i O LI.
ONS HOEKJE.
Een goed antwoord.
„Zie je dan niet, jij lompe boer,
Dat 't eerste klasse is
Een varken kent zijn stal nog wel,
En stapt dan ook niet mis
„Vergeef mij, waarde conducteur,
1 Ach, wees toch wat bedaard;
I Vergeef mij. want ik wist niet, dat
Gij zwijnenhoeder waart
li was zoo klein, als een hond maar wezen
L Hij had mooi bruin haar, met een zwart
Uitje en vier witte pootjes. Of het dus ook
mooi beestje was!
)lkwijls gingen Frits en Emma met Joli
idelen. als het mooi weer was. Maar dan
niet vrij rondloopen; want daartoe
sWj te klein. Hij zou misschien wel door
D rijtuig overreden worden, of de men-
ïen zouden op hem trappen. Daarom
Iden de kinderen hem altijd vast aan een
lol blauw koord, dat aan zijn halsbandje
s vastgemaakt.
roli vond het niet erg pleizierig, altijd aan
koord gebonden te zijn. Liever zou hij
rondloopen. Maar dat mocht nu eenmaal
!t. Hij trok wel eens hard aan het koord,
.r Frits of Emma lieten het niet los. Joli
dikwijls op straat andere honden zonder
iband. Zij waren niet vastgebonden en zij
Iden zelfs niemand bij zich, die op hen
m moest. Die honden waren vrij, heele-
d vrij.
tat moet heerlijk wezen", dacht Joli op
iren dag. ,.Ik wou maar. dat ik ook eens
m mocht uitgaan". Hij ging dicht bij de
,eur zitten en keek de kinderen aan.
hij vragen wou; „Laat me er uit!"
de kinderen lachten en zeiden; „Neen
vandaag gaan we niet wandelen Wij
n onze lessen leeren en thuis blijven,
fc alleen mag je niet gaan; dat weet je wel".
Joli had groot-en lust, om bulten te komen,
bleef maar bij de deur zitten. Daar werd
iheld en de meid deed de deur open voor
slager, die vleesch kwam brengen. Het
mdje zag de deur opengaan en liep gauw
buiten, zonder dat de meid het merkte,
had Joli zijn zin. Nu was hij alleen
Iten, geheel alleen en mocht loopen, waar
verkoos. Dat hij erg ondeugend was,
.an dacht hij heelemaal niet. Hij liep
itig de straat uit en een andere straat
•r en toen nog een straat en nóg één, tot
eindelijk heel ver weg was. Wat was dat
leizierig!
Toen Joli al heel lang geloopen had, werd
|J moe en kreeg honger. Maar hij had niets
ïi te eten. Dat was minder prettig. Joli ging
een stoep zitten om wat uit te rusten. Hij
t? er lang zoo mooi niet meer uit als thuis,
at hij had over vuile straatsteenen ge-
ocpen en had zelfs een paar keer in een plas
«tapt.
Zijn mooie, witte pootjes waren erg vuil en
?en heelemaal zwart.
rerwijl Joli daar zoo op de stoep zat, kwam
een ondeugende jongen aan. Die zag het
mdje en greep het dadelijk op, om het
te nemen. Maar Joli wilde niet bij den
(gen zijn en hij spartelde om los te komen.
dat niet lukte, beet Joli met zijn scherpe
iden den jongen in de hand. Die gaf een
•eeuw van pijn en liet het diertje vallen.
wilde nu gauw wegloopen, maar de
gen gaf hem een harden schop, waardoor
dwars over de straat vloog en in het
iter van de gracht terecht kwam. Gelukkig
er een schuit in de gracht; daar wist
>11 op te klimmen en van de schuit klau-
le hij weer terug op den wal.
De Jongen was gelukkig weg en Joli kon
weer vrij over de straat gaan. Maar o,
wat zag hij er uitWat was hij nat en koud
en wat deed zijn lijfje zeer van den schop.
Nu wilde hij liever dadelijk naar huis gaan
en niet meer wandelen. Maar hij kon den
weg niet vinden. Hij liep van de eene straat
naar de andere en keek naar de deuren van
alle huizen, die hij voorbij kwam.
Maar hoe hij ook keek, hij zag de deur
van het huis, waarin hij bij Frits en Emma
woonde, niet terug.
