25. Naar IJsland.
Aan boord van 't Italiaansche stoomschip
Was het ook waarlijk lang niet kwaad,
De passagiers waren héél aardig
En eten was 'r in overdaad 1
Vikkie was daadlijk beste maatjes
Al met den grooten dikken kok,
Want van hem kreeg hij menig keertje
Stilletjes nog een extra brok!
Zij gingen nu naar 't mooie Spanje,
Dat was het eerste bij de hand;
En daarna via Britsche staten
Ging de reis naar het IJsbeer-land!
Het zou nog wel een tijdje duren
Ja denkhjk wel een maand of acht
Voordat dc stoomboot onze vrienden
Daar veiligjes had heengebracht.
Zij namen 'n kijkj' in Spaansche steden
O, jo, wat was het daar een pracht!
Zij zagen heele mooie torens,
Zooiets hadden ze nooit gedacht!
(Nadruk verboden.)
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN
En eenmaal op een mooien middag
Nam d' eerste-luitenant-ter-zee,
Die veel pleizier had in de jongens,
Hen eens een uurtje met zich mee.
Zij gingen dwalen door een stadje
En zagen er van allerlei:
Standbeelden uit vervlogen eeuwen
En ook een mooi kasteel erbij!
Zij zagen torens hoog verheven
Naast heele kleine huisjes staan;
En prachtige marmren paleizen
Zijn zij ook nog voorbijgegaan!
Ook nam de officier hen mede
Naar een bijzonder stierengevecht,
Alléén om hen te laten voelen
Hoe aaklig wreed dat is en slecht!
De jongens vonden 't ook niets aardig,
Dat zoo gemarteld werd een beest,
En Jan zei later tegen Harmen:
Dat is me een schandaal geweest!
HOND VTKKIE.
Zoo iets moest vast verboden worden,
Een stier heeft ook toch nog gevoel;
Een weerloos dier zoo te mishandlen,
Wat een laf en wreedaardig doel!
De joviale eerste-luifnant
Met wien zij meer waren gegaan,
Die hoorde schijnbaar met genoegen
Jan zijn verbolgen woorden aan!
Hij klopte hem eens op den schouder
En zeide lachend toen: kijk, kijk,
Jij bent er achter beste jongen,
En hebt voorwaar héél groot gelijk!
Want dieren kwellen is fliet edel,
Zooals je bij die stieren ziet;
En menschen met een brave inborst
Doen zulke dingen dan ook niet!
De jongens aten ook in Spanje
Veel sinaasapp'len sappig, fijn,
En dan zongen ze uitgelaten:
Dat zijn de appels van Piet Hein!
(Wordt vervolgd.)
ONS HOEKJE.
Uit den vreemde.
Kinderen, zie eens even an,
Weer een plaatje uit Japan
't Is een foto, inderdaad,
Zóó genomen, daar op straat
Zie je wel die leuke snoetjes,
En die grappig kleine voetjes?
Houten schoenen kijk eens aan
Zou je daarop kunnen staan
Die kimono om hun lijf
Zit gelukkig niet zoo stijf.
Maar het sjouwen zoo, met broer,
Lijkt me wel een héélen toer
En die vreemde rammelaar
Schijnt me ook een beetje zwaar.
Maar als zij ons konden zien,
Lachten ze óns uit. misschien,
Vast riep men daar in Japan
Trek toch lange kleeren an.
EEN SPROOKJE.
Eens, heel lang geleden, leefde er in een
hutje in het bosch een jonge houthakker,
met zijn vrouw en een lief meisje Ze was
zóó mooi, dat de rozen door het raam naar
binnen groeiden om haar te zien en de
herten keken over het hek en de vogels
bouwden hun nestje onder het rieten dak
'om haar 'savonds in slaap en 'smorgens
wakker te zingen.
En de rozen staken de fijne, rose hoofdjes
bij elkaar en keken vol bewondering naar het
goudblonde feeënkind
Toen ze grooter werd en leerde loopen en
spreken, dansten haar voetjes over het
zachte mos en haar stemmetje klonk zoo
helder als de kleine waterval, die zich vlak
bij het hutje bevond.
