VOOR onze jeueo - M.'l 'i li'll" .1 i .'.ij'J>J. Poppe-Liesje op haar stoeltje Keek verwonderd naar de kat, Dacht: „Ik g'loof, ze zit te loeren, Goede hemel, wat is dat Rrrrt! wat suist er langs haar ooren Het gebeurt zoo vrees'lijk vlug, 't Lijkt warempel wel een muisje, Mèt zit Poesje op haar rug. Woedend blaast Minet, het poesje, Valscherd! dat heb jij gedaan, 't Is jouw schuld, het kost'Ujk hapje Is mij door jouw schuld ontgaan En ze rukte en ze sjorde, Liesje riep: „dat is gemeen Maar het slimme, kleine muisje, Deed een dansje op haar been. En lenoioi werd Pop gehavend, Op een vrees'lijke manier; En het kleine, grijze muisje Lachte, lachte van pleizier! H. H. DE B.—L. DIK'S REISAVONTUUR. Dirk was drie jaar en het eenige kind zijner ouders, 's Morgens reeds vroeg, ging zijn vader naar werk en dus was hij den geheelen dag alleen met zijn moeder, van wie hij het oogappeltj- was. Hoe hij aan den naam Dik kwam Wel, dat is vlug uitgelegd. Je weet reeds, dat hij eigenlijk Dirk heette, maar de r in zijn naam scheen den kleuter te moeilijk om uit te spreken, en daarom noemde hij zich zelf maar Dik, wat ook al natuurlijk dadelijk door moeder werd gevolg, terwijl vader ook meer van Dik dan van Dirk sprak. Moeder was naaister en kon dus niet veel met Dik uit wandelen gaan, maar ge lukkig was er een tuintje of eigenlijk een bleekveldje voor de deur, en daar kon Dik naar hartelust van de buitenlucht ge nieten, natuurlijk als het weder goed was. Maar kleine Dik had een groote lust tot onderzoek, en graag wilde hij weten, wat er toch wel buiten het bleekveldje te zien was en hoe groot de wereld eigenlijk wel zou zijn. Meermalen had hij pogingen ge waagd om op zijn korte beentjes de we reld in te gaan, maar dat was tot nog toe altijd door moeder bijtijds ontdekt en verhinderd geworden. Op zekeren dag echter het weer was zoo mooi zat Dik op zijn bankje buiten. Hij had zijn boterhammetje met suiker in de hand en deed in den beginne zijn best, het in zijn maagje op te bergen, toen het hem op eens inviel, dat het nu juist een geschikte gelegenheid was, om de wereld te gaan bekijken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Gelukkig voor den kleinen reiziger had moeder het juist te druk om op hem te letten, en vast be sloten stond Dik van zijn bankje op, ging het tuintje uit en de straat op. Als hij rechtuit was geloopen, dan zou moeder het toch wel gemerkt hebben, maar op zettelijk sloeg hij rechtsom naar het drukste gedeelte van de straat. Wat was de wereld toch groot, en wat zag hij al vreemde dingen en onbekende gezichten Niet, dat hij niet reeds vroe ger huizen en boomen en menschen gezien had, maar nu was alles anders. Dan zat hij op vaders of moedesr arm en had hij te veel belangstelling in vaders das of moeders hoed gehad, maar nu, zoo heele- maal alleen, kon hij alles veel beter op nemen. Terwijl Dik zoo liep te peinzen, kreeg hij opeens weer trek in zijn boterham. Juist wilde hij die gaan oppeuzelen, toen, hap, een hond er de tanden insloeg en er mee wegliep. Dat was toch te veel voor Dik en juist opende hij z'n mond om een keel van belang op te zetten, toen hij zag, dat de hond, met de boterham in den bek, een spekslagerswinkel binnenliep. Dapper ventje als h\, was, liep Dik den hond na, klauterde op handen en voeten het stoepje op, en stond spoedig in den winkel voor den verbaasden slager. „Wat wil je, vent vroeg deze. „Bam, bam riep Dik en wees met beide korte armen naar den hond. „Wat, heeft Mop je boterham?" riep de slager; „hier Mop, geef terug 1" Maar Mop dacht er anders over, nam de staart tusschen de beenen en vloog het achterhuis in. Dik's oogen schoten vol tranen, doch de goedhartige spekslager troostte hem. sneed een stuk leverworst af en gaf dit aan Dik, wiens trane" nu spoedig ge droogd waren. Hij ging den winkel uit, nam op zijn gemak op de stoep plaats en at met smaak de worst op. Toen keerde hij zich om, zag den slager vragend aan en zei „Meej wojstJe ziet, dat de r nog niet zoo ge makkelijk was uit te spreken voor den kleinen