ONS HOEKJE. Als i k op zou mogen schrijven Welk land het mooiste was, Weet je, wat je dan zoudt vinden Als je er mijn antwoord las? Holland met de leuke molens Met de weiden, malsch en frisch, En de heldr'e boerenmeisjes, 'k G'loof, dat het 't „schoonste" is. de B.—L. GOUDMUILTJE. Er was eens een prinsesje, een heel mooi, blond meisje, de trots van haar va der, den Koning, en de oogappel van haar moeder, de Koningin. Ze woonde in een paleis, dat omringd lag door het geboomte van een tuin, die wel een lusthof leek, zulke prachtige bloe men en bloeiende struiken waren er Haar eigen vertrekken lagen aan den zij-vleugel van het groote witte slot en zuzenranken klommen tegen de vensters op, waarvoor het jonge prinsesje dikwijls stond te turen naar de vogels en vlinders, die buiten rondfladderden. Och, wat zou ze graag de groote tuin poort uit willen, niet zooals altijd, in een rijtuig, met haar moeder of de gouver nante, maar heel alleen. Maar het mocht niet, er waren strenge voorschriften om Prinsesje niet alleen uit te laten gaan, want de koning en de koningin wilden alet, dat ze in de straten zou loopen, waar te vuile schoentjes zou krijgen en ze zich met gewone burgerkindertjes zou be moeien. Dat paste niet voor een Prinses, werd haar gezegd. En toen ze jarig was, kreeg ze als geschenk een paar gouden muiltjes, slofjes van echt gouddraad, en die droeg ze in het Paleis. „Goudmuiltje" werd ze genoemd door de hovelingen en ook het volk kende har.r slechts bij dien naam. Op zekeren dag, toen de koning en de koningin een bezoek brachten aan een groot gebouw, dat als ziekenhuis moest dienen en waar zij bij de opening tegen woordig wilden zijn, was de gouvernante van de jonge Prinses bij het lezen van een boek, in slaap gevallen en wist Goud- muiltje de schildwachten voorbij te ko men en te ontsnappen. Eerst keek ze ver wonderd rond, toen ze zoo midden op den weg op haar voetjes stond en niet in den wagen werd voortgereden, maar al heel gauw ging ze &1 vlugger en vlugger loopen en kwam ze bij een wegje, dat ze niet kende. Het was te smal om te berijden, er ionden nauwelijks een paar menschen naast elkaar loopen en het lag aan den lijkant van het bosch. Ze zag een paar armoedige huisjes met kleine vensters en deuren. O, Prinsesje vond het net speel goed, zóó nietig leken ze haar. Ze liep nog altijd op haar muiltjes en bleef staan voor een geopena venster, waar een bleek jongetje in een stoel zat. Het kind was zeker ziek, zijn wangen waren ingevallen en zijn handen zoo smal en mager dat Prinsesje schrok. „Je moet melk drinken zei ze tegen het jongetje, want ze herinnerde zich, dat haar moeder, de koningin, gelast had, dat zij iederen dag drie glazen moest drinken. „Daar wordt mijn kindje sterk eri ge zond van had de Koningin gezegd en Goudmuiltje gaf nu, naar haar weten, den besten raad aan den zieken jongen, dien ze geven kon. „Heb jij geld vroeg de jongen „moeder's eenige geit is gestorven en geld om melk te koopen, heeft ze niet." „Geld vroeg het Prinsesje verwon derd want ze wist niet, wat dat was. „Wat is dat De jongen lachte. „Wat ben jij dom zei hij, „geld, dat is iets wat glimt, ronde stukjes van koper of zilver. En heele rijke menschen hebben ze van goud Maar die heb ik nooit gezien „Goud riep het Prinsesje blij, want ze wilde haar vriendje graag helpen „o, dat heb ik wel. Hier heb je mijn muiltje," en meteen trok ze haar slofje uit en reikte het hem, door het open raam toe. „O riep de jongen en liet van schrik het moois vallen. „Moeder kom eens kijken Meteen kwam een vrouw te voorschijn, die even zoo verbaasd naar het muiltje keek en toen naar het blonde meisje, dat met opgetrokken voetje tegen het kozijn leunde. „O riep ze weer, net