O. wat werd de kleine Joli toen verdietig.
Wat zou hij nu graag thuis geweest zijn, om
uit zijn schoteltje te eten en in zijn warme
mandje te rusten. Doch hij vond zijn huis
niet. hoe hij ook zocht.
Eindelijk ging hij weer op een stoep zitten;
want hij werd zóó moe, dat hij niet verder
loopen kon. Terwijl hij daar zat, werd het
donker, want het was al avond geworden.
De meeste menschen gingen naar huis en op
de straat werd het stil en eenzaam. Alleen
de arme Joli zat daar nog op de stoep. Hij
had zoo'n ergen honger en bibberde van de
kou. Daar kwam een kar aangereden; dat
was de hondenkar. Twee agenten liepen er
naast. Eiken hond. dien zij vangen konden,
stopten zij in de hondenkar Joli wist het
niet, anders was hij wel weggeloopen. Maar
hij bleef stil zitten en toen de kar dicht bij
hem was, kwam een der agenten naar hem
toe en pakte hem op. Daarop lichtte de
andere agent het deksel van de kar op en
de arme Joli werd in de hondenkar gestopt.
Toen ging het deksel dicht en de kar reed
voort. Joli was er niet alleen. Er zaten wel
vijf andere honden in. Die huilden allen
van angst, want zij vonden het akelig, zoo
opgeborgen te zijn. Zij wisten wel. dat het
slecht met hun zou afloopen en ook Joli was
bang geworden. Wat zou er nu nog met
hem gebeuren
Maar daar gebeurde iets, waardoor hij
gelukkig verlost werd. Midden op den weg
lag een groote steen; daar reed de kar zóó
hard tegen aan, dat zij onderstboven viel.
Het deksel vloog open en alle honden rolden
uit de kar. Of zij ook hard wegliepen Eer
de agenten er één hadden kunnen grijpen,
waren ze allen verdwenen.
Ook Joli was hard weggeloopen, wel drie
straten ver. Toen ging hij weer op een stoep
zitten rusten. Was ik maar thuis dacht hij
Maar wat was dat Joli keek eens rond en
daar zag hij op eens de deur van zijn huis,
van het huis, waarin Frits en Emma woon
den. Dadelijk liep hij er heen, ging op zijn
achterste pootjes zitten en krabde aan de
deur, om binnen gelaten te worden
Maar de deur werd niet opengedaan. Alle
menschen in huis waren al lang naar bed
en zij hoorden niet. hoe hard hij ook aan
de deur krabde.
Frits en Emma hadden lang naar Joli ge
zocht en waren erg bedroefd geweest. Zij
hadden zelfs gehuild; maar het hondje was
niet teruggekomen. Eindelijk moesten de
kinderen naar bed maar zij konden niet
slapen van verdriet. Zoo lagen zij dus allebei
wakker en praatten zachtjes samen over
Joli; want zij sliepen op dezelfde kamer.
Daar hoorde Emma een hondje blaffen en
zeide
„Luister eens, Frits, wat hoor ik Dat is
Joli
Frits luisterde en hoorde het nu ook. Hij
sprong dadelijk uit bed en liep op zijn bloote
voeten naar beneden, de trap af en de gang
door naar de voordeur. Gelukkig kon hij
alleen de voordeur open krijgen, en toen hij
dat deed, kwam er dadelijk een klein hondje
naar binnen
.Dat is Joli nietwilde Frits uitroepen,
want het beestje was onkenbaar van smerig
heid. Maar het ging op zijn achterste poot
jes zitten en kefte eens, of hij zeggen wou
,Ken je mij niet meer
Toen zag Frits wel, dat het Joli was. Hij
was zóó blij, dat hij hardop begon te juichen
en te roepen
„Vader, moeder, Joli is terugJoli is
weer thuis
Nu, allen waren blij, dat kun je wel den
ken. Dadelijk kreeg het hondje een bordje
met brood en melk. Toen hij genoeg gegeten
had, ging hij stil in zijn mandje liggen
slapen.
Joli werd 's morgens gewasschen. Hij bleef
nog wel drie dagen ziek en zijn lijfje deed
hem ergen pijn.
Nooit wilde hij weer alléén wegloopen. Dit
had Joli voor goed afgeleerd.
WAT DE MAAN AAN 'T STERRETJE
VERTELDE.