baas, maar de slager begreep hem toch en sneed nog een stuk af. „Nu krijg je niet meer, nu naar je moe der Naar moeder ja, dat wilde Dikkie wel, want bijna had hij genoeg van de wereld gezien, maar hij wist den weg niet meer en ging weer rechts af. Voor zijn doen liep hij stevig door, dus raakte hij hoe langer hoe verder van huis. Daar kwam een melkboer, die verwon derd keek, dat kleine ventje alleen te zien. „Waar ga je heen vroeg hij. „Moedi riep Dikkie. De melkboer begreep niet dat hij den weg naar Moedi niet kende en liep door. Dik stapte door en kwam bij de Spoor baan. Dat was leuk Veel langere rails lagen hier dan bij zijn spoortje thuis en juist leunde hij tegen een hek, want hij dacht .Dikkie, jongen, hier kun je mooi wan delen, dan zie je alle treinen voorbijgaan en liep hij op het hek toe, toen plotseling de spoortrein gillend voorbijreed. Dat was even te veel voor den kleinen avonturier. Verschrikt keek hij naar het onbekende monster. Bleek van schrik klampte hij zich nog aan het hek, toen de trein al lang voorbij was. Hulpeloos keek hij rond en dikke tranen kwamen te voorschijn. „Waar moet je heen vroeg een agent van politie, die juist aankwam. „Moe moe was 't antwoord. „Waar woon je „Moe!" klonk het weer. „Hoe heet je moe vroeg de man. Dik keek hem aan „Diks' moe De agent lachte, nam Dikkie op den arm en zei „Ik zal je naar 't bureau brengen Dat vond Dik wel aardig. Die glimmende helm en de koperen knoöpen bevielen hem best en toen hij op het bureau kwam, sprak hij alle agenten met„oome" aan. Intussohen had Dik's moeder ovteral nacr hem rondgezocht en was ze radeloos van angst de straat opgeloopen. Gelukkig kreeg ze inlichtingen van den spekslager en den melkboer en toen zij daarna hoorde, dat men een agent van politie met een jongetje op den arm had gezien, be greep ze, dat er geen gevaar was. „Dikkie .Dikkie riep ze en ze vloog de wachtkamer van het politebureau binnen, waar de kleine bengel met stralende oogen luisterde naar een verhaaltje van een der I „oomes", die hem op de schoot had. Ze droeg hem naar huis, dolblij, dat hij terecht was, maar Dikkie begreep er niets van en vond het mipder prettig dat er een dag later een hekje getimmerd was om het tuintje, dat h^m scheidde van die groote wereld daarbuiten HET WATERPOESJE. Ja, 't waterpoesjeVraag 't maar aan Dakkie, den blufferigen dashond die er heel wat van zou kunnen vertellen, maar die zijn mond houdt en terecht! Als je hem erover spreekt, vertrekt hij geen spier van zijn muil, maar hij kijkt je aan, of hij zegt: Praat er niet van! Dat kwam zóó Eigenlijk heette hij Azor, maar hij had wel 35 bijnamen, maar de meest gebruikelijke was Dakkie. Zoo had hem de kleine Lili ge noemd, met wie hij, om zoo te zeggen, was opgegroeid; ze speelden samen naloopertje en hij sliep als een kind, op haar schoot; al was hij ongehoorzaam, men kon niet boos op hem zijn, ook al zat hij nog zoo vinnig de katten na. Dat kon hij niet laten, vooral, als poes het op een loopen zette. Dan joeg hij haar na, als een held, die den vijand op de vlucht sloeg en met geweld moest hij dan van den boom worden weggehaald, waar de doodsbenauwde kat tegenop was geklommen Geheel anders werd het echter als poes hem aandurfde en met hoogen rug haar staart zwaaide en zich voor den aanvallenden sprong gereed maakte. Dan klonk het blaffen van Dakkie heel anders, 'n beetje bang en weifelend en dan vond hij 't het beste om aan het fluiten van zijn baas gehoor te geven en den aftocht te blazen! Waterpoesje was het kind der cypersche kat van de buren, van „Mieke". zooals ze heette en Waterpoesje was een doldriftig wild ding, dat zoo genoemd was, omdat ze altijd achter ons huis bij de sloot zat en er allerlei kattekwaad uithaalde. Ze was dan ook de wildste van de drie kinderen van Mieke. Voor Dakkie was 't zwemmen en baden een kwaad ding Terwijl Bof, de groote jachthond, ongevraagd een bad ging nemen en rond zwom, was Dakkie, evenals velen van zijn soort, waterschuw. En als zijn baas hem eens even in 't water wilde hebben