DE WOLKENKRABBER. ^vonturerv. WARE WOORDEN. WETENSWAARDIGHEDEN. KINDERVERHAAL Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 21 Maart 1931. No. 8836. ZATEFWAfiAVONDSCflETS Een Amsterdamsche schets door STROLF. (Nadruk verboden alle rechten voorbehouden.) HET oude mannetje zat behaaglijk in het al aardig aan-warmende voorjaarszonnetje op de bank, aan den rand van het plantsoen, dat de breede straat in het midden sierde, en keek met knipperende oogjes, van wege het scherpe licht, naar het gevaarte van be ton en ijzer dat daar omhoog verrees, hoog boven alle andere huizen uit Dat was namelijk de wolkenkrabber, modern bouwsel van 12 verdiepingen hoog, waarin kost bare flats met centrale verwarming, liften enz. Nijvere werklieden waren in het zonderlinge bouwgeraamte be zig met luidruchtige werkjes, met timmeren en boren en kloppen en schreeuwen. Het gaat met oude mannetjes al net als met straat- musschen: is er één, dan volgen er al gauw meer. Het duurde dan ook niet lang, of er kwam een ander oud mannetje aangewandeld, lange, gebogen figuur, met langgerekt, bleek-gerimpeld gelaat. Hij hief militairement zijn zwarte stok ten groet in de hoogte, toen hy zijn collega op het bankje ontwaarde, schuifelde met voor zichtige pasjes nader en liet zich met veel gezucht en gesteun nevens hem op het bankje neer. Het eerste mannetje bekeek den nieuw-komer eens aandachtig, keek dan met een air van alleen-eigenaar naar den wolkenkrabber en vroeg: „Nou, wat zegt Uwe van onze wollekekrabbert!" De andere knikte eenigszins vaag en zei zoo-maar op goed geluk: „Jaja, natuurlijk, zeg ik ook altijd..." Het eerste mannetje keek verontwaardigd. Wat was dat voor een vreemde snoeshaan? Hij had hem nog nooit in de buurt gezien. En wat was "dat nou voor een antwoord, tegen iemand, die den heelen wolkenkrab ber had zien bouwen, van de eerste heipaal tot het nok- kie? De lange man moest blijkbaar begrepen hebben, dat zijn antwoord niet geheel in den haak was, want hij zei min of meer verontschuldigend met zijn holle stem: „Ja, ziet u, ik bin niet doof, niet effetief doof, maar al leenig maar een pietsie hardhoorig. De dokter zeit hett benne sinkings. Alleenig maar in het voorjaar, ziet uwee? Ik verstaan anders best wat U zeit, maarre... wat zeidu nou eigeluk?" „Ik zee", herhaalde het eerste mannetje met plechtige nadruk: „wat zeit Uwe van onze wollekekrabbert?" „O, nou snappik pas, waddu zee, of ik het krap het? Och, dat gaat nog al, ik hep drie guldes in de week van wege de ouderdomsrente en dan woon ik bij me ge trouwde dochter, die d'r man het een vaste pesisie, en ne dan hellep ik een beetje in d'rlui huishouwe. Best kosthuis anders, daarvan niet..." „Maar me goeie man, zoo bedoel ik het niet," viel het eerste mannetje kribbig uit. De lange oude heer was nu op zijn beurt verontwaar digd. Hij trok zijn wenkbrauwen hoog op, frutselde ze nuwachtig aan zijn wandelstokje en zei met zijn graf stem: „Een boel? Noem je dat nou ineene een boel? En eerst vroeg je of ik het krap had? Nou, weer wat nieuws, hoe ouwer hoe gekker, zallik maar zegge!" Het eerste mannetje negeerde de instinuatie met een gebaar van „dat mag jij zeggen" en spelde dan moei zaam: „W-o-l-l-e-ke-k-r-a-b-b-e-r-t, ddar, pal voor je neus". „Ooooo", zei de lange oude, gansch niet geïntimideerd, „bedoel je dat huissie? Tja, wel een aardig hulssle; wad deen rare naam, anders, wollekekrabbert. Heb je 'm wel lis zien krabbe? Paha, nou, ze vinde altemet wat nieuws uit. Geef mij maar rijst Niks voor mijn hoor. Ik bin as kind 'ns van de trap gevallen, twee-en-twintig treje! En ik had me toch een buil op me knar, zóó'n kokkert!" (de oude man wees den omvang van een monsterkale bas) „mot je van al die trappe van die wollekekrabbert valle, dan ben je morregeochtend pas