VAN DIT EN VAN DAT
EN VAN ALLES WAT S
DE SPREKENDE
ZUIGELING.
WETENSWAARDIGHEDEN.
KINDERVERHAAL
^ontupen.
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 18 April 1931. No. 8851.
ZATERDAfiAVONnSCTJETS
Een Amsterdamsche schets, door SIROLF.
(Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.)
DE passagiers keken meewarig toe, toen de lange,
beenige vrouw den tramwagen besteeg en daar
bij een kind hijgend omhoog torste. Het was een
meisje van een jaar of acht, met dun peenhaar en het
■gelaat grootendeels verscholen achter een groote bril.
De conducteur, een hulpvaardig man, stak een helpende
Ihand uit, maar de vrouw wees hem bits terug en
enibde: O, dank U wel, conducteur, ik ken best zelle-
vers op me eige beene staan en dat kleine stumperdje
Ss zoo licht as een veertje.
De conducteur keek stomverbaasd naar het „kleine
Btumperdje" dat door de vrouw mee in den wagen
werd gedragen en daar tot verbazing van alle passa/-
giers op haar schoot werd genomen, waarna ze aan
stonds begon met het kind zachtjes heen en weer te
wiegen en neuriede van „Suja, suja poppedijne" of zoo
Iets.
De andere passagiers wiegden in gedachten mee,
door medelijden met de vrouw bewogen, die ongetwij
feld een achterlijk kind te verzorgen had, dat blijk
baar niet loopen kon.
Er speelde een dom lachje om den mond van het
kind, dat van achter haar brilleglazen de menschen in
de tram zat te begluren op lang niet achterlijke wijze.
En terwijl de tram door de haltes zeulde, streelde de
vrouw het peenhaar van het kind en fluisterde zoo
duidelijk hoorbaar, dat de conducteur op het achter-
balcon het kon verstaan: „Ben jij moeders kleine toere-
loerussie? Dada, lach dan 'ns tegen moeder..."
De conducteur, zich losrukkend uit een diepzinnig
gesprek met een als heer aangedaan persoon over de
„mallijse-zallik-maar-zegge", stapte gewichtig naar bin
nen, bevoohtigde zijn duim en vroeg opgewekt: „Wat
zal het weze, moeder, overstappies of gewone kaarre-
tjes?"
„Een gewone", zei de vrouw stroef en bood een
dubbeltje aan.
„En de andere een overstappie?". vroeg de conduc
teur.
„Wie praat d'r nou over overstappies? Ik mot een
gewone, anders niks!" viel de vrouw kribbig uit.
„Ja, dat hoor ik wel, ik bin niet doof', zei de con
ducteur nu ook humeurig, „maar wat moet het kind
dan voor een kaartje hebbe?" En hij wees met een
vuile duim naar het kind op den schoot der vrouw.
De vrouw keek, alsof ze het in Keulen of daarom
trent hoorde donderen, zag den conducteur veront
waardigd aan en sprak boos: „Wie praat er nou over
een kaartje voor dat kleine wicht? Die is toch zeker
onder de drie jaar!"
„Ja, en me grootmoeder wordt zevetien met sint
juttemis asse de koeie mit Pinkstere op het ijs danse!",
viel de conducteur met een geforceerde lach uit, „laat
nou gauw na je kijke, juffrouw, dat kind is tocSi zeker
allang drie jaar geweest, het is toch zeker allang naar
school!"
„O, jaaaa?", vroeg de juffrouw kwasi-vriendelijk, hoe
wel een paar felle koontjes haar opwinding verrieden,
„nou maar dan heppu 't toch mis, hoor conducteur,
want ze is niet naar school en ze is pas drie Jaar,
alleen een beetje uit d'r krachten gegroeid. En U mag
anders best muffrouw tege me zegg, want ik bln ge
trouwd assu het soms nog niet wist!"
„O, neemp U mij niet kwalijk", zei de conducteur
ironisch en maakte een grandiose neiging, als ware de
vrouw de gravin de Flansanfler en hij een nederig va-
sal, „muffrouw, dat kon ik anders ook niet an het
puntje van Uws neus zien. D'r zijn zeker altijd nog
kerels die met een bord voor d'rlui kop loope. Maar of
U nou muf of juf bint. kan me niet scheele, maar U mot
voor die kleine meid betale."