om hem op te 1 frisschen, moest hij er iets op verzinnen en riep hij: i- „Dakkie, moeten we de katjes hebben? Gaan we naar 't waterpoesje?" Dat liet zich de hond geen tweemaal zeg- gen en in galop sprong hij vooruit, naar de sloot. Maar dan was het een vertooning! Aan den kant waren drie vooruitstekende waschbakken getimmerd. Op den eersten vlonder stapte dan de baas, stampte met zijn stok op den grond en riep bevelend: „Vooruit! hier!" Dan kroop de arme Dakkie naar voren, met zijn staart verlegen over den grond en schoof angstig over de plank. Maar wat gebeurde er? Juist was Dakkie bij het woord Water poesje vooruitgesprongen, toen op het mid delste vlondertje werkelijk het kleine katje zat, en de boosheid van Dak zich tegen dit stumpertje keerde. .Eindelijk! eindelijk!" zal de hond wel ge dacht hebben, „daar heb je nu toch dat beest, waar de baas altijd over spreekt. En meteen sprong hij op het dier af, dat zich heftig ver weerde en blies, zoo hard het kon. En al het roepen en het fluiten van den baas hielp niet; Dakkie's moed was te groot en het katje te klein en toen ren slotte de „baas" nog erbij kwam, verloor poes de be zinning en sprong ze in het water, Als je denkt, dat Dakkie het diertje na sprong, heb je 't mis. Wel vloog hij langs den kant heen en weer en blafte en ging ver schrikkelijk te keer. De eigenares van het katje kwam aan rennen en haalde het meer dood dan levende diertje met een hark uit de sloot. Het 'gezicht van die natte, haast ver dronken vijand kan Dakkie niet vergeten en al lokt de baas hem met een extra lekker worst vellet je, naar den waterkant, is Dakkie niet meer te krijgen! DAT IS SLIM! Op een aardappelveld, dat zich aan den voet van een heuvel uitstrekte, hadden eenige arbeiders hunne kleeren neerge legd, die zij tijdens den arbeid niet noodig hadden en ter bewaking overgegeven aan ee. hond. Toen zij iets aan de andere zijde den heuvel te verrichten hadden, kon de hond hen niet meer zien en ging hen opzoeken. Verschrikt snelden de ar beiders naar hun kleeren, en nog meer schrokken zij, toen deze verdwenen waren. Zij werden op den hond vertoornd en wil den hem straffen. Toen deze echter be greep, dat zij hunne kleeren zochten, be gon hij met zijn pooten in den grond te schrappen en haalde het eene stuk na het andere te voorschijn. Hij had de kleeding- stukken blijkbaar op deze wijze tegen diel stal verzekerd. Een heer had zijn poedel zoodanig afg* richt, dat deze eiken middag het middag maal voor hem moest halen bij een kol Langen tijd bracht de viervoetige diende de spijzen behoorlijk thuis. Ee echter wilden twee zijner vrienden die heer een poets spelen. Beiden bezaten ee hond en hiermede wachtten zij den poe del op zekeren midag af. De poedel zett zijn mandje neer en nam een afwachtend houding aan. Wanneer hij met den eene hond vocht, viel de ander op het eten aa en omgekeerd, als hij deze weer aanvie at de eerste uit den schotel. Toen nu aangevallene zag, dat hij zijn waar nie tegen beide aanvallers kon verdedigen viel ook hij op de spijzen aan, en at zooveel van op als maar mogelijk wai Toen zij het maal gemeenschappelijk op gepeuzeld hadden, plaatste de poedel de ledigen schotel weer in de mand en bracl deze naar huis. Hij zette de mand aan voeten zijns meesters, kwispelstaartte scheen vergiffenis te vragen. Zijn meesl begreep niets van de zaak, want zoo ie was nog geen enkele keer voorgevalle Kort daarop traden zijne vrienden bii nen en vertelden hem het gebeurde. 