als de jon gen en doodverschrikt, maakte ze een bui ging, zoo diep, dat haar neus bijna op den grond kwam. „O lieve hemel, dat is de Prinses. Hoe komt die hierEn met de handen in de lucht zwaaiend van ver bazing, liep ze naar buiten. „Is u ver dwaald Hebt u geen rijtuig En toen Goudmuiltje begon te huilen en zei „Ik ben weggeloopen rolde de vrouw bijna van schrik ondersteboven. „Hier eerst uw muiltje aandoen, Prinsesje zei ze en toen, zonder meer te zeggen, nam ze Goudmuiltje bij de hand en liep met haar zoo gauw ze kon naar het paleis. Alles was daar in rep en roer, de gou vernante was wakker geworden door het geratel der wielen van het koninklijk rij tuig en stond nu schreiend en bevend voor den koning en de koningin, die rade loos van angst, naar hun dochtertje vroe gen. De heele hofhouding vloog door de lanen van den tuin, iedereen zocht en doorzocht alle plekjes waar Goudmuiltje graag zat, maar natuurlijk werd ze niet gevonden Eensklaps zag de koningin de arme vrouw met haar dochtertje aan de hand. voor het hek van den slottuin verschijnen. En wat toen volgde, hoe Prinsesje eerst beknord en toen afgekust werd, hoe de gouvernante, die op slag ontslagen was alsook de schildwacht, weer in genade werden aangenomen, kun je nu gelooven. Maa - wat je wel het meest plezier zal doen, is dat het gouden muiltje van de Prinses niet noodlg was, om melk te koo pen voor den bleeken jongen in het ar moedige hutje, maar dat zijn moeder, die weduwe was een aardig huisje van den koning kreeg, waar ze met haar kind samen kon wonen, zoo gezond en frisch. dat haar Hansje gauw beter werd. En aan heerlijke melk heeft het niet ontbroken, evenmin aan kleeren en boe ken, en alles, wat noodig was om het kind van de weduwe voort te helpen. Dat was ook een 'reugde voor Goudmuiltje, die meteen een vriendje had gekregen. En sinds dien tijd is ze ook nooit meer stil alleen weg geloopen H. H. de B.—L. DE GEFINGEERDE INBRAAK. (Waar gebeurd). Het speelt zich af op een deftige Eng*l- sche kostschool. Zondagavond geen stemming, 't duiveltje der ondeugd deed de ronde. Opeens een gi- chelende stem. Ik heb 'n lumineuse in val. De stemming was er Kom op met je inval. En Mary met vonkelende oogen, druk gesticuleerend zeide „We gaan ons verkleeden en zullen een revue op touw zetten". Ieder dacht direct hoe zaï ik er het mooiste uitzien en in minder dan geen tijd waren de meisjes naar de rommelkamer van het pensionnaat ge gaan en haalden uit doozen en kisten alles wat naar hun gading leek. Ach wat hadden ze een onschuldige pret De meest dwaze karikaturen kwamen te voorschijn. Het toppunt van glorie was toen een ouderwetsch hoedje te voorschijn kwam, het werd van hoofd op hoofd gezet en de leuke ijdeltuitjes konden niet na laten in den spiegl te kijken om zich een voorstelling te maken hoe grootmama er wel uitgezien zou hebben. Ze waren zoo doordrongen van hun schoonheid, dat ze ook de directrice mede van dit schouwspel wilden laten genieten. Ze gingen achter elkaar, gichelend, lachend, proestend naar het heilige der heiligen. Eén tikte nerveus op de deur, toen uit de kamer het „binnen" klonk misten ze direct den moed om binnen te treden. Bij een iets duidelijker „binnen" struikelden ze één voor één de kamer van de directrice binnen. Hadden ze een goede ontvangst ver wacht, dan was dit stortbad wel heel wreed De directrice hief zich van haar stoel op, en vroeg of dit de Zondagavondstem ming van de meisjes was. Onmiddellijk kregen ze bevel zich van al die rommel te ontdoen. Dit was te veel voor de jonge meisjes, zij voelden zich niet schuldig, alles was als een grapje begonnen. Eén die geen bijzondere voorliefde voor de directrice had, zeide „wij moeten ons wreken, dat