(Vervolg en slot)
„Naar de bosschen?" zei de moeder en ze
keek den dokter hulpeloos aan. want de ver
diensten gingen niet door en de spaarpot
begon leeg te worden
En toen de dokter weg was, liep ze in ge
dachten rond en probeerde te bedenken, hoe
ze het moest aanleggen om geld bij elkaar te
krijgen.
„En weet je, wat ik toen zag?" zei de maan.
Sterretje keek vol verwachting naar haar op.
„Ik zag", fluisterde de maan, dat de kleine
meid een potlood en een stukje papier nam
en daarop met groote drukletters (want
schrijfletters kan ze niet zetten), schreef;
„Onze Lieve Heer, wilt u geld sturen voor
Vader" en dit briefje stopte ze zoo maar in de
brievenbus, die om den hoek van 't huis
stond"
,.En toen?" vroeg Sterretje met schitterende
oogen.
„De brievenbesteller vond het papiertje",
en toevallig wist hij, dat een arme huis
vader daar in die straat, èrg ziek was. Hij
bewaarde het briefje en ging er mee naar
haar moeder, die het schrift van het kind
herkende.
„En toen?" vroeg ons Sterretje weer.
„Ja", zei de maan. „wat verder gebeurde,
weet ik niet precies, maar ik heb wel ge
merkt, dat de man een poosje later niet meer
thuis was. Misschien is er wel geld voor hem
bijeengebracht".
„En toen is hij niet béter geworden, dat is
jammer", zuchtte Sterretje ïnedelijdend.
Het gezicht van de Maan was nu o zoo
zacht en vriendelijk.
„Je hebt een goed hartje," knikte ze, „ja,
ja, als je zoo op de aarde neèrkijkt, zie je
heel veel verdrietige dingen. Maar ook zóó
veel moois en heerlijks. Morgen zal ik je hier
van wel iets laten zien. Zet nu alvast maar
je oogen wijd open.
En 't Sterretje was gerustgesteld en flon
kerde en lichtte zoo stralend, dat de men
schen naar den hemel wezen en zeiden;
„Wat 'n pracht, al die schitterende lichten.
En kijk eens naar dat ééne sterretje, dat
kleintje
HET GESCHOREN LAM.
„Een flauwe jongenJe bent net een
meisje, met die lange krullen, Rob Als ik
een jongen was, zou ik kort haar willen heb
ben, net als zoo'n kleerenschuier!"
„Je bent jaloersch, dat je ze zelf niet hebt,
Meta!"
„Bah, kijk eens aanen ze schudde haar
hoofd zoo geweldig heen en weer, dat de
golvende haren, die op haar rug hingen, de
pop, die zij in haar hand had bedekten. „Zoo
mooi en lang zijn jou haren niet eens, ik heb
lekker een schaar niet laten afknippen
„En daar straks zei je, dat ik net een
meisje was
„O ja, voor een jongen heb je veel te lange
krullen, maar als je een meisje was, dan was
t zoo bijzonder niet, al dragen ze ook kort
geknipt. Zeg, houdt die pop eens voor mij
vast."
„Dank je, met poppen speel ik niet, dan
tou ik wezenlijk wel een meisje lijken. Hoe
vervelend ben Je toch met al die poppen: ik
;al ze allemaal eens verbranden, als je niet
nee roovertje wilt spelen."
„Dat zal je wel laten, leelijke jongen, ik
tou liever jouwjouwkrullen ver
branden!" en zij barstte in een spotachtig
.achen uit.
„Loop rondom, nare meid, ik zal je wel
vinden!" en Rob ging tamelijk boos weg, om
te zien of hij ook een ander speelkameraadje
kon vinden.
Hij vond echter niemand, en nu begon hij
er over na te denken wat Meta hem gezegd
nad. Stonden zijn 1-snge krullen hem wezen
lijk zoo meisjesachtig Of zei ze het maar
om hem te plagen Daar zag hij tot zijn
geluk den ouden tuinman en hij klampte
hem aanstonds aan.
„Zeg eens, Janus, hoe vindt je dat ik er
uitzie
De man keek hem verwonderd aan, want
hij wist niet wat Rob bedoelde.
„Heel gezond. Robje; je hebt wangen als
appelen."