Maar Llnda, zoo heette het meisje, was
niet alleen mooi, maar binnen In haar hartje
zag het er ook zonnig en vriendelijk uit.
„Scheelt er wat aan?" vroeg ze mede
lijdend, als de bloemen haar hoofdje lieten
hangen. „Niet genoeg drinken gehad?" en
vlug schepte ze water uit het beekje, dat ze
den dorstigen bloemenkinderen gaf.
De dieren kwamen met al hun verdriet bij
haar. Was een vogeltje uit het nest gevallen.
Linda hielp het hulpelooze diertje, en zoo
ging het altijd.
Op een mooien zomeravond kwam vader
niet thuis en toen moeder en zij hem von
den onder een boom, die door den bliksem
getroffen was, vertelde moeder haar schrei
end, dat vader nooit meer tegen haar zou
spreken hij was gestorven!
Linda kwam nu veel minder in het bosch.
want ze moest moeder helpen, ook bij het
spinnen.
Toen het winter werd en een dikke sneeuw
laag het mos om het huisje bedekte, knikte
Linda de herten, hazen en konijntjes toe.
Ze had het erg stil, want moeder was ziek
en kon weinig spreken.
„Linda,kind, ik heb weer pijn en kan niet
slapen, klaagde moeder eens, „toe, zing wat
voor me". En bij 't smeulende sparre vuurt je,
zong Linda zóó mooi, dat moeder de pijn
vergat en eindelijk insliep.
„Moeder, het wordt Lente. de waterval
«raat ontdooien! de zon cre^ft zooveel warmte
nu zal ik gauw kmiden voor uw hoest kun
nen vipHpn'" 55ei IJnda vrooWk
Eindellik kwam dp T.«nte- dp rozen kpkon
weer naar binnen d« hazpn en konünties
snroneen om bet hvtle. de herten spiegelden
zich in het. beekle pn de vogels zon gen om
het hardst: maar on een mos-bankie zat
Linda en schreide heete tranen
..Wet. scheelt eraan. Lipdpz wqt, heb ,1e
kindlief" vroeg een oude eeirboom.
..Ach. moeder is ziek en ik kan maar geen
kruiden vinden, om haar te helnen!"
..Wacht, dan zal ik het eens aan den ouden
uil vragen, die weet haast alles Mhn zoontie
moet je Jntusschpn maar wat onvrooliiken
met zoeken" M°téén snrong er een granoig.
klein eekhoorntje van een tak op Linda's
hoofdje.
„Hier zit ik goed!" lachte hij
„Jou stout Pluimstaartje!" zei Linda.
maar je moogt bij me blijven, terwijl ik
kruiden zoek!" Ondertusschen vertelde
Pluimstaartje hoe hij den winter had door
gebracht en hoe heerlijk ze krijgertje speel
den, als neef Krabbelaar maar niet meedeed
want die bedierf allerlei orettige spelletjes"
„Ja, dat geloof ik best. Pluimstaartje", ant
woordde Linda, maar nu moet ik naar huis.
Als de zon vlak boven dit kleine vijvertje
staat, is het etenstijd voor moeder en mij.
„Nu, als moeder Iets van de kruiden weet.
kom ik 't je vertellen", riep het eekhoorntje.
Nauwelijks was Linda den volgenden dag op,
of Pluimstaartje sprong boven haar hoofd
„Linda, de groeten van moeder en de uil
heeft gezegd, dat de boschnimf de kinderen
kent, maar dat niemand haar kan spreken,
want ze wordt bewaakt door heel veel groote,
groene slangen. Och, het spijt me zoo voor
je!"
„Dan wordt moeder ook niet beter!"
snikte Linda.
Ze sloeg de handen voor haar gezichtje en
toen de rozen dat zagen, schreiden ze
groote dauwdroppels, de heldere oogen der
herten werden dof, de waterlelies bogen de
witte hoofdjes, en telkens vielen er groote,
dikke tranen van de boomen.
