlemann-Johnny. Dat gaat er
gens op goed geluk inbreken en weet niet, eens van
te voren, waar de poed geborgen is. Prutswerk
hoor!"
De mannen keken schuldbewust voor zich, waarop
de man in avondkleeding vervolgde: „En nu wilden
jelui zeker nog, dat ik gelijk op met jelui deelde, he
terwijl ik wel weet waar de poed zit. Maar dat zal
niet gaan, heeren. Laten we vooruit afspreken, dat ik
driekwart krijg en jelui met zijn tweecn één kwart cn
graag of niet, anders krijgen jelui heelemaal nik*,
begrepen?"
„Nou, vooruit dan maar", zei de kleinste boos
wicht, „beter wat as niks. Waar is de poed?"
De man in avondtoilet liet zijn stem dalen tot een
geheimzinnig gefluister en zei: „Beneden in de gang,
achter de laatste deur is een kluis en daarin staat
achterin een brandkastje, een prul van een ding,
maak je met een aardappelmesje open. Een trucje
van den bewoner, snap je wel? Niemand zou daa**
een kluis zooken. Maar ik heb een aardig sleuteHie
van dat kastje laten maken. Kom maar eens mee,
dan zal ik je laten zien, hoe dat werkt".
Achter elkaar, de twee booswichten voorop, ge
volgd door den onverwachten gast, begaf het drietal
zich naar beneden. In een oogwenk had de man in
avondkleeding de deur geopend. Een aardedonker
gat gaapte hen tegen. „Zien jelui het ding, glinsteren,
daar heelemaal achteraan?" vroeg de handige inbre
ker. En toen de twee mannen niks zagen, zei hij
zacht: „Kijk dan maar eens goed".
Wat er toen gebeurde ging bliksemsnel in zijn werk.
De man in avondtoilet gaf de beide anderen een
duw, zoodat ze naar binnen vlogen, sloeg de deur
achter hen dicht en draaide den sleutel om. Een woe
dend gehuil klonk gedempt vanuit de donkere kast.
Vervolgens ging de man naar een nabijgelegen ka
mer, knipte het licht aan, liep naar een telefoontoe
stel en telefoneerde. Tien minuten later kwamen
vier agenten het huis binnen, en toen de twee boos
wichten uit de donkere kast gesleurd werden en in
een oogwenk geboeid waren, gingen ze tekeer als be
zetenen en brulden tegen de agenten: „Hier, pik hem
dan ook in, want hij is de grootste gauwdief van de
heele stad, dat is Gentleman-Johnny!" En daarbij
wezen ze op den man in avondtoilet.
Deze lachte hen beminnelijk toe en de agent, die
blijkbaar de leider van den troep was, beet den ge-
knipten booswicht toe: „Hou je kop nou maar. Hern
at et-de-jat j es, ik ken meneer John Hertford al tien
jaar, hij is de eigenaar en bewoner van dit. huis!"
John Hertford knikte instemmend, maakte een
buiging voor de heeren en zei: „Het spijt me, heeren,
maar ik was niet degeen waarvoor U me hield, al
heet ik ook John. En ik heb U niet zoozeer op «uil
dwaalspoor geleid. Ik was inderdaad hier vóór U,
want ik woon hier al twintig jaar. En daar ik al
binnen was kon ik dus ook niet meer thuiskomen.
De heeren nemen mij, hoop ik, niet kwalijk, dat ik
mijzelf voor één nacht tot hun collega promoveerde
TINTELOOG KRIJGT 'N NAT PAK.
NOOIT van je leven had je twee zulke kleine,
dikke babies gezien Door Moeder Zwartbeer
Wolletje en Tinteloog genoemd. En in je
heele leven ben je nooit twee zulke ondeugende
zwarte wolballen tegengekomen, als deze twee
beertjes.
Geen wonder, dat Moeder Zwartbeer voor het
beschermen van zoo'n paar schatjes haar lange,
zwarte klauwen erg noodig had, en ook haar lan
ge witte tanden, en dat zij daarbij zoo verschrikke
lijk kon brommen.
Zelfs Vader Zwartbeer mccht, toen ze nog zoo
klein waren, niet dicht bij hen komen, uit vrees,
dat ze hem soms te erg zouden plagen en hij zijn
geduld zou verliezen.
Toen in de warme Julidagen de boschbessen
rijp werden langs de helling, ging Moeder Zwart
beer met haar kleintjes den berg Olaf af, om bes
sen te zoeken. Wat bielden ze van dfè tochten!
Ze propten zich vol met dat heerlijke fruit, trok
ken poten vol af, met blad en al, totdat hun buik
jes wel opgeblazen geleken.
Dan waren er nog van die heerlijke, zuur-
smakendo mieren. Ze zaten onder brokken hout,
die Moeder Zwartbeer voor hen omkeerde.