„Dat meen ik niet. Janus. Zie ik er uit als
een meisje
„Wel, je hebt immers geen rokken aan.
hoe kan je er dan als een meisje uitzien
O, wat was die Janus onbegrijpelijk
„Neen. Janus, dat meen ik niet. Meta zegt-
dat ik met mijn krullen precies een meisje
Üjk
„Nou, Robje wat zal ik zeggen." antwoord
de Janus en hij stak zijn pijpje aan., terwijl
hij ondeugend glimlachte, „ik heb nooit
zulke haren gehad toen ik jong was. Heele
maal ongelijk kan ik haar niet geven."
„Lijk ik dan wezenlijk op een meisje,
Janus
„Als ze je een jurk van Meta aantrekken,
zou je wel een aardig meiske zijn", hernam
Janus en schudde zijn wijs hoofd, w?nt hij
was een even groote plaaggeest als Meta.
„Jij bent een oude leelijkertriep Rob uit
en hij snelde weg, terwijl Janus hartelijk
1 achend hem na bleef kijken. Thuis gekomen
hep hij zijn moeder bijna omver, die juist
een paar dames uitliet.
„Kijk eens aan, wat een lieve krulleboï
riep een der dames, „is dat uw eenig doch
tertje. mevrouw
,,'t Is mijn eenige jongen," antwoordde deze
en ze trok Rob, die ondertusschen weer
woedend was geworden, naar zich toe.
.Een jongen, en dan zulke mooie krullen
Dat is werkelijk een bijzonderheid
„Ja, dat vind lk ook," zei de tweede be
zoekster. „O., u moet hem zoo eens laten
riiotografeeren
Nu werd het Rob al te erg Zonder iets 'te
zeggen rukte hij zich los en snelde naar
moeder's kamer. Dat zou wat moois zijn
Zijn moeder was in staat te doen wat die
dame zei, en dan zou hij als een meisje op
dat portret staan neen. dan liever ja.
wat? Wacht, daar zag hij op de toilettafel
'en mooie, groote schaar liggen; in een wip
'tond hij op een voetbankje, en knip, knip.
-(aar vlogen de mooie krullen naar alle kan
ten. Hij hakte en sneed, totdat hij er uitzag
->]s ja, als een geplukte vink Ziezoo, nu
■^ouden ze hem niet meer voor een meisje
canzien, en van plezier begon hij in de kemer
rond te dansen. Toen hij wat bekomen was
van de pret, besloot hij de huisgenooten, er*
vooral Meta, eens te gaan verrassen. Snel
Uep hij naar beneden en genoot nu bij de
algemeene verbazing die zijn uitzien opwekte
„Hemel, wat ben je nu een monster riep
Meta. proestende van het lachen, uit. „Neen.
dan stonden de krullen Je toch beter, hoor
Tk kijk je niet weer aan voordat je haar
weer aangegroeid is; de poppenkinderen zul-
'en schrikken als je ze zien
„Hè, wat ben jij een nare meid!" riep Bob
terneergeslagen uit.
„Eerst zeg je
„Och, kom, een jongen moet tegen een
beetje plagen kunnen; ik vond Je krullen erg
mooi. hoor
Rob keerde haar den rug toe en deed zijn
'-est den ouden Janus te ontloopen, voor wiens
Een ware geschiedenis.
Marietje was op weg naar school,
En mee liep Fik, haar hondje.
Er stond een bolle, flinke wind,
Ze kneep heel dicht haar mondje.
Daar zag ze plotseling voor zich uit,
Een leuken jongen loopen,
En achter haar riep een kwajong:
..Psstga je lekkers koopen
De leuke jongen draait zich om,
Daar komt de wind aan razen.
En heeft er in een oogenblik.
Hun hoeden weggeblazen
DE B.—L.
spotternij hij ook bang begon te worden.
Eindelijk kwem hij bij zijn moeder te land,
die hem een geschoren lam noemde, en mede
lijdend met haar hand over zijn ongelijke
baren streek. Toen zij het verhaal gehoord
had. dat hij haar spoedig deed, troostte zij
hem. „Beste jongen, daarover hoefde je toch
soo boos niet te worden."
„Maar iedereen plaagde mij zoo, mams
„Kom. Rob, dat noem ik geen plagen; je
kent Meta toch genoeg, en je weet dat Janus
Dok wel eens graarr *v,"+
neemt. Je moet in het vervolg je niet meer
zoo laten beetnemen."