't Heele groote woud treurde om Linda's
verdriet. Alleen de ui keek strak voor zich
uit. Toen het avond was en Linda zich in
slaap had geschreid, keek de maan vriende
lijk tusschen de wolken door; ze lachte goedig
en zei:
„Kom, ernstige sparren en oude eiken,
kijk toch niet dadelijk zóó treurig; zie maar
eens naar den uil, hij zal nog wel raad
weten I"
Alle dieren, bloemen en boomen keken
naar de ronde, verstandige oogen van den
uil, die plechtig begon te spreken:
„Geëerde toehoorders, wij allen zullen
graag de kleine Linda en haar moeder hel
pen; de kruiden, die haar kunnen genezen,
bevinden zich in een ander woud, hier vèr
vandaan, waar de grond vochtig is en het
krioelt van padden en adders Daar woont
ook de fee, die ons moet helpen!"
„Verder," vervolgde de uil, „heb ik een mid
del bedacht om de afschuwelijke slangen,
die de Fee gevangen houden, te dooden"
„Wat dan?" riepen ze allen door elkaar.
„Stil toch antwoordde de uil. „Ieder kent
die scherpe, stekelige bladen der hulsten
Zoek nu zooveel hiervan als ge kunt en ook
doornen en stekels. De groote dieren dragen
ve en de vogels werpen ze met hun snavels op
de slapende slangen!"
„En dan?" riep de vergadering in koor.
„Dan zult ge 't verder wel zelf zien. Pluim-
Soaarije blijft hier om Linda gezelschap te
houden!"
Allen keken nu naar Pluimstaart ,die ver-
tegen achter zijn oortjes krabde, omdat ze
ïem aanzagen.
„Kind", doe niet zoo mal!" vermaande zijn
moeder.
„Hoewel ik niet gaarne mijn boom ver
laat", vervolgde de uil plechtig, wil ik nu
toch een uitzondering maken en tusschen
het gewei van het grootste hert zittend,
meegaan!"
„Hoera voor den uil!" riepen allen De
nchtegaal begon een prachtig lied, terwijl de
afidere dieren bezig waren de prikkelige
draadjes te verzamelen. Toen ze een uur
bezig waren, zei de uil, dat het genoeg was.
(Wordt vervolgd)
EEN WELBESTEDE AVOND.
ingezonden door Flora, oud 12 jsai
t Was December. Het vroor hard. Blbbe-
end van koude slenterde een armoedig ge-
leede jongen langs de straat. Op zijn rug
ling een groote zak met kranten. Joop. zoo
leette de jongen, ging. gedreven door moe-
:eid, op de stoep van een groot huis zitten
Lang zat hij daar niet, toen de deur
werd opengedaan en een jongen, even oud
ils Joop, stapte naar buiten. Hij zsg Joop en
roeg waarom hij daar zat. Deze vertelde
iu waarom hij hier was g?an zitten. „Mijn
noeder is ziek", zoo begon hij, „en nu moet ik
net kranten loopen, om geld te verdienen.