beneje en dam kenne ze je met een stoffer en blik bij mekaar vege. Nee hoor, niks voor mijn." „Ach wat," zei het eerste mannetje, dat zijn wolken krabber verdedigde als een leeuwenmoeder haar jong. „Wie praat er nou over trappen? D'r benne geen trap pe, d'r benne liften, vier liften!" De lange oude heer keek hem straf aan. Hij had goed gehoord wat er gezegd was en hij sprak bestraffend: „Dat bestaat niet! Wou je mijn vernachele? Mot je eer der opstaan, vader. Pahaha, een wolkenkrabber! van twaalf hoog en mit-zonder trappe, lanougauwnajekijke!" „Dat zeg ik niet!" zei het eerste mannetje, dat zich opwond, ,ik zeg niet, datte d'r geen trappe benne, d'r zijne natuurlijk wel trappe, maar de manse loopen niet langes de trappe, ze gane met liftej met vier lifte!" „Ja, en me zuster het drie linkerbeene en een varrekes- kop!" grapjaste de lange oude met zijn grafstem, zeld zaam ad rem, „neem mij nou niet in de veiling! Eerst zee je, datte d'r ware geen trappe, en nou zee je weer, datte d'r ware weer wel trappe?! Maar de mense loope d'r niet op? Nou breekt me slof! Ja, ze benne daar gek, ze make zoomaar twaalf trappe voor niks nlemandal en dan gane ze met de lift! Met vier lifte, nou wordt ie goed. Dat mot je iemand wijs make, die niet in Lombok is geweest, maar mij niet! Ik bin toch zekers met de expediesle naar Atjee geweest, en wou jij mij nou ver- telle, dattte dr geen trappe ware? Ga nou gauw deur!" „Nou ja, ze hebben in Lombok toch zeker geen wolke krabbers, wat heit dat er nou mee te make?!" „O, nee? Daggie dat? Nou laat ik je dan vertelle, datte ze ze daar net zoo goed wollekekrabbers hebbe. alleenig gane ze daar niet de hoogte in, maar de laagte in. Die bruine Atsjineezen die kerels benne allemaal bruin en kunne toch allemaal zoo sakkerjennig goed Atsjinees smoeze, dar heje gewoonweg geen verstaje van! nou, ik zee dan, die bruine Atsjineeze bouwe allemaal reuze huizen, op reuze hooge pale, omdatte ze anders opge- vrete worde van de leeuwen en tijgers enne de korke- dille enne de boomaapkonstruktors. Nou, enne, die pale gaan reuze diep den grond in, net as die wollekrabbert in de lucht, snappie wel?" Nu, het oude mannetje snapte er niet veel van. Hij keek zijn langen buurman misprijzend en ongeloovig aan, en zei snijdend: „D'r bestane niet eens boomaapkonstruktors meer, die zijne allang uitgesturreve". „Zóóóóó!" haalde de oude lange man lang uit, „zóóóó, dus jij wou zegge, datte d'r geen boomaapkonstruktors meer ware in Lombok? Nou schiet me klomp uit! Bin jij op Atjee geweest of ben ik het? O zoo, nou dan! Laat ik je nou vertelle, dat het daar stik vol zit met boomaap konstruktors, en as se ze je bijten met hun vuile giftong want zukke valsche serpente benne die slange, dan bin je meteen mortje! De Atsjineezen benne d'r gek op, die koken er soep van en dat noeme ze dan sambal. Maar ik voor mijn ik hep lievers een zoet slokkie." „Nou, en toch benne d'r trappe in de wollekekrabbert en toch loope de mense d'r niet op, vanwege de lifte, dus feitelijk benne d'r weer geen trappe! Nou, U en dan ik weer!" „Stik!" zei de lange oude heer, stond abrupt op en stapte met onzekere schreden heen. Het leven is een steengroeve, waaruit we een karak ter moeten hakken en beitelen en vormen. Het ontbreekt den mensohen vaak niet aan kracht, maar aan wil. o Verschuif toch niets, nalatig hart, Tot op een beet'ren tijd; Op tijdverlies volgt rouw en smart, Op traagheid treurigheid. o Er leeft geen mensch, die niet eens heel onverwacht iets goeds heeft ondernomen .Denk daaraan zoo dik wijls als ge moedeloos zijt. dan zult ge nooit wanho pen aan de toekomst. o Tenzij het baantje meer voor u beteekent dan de be taling, zal het nooit meer betalen. o Alle geduld en alle vergeven is een daad, waartoe waarachtigheid tegenover