,En die mevrouw dan
„Die meende er ook niets kwaads mee, ze
dacht misschien er mij pleizier mee te doen.'*
„Maar nu hoeven mijn haren toch niet weer
»oo lang te groeien .wel? Want 't is toch erf
naar, voor een me'sje aangezien te worden'.
.Eu, als je het zoo naar vindt, mijn jongei\
blijf Jij d"n naar mijn „geschoren lam!". Eu
*Men naam heeft hij heel lang behouden.
DE GROOTSTE PLANT DER WERELD.
Dit is waarschijnlijk een soort zeewier,
dat vaak groeit tot een lengte van 30u
voet. De stengel der plant is zoo sterk, dat
hij, gedroogd, kan dienen als touw en ook
als zoodanig wordt gebruikt door de be
woners der Zuidzee-eilanden. Het wier
groeit op den bodem der zee en heeft aan
den kop een langwerpigen bol. Dit zeewier
groeit in zulke hoeveelheden, dat er eilan
den door gevormd worden, die men voor
groote weilanden zou kunnen aanzien en
die soms zulk een omvang hebben, dat ze
de scheepvaart belemmeren. De bollen zijn
zoo groot, dat, als ze gedroogd en uitge
hold zijn, ze dienen kunnen als vaartuig
jes voor één persoon. Hebben jullie lust in
een pleziertochtje
23. Een nieuw schip.
Zij wisten niet waar of ze waren;
Het heeft zei Harmen allen schijn,
Dat w' op een onbewoond gedeelte
Van 't uitgestrekt Afrika zijn.
En dan is 't nog niet zoo eenvoudig
Voegde vriend Hein er daadlijk bij
Want met een leege maag te tipp'len
Dat is niet misen wat zeg jij?
De vrienden zwegen zeer bedenklijk
Maar vroolijk Jantje zeide toen:
Je hebt gelijk, dat is geen pretje,
Maar ach, wat zullen w' er aan doen?
Och wat zei Heintje wat verbolgen -
AI dat gepraat gaat me vervelen.
Laten we nu maar eerst eens even
Mijn sneedjes roggebrood verdeelen.
Ha, ha, dat is een pracht-bedenksel!
Riep Jan dat is de moeite waard,
Want om het eerlijk je te zeggen
Heb ik zoo'n honger als een paard.
(Nadruk verboden.)
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKTE.
En Harmen zei ook daadlijk gretig:
Is 't waarlijk waar, heb je nog wat?
Jongen, dat zou een uitkomst wezen,
Want 'k heb in lang al niets gehadI
Hein haalde 't brood uit een papiertje
En deelde eerlijk het in vier:
Voor Harmen, Jan en Hein een brokje.
En ook voor 't trouwe poedeldier!
Het was nu niet bepaald meer smaaklijk.
Maar toch deed ieder zich tegoed,
En heel wijsgeerig zei toen Harmen:
Honger maakt rauwe boonen zoet!
O jo, wat zaten ze daar jolig,
Er werd heelemaal niet meer getreurd,
En af en toe zei Hein een kwinkslag
Alsof er 't minst niet was gebeurd!
Zij zaten daar zoo rustig samen,
Zoo vreedzaam aan den waterkant.
Alsof ze in de duinen zaten
Van hun geliefde vaderland!
Opeens sprong Heintje in de hoogte
En tuurde, tuurde over zee;
Harmen en Jan stonden ook weldra,
En keken dapper met hem mee!
Hein bleef maar in de verte staren
En plotsling zeide hij: verhip!
Ik zie zoowaar heel in de verte
De donkre rook van een groot schip'
De jongens keken ingespannen.
Jan riep den koning toen te rijk:
Ik zie het ooko, Harmen kijk dan
Vriend Hein heeft waarlijk weer gelijk!
Hein trok onmidlijk uit zijn buisje
En zwaaid' er mee in groot pleizier;
Zoo krijgt men ons zei hij de jongens
Daar op het schip wel in 't vizier.
Harmen en Jan volgden het voorbeeld
En zwaaiden met hun jas geducht...
Het leken wel drie groote vogels,
Die tolden in de wijde lucht!
(Wordt vervolgd.)