..Omdat ik zoo moe was ben ik hier op de
stoep gaan uitrusten." Arie had alles met
^n medelijdend hart aangehoord, dacht
■erst even na wat hij doen zou en nam toen
■en kort en goed besluit en zei ,Zeg Joop
hoe moet je doen." Joop. blij dat hij nu gauw
naar zijn moeder kon gaan begon het nu
vlug te vertellen. „Eerst moet je dit blok ne
men en daarna het andere om het huis"
Joop gaf de zak aan Arie over en met een
bedankje ging hij weg. Arie kreeg met veel
moeite de tasch op zijn rug en ging op stap
Deed zijn kraag op. zijn pet over zijn oor en
en belde toen aan. D!t was het eerste huis
maar een van de slechtste. „Zeg, waar kom
jij vandaan jongen Meneer moest van
avond naar een vergadering en omdat jij zoo
laat bent kan hij nu de krant niet meer
lezen." Zoo ging het met een stuk of wa
huizen precies hetzelfde, hij hoorde niets
anders dan mopperen en klagen. Doch bij
het veertiende huis was het beter, want de
menschen die daar woonden wisten dat
Joop's moeder ziek was, en zeiden: „Zoo Joop
heb je het zoo koud Ja. het komt nu niet
?rg goed uit dat je moeder juist met die
koude ziek moest worden. Maar weet je wat
hier heb je een gulden, haal daar maar wat
eieren en vruchten voor". „Vriendelijk be
dankt juffrouw. Dag juffrouw Dit huis
verschilde heel wat met de eerste, maar het
gaf niet. hoe de eerste waren geweest, die
waren nu toch eenmaal voorbij. Eindelijk
was één blok klaar. Maar wat voelde hij toch
op zijn schouderblad, het deed daar zoo'n
pijn. Ach wat een domoor was Arie toch
begreep hij dan niet, dat het de zak was, die
hij op zijn rug had. en hem knelde Ja.
eindelijk merkte hij waar het van kwam. Nu
voelde hij ook wel dat nij van dat ongewone
werk zoo moe werd. In de eene kant van zijn
hart riep een stemmetje: „Ben Je mal. Iaat
dat werk in den steek." Maar een ander
stemmetje riep: „Toe Arie, vooruit, ga ver
der, doe toch wat je beloofd hebt." Dit stem
metje was nog verleidelijker dan het andere
en hij liet zich overhalen tot het goede en
ging verder de kranten wegbrengen. Dit blok
was weer precies hetzelfde als het- vorige.
Bij het eene mensch een grauw en een snauw
bij het andere een vriendelijk woord. Na een
uurtje was hij klaar. Even nog wat voor.
Joop's moeder gekocht en toen naar Joop
Hij belde aan. Joop deed zelf open. „Dag!"
klonk het uit allebei de monden. „Kom je nog
ven binnen." „Nee, ik heb geen tijd. Hier
heb je wat vruchten, die heb ik van iemand
~ehad."
..Dank je wel voor de vruchten en natuur-
ïjk ook voor het krantenloopen."
„Ach wel nee, dat is niet noodig, ik heb
het met plezier gedaan, maar nu ga ik gauw
naar huis. Dag Joop!"
„Dag Arie!"
Het dienstmeisje deed open en fluisterde
ïem in het oor: „Daar staat binnen wat op
'e te wachten." Dat was nu wel niet erg hoop
vol, maar hij ging toch welgemoed naar
binnen. „Dag moe, pa, zus." Hij zag pa's
vertoornde blik en d?ar had je het al.
„Arie, waar kom jij vandaan, je bent al
°en uur te laat. Vertel waar je geweest bent."
Dat viel tenminste mee, en nu vertelde
,Arie hoe het gegaan was. Gelukkig hoefde hij
nog niet naar bed, anders had hij niet meer
kunnen vragen, wat hij zoo graag wilde.
.Moe."
,Ja wat is er, Arie
„Moe, kan U Joop's moeder niet helpen
Bijvoorbeeld m"t eten geven of zoo en vruch
t-en. Als Jansje, het keukenmeisje, het eens
wegbracht, dan krijgen ze tenminste genoeg
en misschien wordt ze door goed voedsel dan
wel weer wat beter."
Moeder beloofde er voor te zorgen.
Maar nu was het toch tijd geworden om
near bed te gaan Op bed kon. hij geen oog
toe doen. Opeens schoot hem de leesles van
dien morgen in de gedachte. Van dien barm
hartige Samaritaan. Nu pas begreep hij wat
het zeggen wilde, iets voor je naasten over
te hebben.
WAT WIJ IN ONZE KACHEL VONDEN.
Er is laatst iets wonderlijks bij ons ge
beurd. Je moet weten, dat in onze huis
kamer den heelen zomer door de kachel
blijft staan, omdat 't wel eens een enkelen
keer gebeurt, dat vader, op een regen-
achtigen killen avond, een vuurtje wil
hebben.