zichzelf ons dwingt. Gij, die u zelf zoo wijs gelooft, Ei, let eens op die korenschooven; De volle halm buigt need'rLg 't hoofd, De leege... steekt het trotsch naar boven. Is het U bekend: dat Prof. Albert Einstein onlangs verklaarde, dat indien slechts 2 van de dienstplichtigen dienst wei gerden in geval van oorlog, er geen gevangenissen ge noeg zouden zijn op de heele wereld, om ze op te slui ten? dat in 1930 209.211 paspoorten werden uitgegeven aan Amerikanen dat volgens raming deze ruim 200.000 Amerikanen in dat jaar 37% milliard gulden in het buitenland uit gaven dat Mexico tot nu toe 42 presidenten heeft gehad, waarvan 25 vóór hun presidentschap generaal waren, 12 advocaat waren. 2 kooplieden, een dokter, een zang- leeraar en een ingenieur? dat het Hindoe-schaakspel, Chaturanga genaamd, in Br. Indië al sedert 13 eeuwen een geliefd tijdverdrijf ia? dat in de dertiende eeuw de Londenaars hun water kregen van een rivier die door Piccadilly (een straat in Londen) stroomde? dat er een bedrag van 20 milliard gulden belegd is in gebouwen, terreinen en meubileering van lagere scholen ln Amerika? MEVROUW STEKELVARKEN WIL VECHTEN JA ja, de vreugde van moeder Zwartbeer was van korten duur. Want haar kinder tjes waren nog maar nauwelijks begonnen naast elkaar den vijver over te zwemmen, of daar klonk een eigenaardig geluid, als het ritselen van dorre takken achter haar. Bliksemsnel draaide ze haar hoofd om. Daar kwam Mevrouw Stekel varken aan en onder het loopen ratelden haar pennen tegen elkaar. Regelrecht kwam ze op den vijver aan en Moeder Zwartbeer wist, dat dat moeilijkheden moest geven. Ze zou er niets om gegeven hebben, als ze alleen was geweest. Dan zou ze stilletjes zijn weggegaan. Als ze alleen was geweest, zou ze trouwens voor zich zelf direct aan een grooteren vijver de voor keur hebben gegeven. Maar Moeder Zwartbeer was niet alleen. Ze moest passen op kleine dikke Wolletje en Tinteloog. En nu was het toch wel heel erg onplezierig, nu de kleintjes werkelijk vor deringen maakten met hun zwemlessen, hun vij" ver te moeten verlaten. Tinteloog had eindelijk vergeten dat ie bang was. Maar als ze den vijver moest afstaan aan Mevrouw Stekelvarken, zou hij den moed wei eens opnieuw kunnen verliezen en dan zou al haar moeite voor niets zijn geweest. En hij moest nu eenmaal leeren zwemmen, vóór hem weer iets overkwam. Hiervan was moe der Zwartbeer diep doordrongen. Daarom sloeg ze Mevrouw Stekelvarken een beetje angstig gade, te meer, toen ze de drie klei ne stekelvarkentjes achter haar aan zag kruipen. Van alle dieren, die leven in het oerwoud, is er misschien niet een zoo zonder vrees als Mevrouw Stekelvarken en zulks niet zonder reden. Ze weet, dat niemand haar kan aanraken, zonder zich ernstig te bezeeren aan haar van weerhaken voor ziene pennen. Terwijl elk ander dier in de bos- schen rondloopt in voortdurenden angst en steeds achter het minste geluid of den zwaksten geur een vijand vreest, beweegt zij zich met de grootste kalmte. Ze weet, dat niemand zelfs haar kinder tjes kan aanraken, zonder gewond te worden. Want haar babies zitten net zoo vol pennen als zij zelf en hun kleine stekels zijn zelfs nog scher per. Maar zelf heelemaal niet bang voor een aan val, denkt ze er evenmin over andere dieren letsel te doen. Tenzij ze aangevallen wordt! Als men haar te na komt, slaat ze met haar gestekelden staart er op los. Dezen middag ging ze naar denzelfden poel, die door moeder Zwartbeer was uitgezocht. Zooals we zullen zien, deed ze het met dezelfde bedoeling. Toen ze moeder Zwartbeer en haar twee welpjes zag, aarzelde ze geen oogenblik. Regelrecht kwam ze op den poel af, alsof er niemand in was. Ze keek langs moeder Zwartbeer heen, alsof die hee lemaal niet bestond en zei knorrend tegen haar