2 hadden hunne honden buiten de deur ge laten, doch toen er nog iemand binne kwam, sprong ook een der honden in d kamer om zijn heer op te zoeken. Nauwe lijk zag de poedel hem of hij viel zoo woe dend op hem aan, dat hij niet, dan me groote moeite, van hem was af te slaan. In Engeland maakten eens twee vrieu den een wandelrit. Een hunner had hond bij zich en wedde met zijn vrien< dat die hond een verloren geldstuk zoeken en terugbrengen. Zij legden ee geldstuk op den weg, zonder dat de voort uitgesnelde hond dit zag. Toen zij eei groot eind verder waren gereden, riepes zij den hond en maakten hem duidelijl dat er geld verloren was en dat hij da moest opzoeken. De hond liep terug e de vrienden reden verder. Het dier kwaï echter niet terug, ook niet, toen de andi ren al lang thuis waren. De eigenaar v£ den hond beschouwde de weddensd reeds als verloren. Den tweeden dag^evej wel kwam de hond terug en bracht zijne verwondering een kous mede, wai in zich een horloge en eenig geld bevoi en onder dit geld was het verloren gel stuk. Er werd nu een advertentie in t courant geplaatst en als eigenaar meldd zich de waard uit een dorpsherberg aat Deze had het geldstuk eerder gevonde: dan de hond. Een kwartier daarna had d hond hem ingehaald en zich bij hem aan gesloten. De waard was heel vriendelijk tegen hel dier geweest en daarom was Cesar, m heette het dier, bij hem gebleven en me hem mede naar zijn woning gegaan 's Nachts was hij in de kamer gebleven waarin de man sliep. Toen deze echte, 's morgens ontwaakte, was de hond ver dwenen en had de kous mede genomi waarin de waard de nachts zijn geld horloge bewaarde. En nu nog iets anders Dr. Morand in Parijs had een vrieni wiens hond zijn poot gebroken had vriendelijkheid tegenover zijn vriend nai hij het dier in behandeling en had de vol doening hem geheel te genezen. Eenig* tijd daarna werd er bij den dokter aaa\ de deur gekrabbeld. Hij ging zien, wat tt was en zag tot zijne verwondering den genezen hond met een anderen hond bij zich, wien het zelfde ongeval was over komen en die zich op drie pooten voort sleepte. De genezen hond sprong kwispel staartend bij hem op en trachtte den dok ter te 'doen begrijpen, wat hij verlangde. „Dezen keer", zei de arts, „wil ik aan ji verzoek voldoen, doch kom in het vervolj niet meer met zulke patiënten terug 1" 24. Aan boord. Zij wuifden langer dan een uur wel, Maar nader kwam de boot toch niet; Och moederlief 't schijnt niet te helpen, Riep Harmen uit in groot verdriet! Wij zullen 't toch niet op gaan geven, Kom ga toch dóóren zwa^ivooruit! Ik hoor 'k geloof het al zijn leven! Heel in de verte al gefluit! Men heeft ons toch wel in de gaten, Kijk, kijk... de stoomboot keert al reeds; Zij keken nogeens met hun drieën, F.n Hein had wéér gelijk, als steeds! De boot werd langzaam, langzaam grooter, Men zag al duidelijk de pijp; Ze hebben ons waarlijk zien zwaaien Zei Harmen wat ik niet begrijpl Of jij 't begrijpt of niet zei Heintje Legt in de schaal niet 't minst gewicht, Zit langer niet te phil'sofeeren Maar zet liever een blij gezichtf (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. Zij bleven nog een poosje wulven, En na een klein kwartier misschien Was heel de romp en ook het dek zelfs Reeds van de stoomboot goed te zien. De stoomboot scheen „full speed" te varen Recht op het drietal vrienden aan, Zij zagen 't duurde heusch niet lang meer Aan boord al zes matrozen staan! Toen scheen het stoomschip stil te liggen; Een groote roeiboot was gedaald, En daarmee werd het wachtend viertal Heel netjes van de kust gehaald! Vikkie sprong 't eerste in het bootje, Wat was de stumper in zijn sas! Het scheen wel of hij wilde vragen Of er aan boord een kok wel was. Hij rammelde ook van den honger En maakte een groot waf-kabaai, Hein sprak onderwijl met den stuurman Wat woorden in een vreemde taal. Ztj roeiden vlug naar 't groote stoomschip, Daar werd alreeds op hen gewacht; Het zijn zei Heintje Itaaljanen, Precies zooals ik heb gedacht! De kapitein was daadlijk vriendeljjk En joviaal, zooals 't behoort; De jongens snapten wat hij wilde Ook al verstonden ze geen v\*>ord. Door Hein kwamen ze dra te weten, Dat 't schip naar 't verre IJsland ging; En juichend zei Jan tot Harmen: - - Dat is nu eens een héél mooi ding! Ze waren al aan boord een uurtje Toen de kaptein bij Heintje kwam, En in het Italiaansch hem zeide: 'k Verzend een radio-telegram. Om j' ouden kapitein te melden, Dat jullie hier behouden zijn; En toen de jongens dat vernamen Riepen ze luid: ja, dat is fijn! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 24