Op een middag hoorde ik een raar ge
luid in de kamer, een gekras en gekrabbel,
cn ik wist niet, waar 't geluid vandaan
kwam. Ik kijk in de kamer rond en luister
overal en Jawel, daar merk Ik, dat 't ge
luid uit de kachel komt. Kras, kras, t
was precies alsof er een of ander beest
inzat, dat er niet uit kon.
Dadelijk ging ik moeder roepen en we
stonden allebei te luisteren. Een poos lang
was alles stil en we dachten dat 't arme
beest er weer uit was geraakt, zooals 't er
in was gekomen. Maar wij vergisten ons;
al gauw hoorder, we hetzelfde gelui J
weer.
Wij namen Let bovengedeelte van de
kachel er af en keken naar binnen maar
er was niemendal te zien in die donkers
ruimte. Toen maakten wij 't kachel
deurtje open, maar ook daarmee kwamen
we niet verder.
Nadat we nog eens weer hadden ge
luisterd k~amen we tot het besluit, dat
het beestje in de kachelpijp moest zitten.
Gauw Mina, onze dienstmaagd geroepen,
die weldra verscheen, gewapend met een
pook. Ze maakte de breede kachelpijp los
en pookte 't roet er voorzichtig uit. En wat
denk je dat daar tusschen het roet voor
den dag kwam Een klein vogeltje Een
zwaluw, dat tjilpte en fladderde van
angst, toen moeder het in haar handen
nam.
Een van de vleugeltjes scheen wat be
zeerd te zijn; ik haalde een sigarenkistje
zonder deksel en we zetten 't arme, ver
schrikte dier daarin.
Maar als we dachten, dat 't daar lang
zon blijven, dan vergistten we ons ge
ducht. Al heel gauw scheen onze zwaluw
te begrijpen, wat haar te doen stond, en
met 'n klein sprongetje zat ze op den rand
var het kistje, terwijl ze haar kopje op
hief en met groote, verschrikte oogen
rondkeek, als duchtte ze nieuwe gevaren.
ZAAITIJD.
Annemietje. kleine schat,
Die graag een horloge had,
Kwam eens op een leuk idee,
Nam er Vaders klokje mee.
't Was een mooie dag in Maart,
In het tuintje lag de aard'
Om het zaad, dat na de kou,
rooie bloemen geven zou
Annemietje groef terstond
Een rond kuiltje in den grond, j
Dacht: dat is een goed begin!"
Legde er het klokje in.
En ze stopte, wèltemoe,
Toen het ronde kuiltje toe,
Sproeide toen de aarde nat,
Gaf het klokje ook een bad.
Was weer in een omzien thuis,
Waar op stelten stond het
Vader liep verschrikt in 't rond,
Of men zijn horloge vond
Annemietje kwam eraan,
Bleef er heel beteuterd staan....
Hier, jij kleine Annemie,
Zeg aan vader, een, twee, drie,
Heb jij, dreumes, ook misschien
Mijn horloge nog gezien
Annemietje keek wat sip,
Lager, lager ging haar lip;
,,'k Heb het in den grond geplant.1
Héél dicht aan den waterkant..
Net als vader altijd doet,
Als hij bloemen hebben moet..
Komen daar," snikt kleine An,
Nu geen vier horloges van
H. H. DE B.—L.
Een boom was de beste en veiligst
plaats voor het vogeltje, vond moeder, dn[
nam ik het kistje mee naar buiten
zette de zwaluw voorzichtig neer.
Ze hief zich op, met eenige moeite ln j
eerst, maar 't duurde niet heel lang, i
ze voelde zich weer thuis in de vrije lucfr]
Ze. vloog al verder en verder en binne
weinige oogenblikken was ze uit 't gezich
verdwenen.
Wat een vreemde plaats om een vop
te vinden En 't was maar gelukkig,
we het gekrabbel hoorden, want een dl
of wat later, toen 't weer wat vochtig
kil was, werd er ln de kamer gestookt.