Het leven was èèn heerlijkheid, door al dat lek
kere voedsel, dat moeder hun gaf, en dat ze overal
in de bosschen vonden.
De beertjes hadden geen enkele reden tot kla
gen. Zeker, in hun gulzigheid om van alles het
beste te krijgen, rolden ze wel eens over elkander
heen. En in navolging van hun moeder, bromden
ze wel eens met hun babystem. Ook gilden ze wel
eens, als varkentjes. Maar dat waren allemaal
uitingen van plezier en behoorde bij het spel.
Als er geen eten meer in zicht was, of beter, als
ze te vol waren om nog iets te kunnen bergen, be
gonnen onze vriendjes te geeuwen en zich uit te
rekken. En dan rolden ze zich op als slaperige
poesjes.
Hadden ze dan genoeg geslapen, dan hielden
ze weer worstelpartijtjes, en boksoefeningen, of ze
maakten grapjes met moeder, trokken haar aan
de ooren en klommen over haar heen, tot ze ge
noodzaakt was, hun een draai om de ooren te ge
ven.
Op een slaperigen middag was Tinteloog juist
ingedommeld, heelemaal opgerold tot een klein
ruig balletje, toen Wolletje achter hem sloop en
hem een duw gaf. Nu lag Tinteloog op een hea*
velt je dat glooide naar het Eenzame Meer, en
vóór Moeder Zwartbeer hem tegen kon houden,
vloog hij als een gummibal de helling af. Bom...
plons... daar rolde hij in het koude water!
II.
MOEDER ZWARTBEER KOMT TE HULP.
Wat is het zalig en lekker op een warmen na
middag te liggen dutten, opgerold tot een klem
wollen balletje! Zoo dacht tenminste Tinteloog,
Moeder Zwartbeer's kleinste spruit.
En wat valt het hem dan tegen, als je ineens
als een voetbal de helling afrolt en... plons...
plons... in het koude water ploft!
En als je dan zoo diep onder water zinkt, dat
je begint te denken, dat je het er niet levend zult
afbrengen.
Het was dan ook een verschrikkelijke gewaar
wording voor dat kleine beertje van vijf maanden,
toen zijn broer Wolletje hem uit louter ondeu
gendheid dat duwtje gaf.
Moeder Zwartbeer schrik er werkelijk van. Niet,
dat ze bang was voor het eenzame Meer. Dat be
hoefde een zoo goede zwemster als Moeder Zwart
beer heelemaal niet te zijn. Ook behoefde ze niet
bang te zijn, dat ze den kleinen baas niet zou
kunnen redden. Maar moeders zijn nu eenmaal
nogal gauw bang, dat er iets met haar kinderen
gebeuren zal. En Moeder Zwartbeer was geen
uitzondering op dezen regel.
Net als iedere andere moeder was ze van mee
ning, dat haar kinderen de mooiste en de aar
digste en de meest wondervolle schepseltjes wa
ren, die er ooit bestaan hadden.
Toen ze dan ook den kleinen Tinteloog den heu
vel zag afrollen, met zijn pooten om zijn neus ge
vouwen, begon ze hem, zonder er ook maar even
over te denken, direct na te glijden. Naderhand
kon je een diepe geul zien op de plek, waar ze op
haar achterpooten van den heuvel was gegleden.
Zoo kwam het dat ze het water op hetzelfde
oogenblik bereikte, waarop Tinteloog zelf erin be
landde en geen twee seconden later was ze in het
blauwe water gedoken en pakte ze het spartelen
de ventje in zijn nekvel. Ze droeg hem direct op
den oever en legde hem in de zon en begon hem
droog te likken, terwijl hij al maar jammerde en
probeerde haar medelijden op te wekken.
„Dat is een goede les voor je kleine baas," zei
ze bem, toen ze zag, dat hij geen letsel had be
komen en geen gevaar meer liep kou te vatten.
„Ga nooit liggen slapen aan den rand van het
water. En jij, Wolletje, duw nooit meer iemand
zóó de helling af, tenzij het iemand is, die je
nooit meer terug wilt zien." En ze gaf Wolletje
een flinken draai om de ooren, om hem deze les
in het geheugen te prenten.
„Maar alles wel beschouwd ben ik toch maar
blij, dat dit gebeurd is. Je leert er uit, dat je nu
direct zwemmen moet gaan leeren. Het leven in
de bosschen is vol gevaar en je kunt nooit weten,
hoe je 't noodig kunt hebben."
„Maar moeder, het water is zoo koud', jammer
de Tinteloog, terwijl hij achteruit kroop, de strui
ken in.
„Dan gaan we ergens waar het niet koud is."
zei Moeder Zwartbeer flink, „maar zwemmen
gaan we. Van middag al. Mee!"
n-volgd*