zijn wij aan onze eer verplicht. Ik zal de godin der wrake zijn." En helaas kwam een heel leelijk plan in het jonge zieltje. We zullen haar de doodschrik op het lijf Jagen. We moeten inbreker spelen. De een keek vreemd, de ander dom, eei. derde zei „dat is onmogelijk". Een riep uit „Dat durf je toch nietMeer was er niet noodig om het plan tot een daad te ma ken. Besloten werd dat twee meisjes een ruit zouden inslaan en één meisje op het hoo- ren daarvan een luiden gil zou slaken, die het ontwaken van de directrice Jeerares- sen en meisjes ten gevolge moest hebben. En werkelijk is het ook zoo geschied om half één 's nachts. De ruit werd ingeslagen, de studeer kamer van de directrice overhoop gehaald, het meisje gaf precies klokslag half één een gil, waarop de directrice echter niet wakker werd. Een ging toen in verdwaasden overmoed de directrice wekken. Eindelijk verscheen de directrice, haar staart op den rug bengelend, en een losaangeschoten peignoir aan, meer dood dan levend, holde ze naar de plek des onheils en consta teerde het droevige feit. Alle meisjes moesten zich onmiddellijk weer naar hun kamer begeven. Niemand vermoedde wat er op dat oogenblik in de directrice om ging, zij was een flauwte nabij toen zij het slagveld overzag. Ten slotte kreeg een der leeraressen de opdracht om de meis jes gerust te stellen met de boodschap dat een zwarte poes door het ruitje was ge sprongen. Ze werden den volgenden ochtend angstvallig in de schoollokalen opgebor gen. terwijl de recherche zocht naar voetstappen en vingerafdrukken. De re cherche bemerkte direct dat het hier een gefingeerde inbraak was en stelde de directrice hiermede op de hoogte. Deze wilde het echter niet gelooven, en ten volle de ernst van haar taak bewust, liet ze t imiddellijk rolluiken voor de ramen ma ken en zette in een courant een adver tentie voor een valschen waakhond. Er heerschte een drukkende toestand, de gichelbuien verdwenen en maakten plaats voor een doodelijken angst. Een van de meisjes was een week-end uit geweest, en de directrice, die nog steeds in de waan verkeerde, dat er wer kelijk was ingebroken begon dadelijk haar te ondervragen „Wil jij mij nu ook nog eens precies de ger hiedenis vertellen van den inbraak". Deze, natuurlijk denkende, dat alles was uitgekomen, draaide de geheele geschie denis met de noodlge „sorry's" af. De eerste opwelling van de directrice was, de meisjes var. school te sturen, maar toen zij de schuldige gezichtjes zag en er eenparig vergiffenis werd gevraagd heeft zij ze 's middags bij zich op de ka mer laten komen Tot aller "erbazing waren er thee en koekjes. Er is heel wat verhandeld^ in dat uurtje, dat ze niet licht zullen vergeten De Directricebegreep, dat de meisjes met dezen grap geen kwaad hadden bedoeld, maar hun is duidelijk geworden dat zij iets heel leelijks hadden gedaan. Ze zijn dien middag te weten gekomen hoe groot de ver antwoordelijkheid van het hoofd der school is en met hoeveel zorg er over de meisjes gewaakt wordt. En door dit uurtje met elkaar praten is er een hechte band van vriendschap ge legd tusschen de directrice van de kost school en de meisjes, die nu reeds allemaal hun bestemming in de Maatschappij heb ben gevonden. HET KLEINE INDIAANTJE. Eens, toen de Amerikaansche stoom boot „Minnehaha" aan een van de lan dingsplaatsen van een binnenrivier stopte, kwam -en Indiaansche vrouw die een k.