kinderen, dat ze op haar rug moesten klimmen. Moeder Zwartbeer gaf een grauw: „Wij waren hier het eerst!" zei ze dwars. Maar Mevrouw Stekelvarken deed, alsof ze niets hoorde. Zonder omslag begaf ze zich te water, met haar kindertjes op haar rug. Haar stekels legde ze plat op haar rug en uit haar houding kon je niet opmaken, dat ze wist, dat de beren daar waren. Dat was zoo haar manier om te laten zien, dat ze niet bang was. Ze voelde geen spoor van twijfel, dat ze het veld voor haar zouden ruimen. „Vlug, jongens!" riep moeder Zwartbeer ang stig tegen haar kindertjes, toen ze zag, dat het stekelige schepsel naar de plek zwom, waar haar kindertjes waren. „Vlug, zeg ik je! Eruit!" VI. VAN HUN VIJVER VERJAAGD. Het was een geluk voor Wolletje en Tinteloog, dat zij hadden geleerd gehoorzaam te zijn. Want waren ze niet direct uit den vijver gekropen, toen hun moeder hen riep, dan zouden ze er leelijk aan toe zijn geweest. Mevrouw Stekelvarken is geen buurdame, om met gebrek aan eerbied te worden behandeld. Moeder Zwartbeer wist dat maar al te goed. Als een van de beertjes ook maar een centimeter te dicht bij de kleine stekelvarkentjes was gekomen, zouden deze hun staartjes klap-klap-klap recht in de snuitjes van de kleine beertjes hebben ee- slagen met het gevolg dat een aantal geweerhaak- te stekels erin zouden zijn blijven steken. Dat is de reden, waarom Mevrouw Zwartbeer, hoewel ze heel goed wist, dat ze de oudste rechten op den vijver had, dien verliet, op hetzelfde oogen blik, dat Mevrouw Stekelvarken in het water kwam. De beertjes begrepen heeelmaal niet, waarom ze zoo haastig uit het water moesten komen. Maar zonder eerst naar het waarom te vragen, kropen ze er zoo gauw mogelijk uit! Eenmaal veilig op den oever, haastte Moeder Zwartbeer hen naar het struikgewas, waar ze vei lig waren. Hier liet hij ze naast elkaar zitten, zóó, dat zij den vijver konden zien. „Kijk uit," fluisterde zij, „en let op wat je zult zien.' De twee beertjes gingen onbeholpen op hun hur ken zitten. Hun oogjes dansten van opwinding. Ze hielden wel van iets geheimzinnigs!- Zooals gezegd is Moeder Stekelvarken dicht bedekt met stekels, die zoo scherp zijn als naalden Als zij een vijand tegenkomt, kan zij die stekels allemaal recht overeind zetten. Ze ziet er dan net uit als een reusachtig groot speldenkussen. Maar zij kan haar stekels ook plat neerleggen. Dan is ze zoo zacht als een baal hooi. Aan den rand van den vijver gekomen, legde moeder Stekelvarken haar stekels r>lat neer. zoo, dat de drie kleine stekelvarkentjes op haar glad den rug konden klimmen. Toen begaf ze zich te water en de drie babies dreven op haar rug den vijver rond. „Wat moet dat prettig zijn!" dacht Wolletje. „Wedden, dat zij er afvallen?" dacht Tinteloog. Maar moeder Zwartbeer, die precies wist, wat er komen zou, dacht: „Dat had ik eigenlijk zelf ook wel kunnen doen, als ik er maar eerder aan ge dacht had." „Unk'wunk, unk-wunk" neuriede mevrouw Stekelvarken, terwijl zij waterlelies naar boven haalde, en de wortels ervan onknabbelde. „Unk-wunk, unk-wunk", bootsten de kleintjes haar na, terwijl ze aan de stukken knabbelden, die moeder hun in den mond stak, om te proeven Toen ging mevrouw Stekelvarken langzaam aan wat dieper in het water zwemmen, tot de kindertjes hooger op haar rug moesten klimmen om niet nat te worden. Moeder Zwartbeer's oogen glinsterden ondeu gend bij de gedachte, wat er nu ging gebeuren. Nóg lager zonk het levende vlot. Half onder water was het nu. Maar nu hun eerste verwon dering over het nat worden voorbij was, gaven de babies daar niets om. En al maar lager zonk het vlot. Nu had mevrouw Stekelvarken alleen haar neus nog maar boven water. En toen plotseling dook ze heelemaal on der! Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 21