^óje ir haar armen droeg aan boord om eens rond te zien. Het kleine Indiaantje was een aardig kindje, en een van de dames, die zich aan dek bevond, had er grooten schik in. Ze nam 't op schoot, speelde ermee en kon er maar niet van scheiden. En toen bedacht ze opeens dat ze 't wel graag mee naar huis zou willen nemen om 't haar vrienden te laten zien. „Wat vil je van me hebben als ik je kindje meeneem vroeg ze. De Lndiaansche vrouw antwoordde niet dadelijk. Ze scheen te bedenken, wat ze vragen zou. Toen wees ze naar een gouden armband, die de dame 'roeg. Deze maakte de arman* los, en gaf haar aan de vrouw, die verheugd heenging., haar kindje ach terlatend. Nauwelijks was de stoomboot weer van de landings-plaats vertrokken, of het kind begon te schreien en de dame probeerde t.? vergeefs het tot bedaren te brengen. Toen dit een poosje had geduurd, dacht ze „Ik wou, dat ik mijn armband maar terug had en dat dit vreemde kindje weer veilig en wel bij zijn moeder was." Een oogenblik voor de stoomboot de volgende landinpsplaats bereikte, kreeg ze aan den oever de Indiaansche vrouw in 't oog. die zoo hard liep, als ze maar loo pen kon. Onmiddellijk toen de boot stil lag, stapte ze aan boord, vloog op de dame toe, wierp haar het gouden sieraad in den schoot en haar kind grijpend, snelde ze ermee voort. Ze hield 't vast tegen zich aan, alsof ze bang was, dat iemand zou probeeren, het wee af te nemen. BRAM Ben ik nu niet een hééle Bram, Nu ik een pijp, een echte nam? Ik heb er ook geen hinder van. Ik rook net als een gróóte man. Maar, die tabak lijkt toch wat zwaar, Ik word ineens zoo vreemd en raar Geloof maar, dat ik nooit weer grijp, Die aklig nare, vieze pijp de B.—L. Er was niet veel tijd toe noodig ge weest, om haar te doen voelen, dat haar kleine Indiaantje voor haar heel wat meer waarde had, dat de mooiste armband 22. Gered. Zoo zoetjesaan ging het weer scheemren, De maan verdween voor 't licht der zon En toen zag Hein iets in de verte, O, waar hij wel om juichen kon! Hij maakte dra de jongens wakker, En riep uit volle borst: Kijkt gauw, Zien jullie daar niet in de verte Die lange streep van grijs en blauw? De jongens keken, nog wat slaaprfg, Maar begrepen toch niets ervan, En Harmen vroeg geeuwend aan Heintje: Toe zeg het maarwat is het dan? Maar kijkt, sprak Hein, dan uit je oogen, Het is toch duidelijk te zien, Of 2ijn jullie nog niet goed wakker En droomen jullie nog misschien? Die blauwe lijn daar in de verte En Heintje wees toen met zijn hand - Dat is, ik weet het vast en zeker, De kust van één of ander land. (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKK1E. En kijk eens hoe wij prachtig drijven Juist in de richting van die lijn, Wanneer de wind niet gaat verandren Wed ik, dat w' in een uur er zijn! De vrienden waren plots klaar-wakker, O, o dat was me een pleizier, En luid blafte van vreugde Vikkie, Toch aardig van dat lieve dierl Honger en zorg was al vergeten, Hoezee, de redding was nabij, En dat alleen maakte de makkers Reeds dadelijk verbazend blij! Aboe zei Jan een beetje pochend Ik vond die schipbreuk niet zoo zuur, Het was toch zeker, beste Harmen, Voor ons een schittrend avontuur! Ik zal daar veel over vertellen Wanneer we rustig thuis weer zijn, Wat zullen dan de menschen rillen, Ja Harmen, heusch, dat wordt nog fijn! Kom, kom sprak Heintje fijntjes lacheno Hou jij nou nog maar je gemak, Want al komt er nu ook redding, We zijn nog lang niet onderdak! Het kan nog best een poosje duren En, heusch, zoo zal het ook wel gaan! Totdat je in je eigen huisje Weer rustigjes kunt binnengaan! En lantje keek wel wat beteuterd Bij Heintjes woorden in 't begin, Maar kort daarna riep hij toch vro» En 'k hou toch maar den moed Hein had het bij het rechte eindt, Want na een uur o, wat een luse Waren de vier schipbreukelingen Zoowaar behouden aan de kust! Harmen, die ook wat wilde zeggen. Riep lotseling: O hé, o hé, We zijn toch hoop ik niet op 't eiland Van Robinsontje Crusoe? (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 19