„Dasawwennogwelleriszicn", zei de vrouw strijdlustig,
griste den man het kaartje uit de hand, stopte hem
voordat de man erop verdacht was, het dubbeltje in
de andere hand en deed verder of de conducteur lucht
voor haar was en wiegde het groote kind.
Verbluft begaf de conducteur zich, in diep nadenken
verzonken naar het achterbalcon.
De zuigeling op den schoot der vrouw had op straat
blijkbaar iets ontdekt, dat haar aandacht trok en ze
plukte aan den arm van haar moeder en fluisterde
zoo onhoorbaar, dat de heel tram opkeek: „Moeder, mot
U 'ns kijke, daar gaat Betsie Krol, da's net zoo'n valsch
kind, ze verraait me altijd tege de juffrouw!"
De moeder veinsde niets te hooren en wiegde het
kind nog harder dan te voren. Plotseling snerpte het
kind luid door de tram. zoodat iedereen sohichtig op
keek: „Auwau, moeder, waarom knijpt U me nou zoo!
Ik doen toch niks?! Auwauwau!" En het kind zette het
op een huilen, met gierende uithalen.
De conducteur, uit zijn gepeinzen na zijn nederlaag
van daarstraks opgeschrikt, beende den wagen weer in,
bleef voor de vrouw met het drenzende kind staan en
sprak sarcastisch: „Nou, muffrouw, ik kom nog
maar d'r 'ns hooren, wat het weze mot, voor het kleine
wichie van nog geen drie jaar, dat al zoo aardig prate
ken, een overstappie of een gewone?"
„Je zei ven mg niet rijk worde, fuile fent!", siste
de juffrouw onre-delijk. duwde het kind van haar
schoot, en sleurde het den wagen door. Het kon plotse
ling uitstekend loopen en nog beter schreeuwen, want
het gierde: „Auwau, moeder, auwau me arm! bèhèhèhè!
De tram stopte aan een halte. Met opgeheven hoofde
schreed de juffrouw langs den conducteur, die haar
naar het aohtebalcon gevolgd was. keek* hem vernieti
gend aan en sprak: „Ik gaan d'r hier af, falKris!
Maar onthou je dag!"
„Nou breekt me de klomp", zei de conducteur filoso
fisch en belde af.
Is het u bekend:
dat carillons voor het eerst gebruikt werden in
België, Nederland en N. Frankrijk omstreeks 400 jaar
geleden?
d a t de Slavische talen een afdeeling vormen van,
den grooten Indo-Germaanschen taalstam?
dat Simon Stevin een bekend wiskunstenaar en
werktuigkundige in 1548 te Brugge geboren werd?
dat hij de uitvinder is van den zeilwagen en de
zeilslede?
Een tunnel, die een goudmijn is.
De Holland-tunnel, welke Ncw-York met den .staat
Jersey verbindt, is een ware goudmijn. Zijn aanleg
heeft 63 milloen gulden gekost. Daar tegenover staan
echter de ontvangsten, die in 1029 IS millioen gul
den bedroegen, terwijl do uitgaven ruim 4 millioen
gulden heliepen. In het' jaar 1929 zijn er door dezen
tunnel niet minder dan II millioen auto's gereden en
voor 1930 bedraagt dit cijfer 12 millioen. En zoo gaat
dit getal van jaar tot jaar in de hoogte en daarmede
ook de inkomsten.
De nuttige vleermuis bezit tusschcn oog en neus
gaten vetdruscn, waarmee zij elk maal na liet ont
waken voor de avondlucht de fijne vlieghuid van
haar met zenuwen dooraderd vliegapparaat inoliet
om ze soepel te houden. Zij draagt het oliekannetje
dus bij zich.
Een kubieke meter water van dc Atlantische Oce
aan bevat 14 kilo zout.
In Nederlandsch-Guyana is bijna liet gohoele jaar
de temperatuur hetzelfde. Deze bedraagt in den zomer
in den winter 25 graden Cclcius.
Daarom liet hij, juist toen hij zijn grootere
broertje, die zijn kop mot alle vier zijn popten ver
dedigde, boven aan de glooiing had gekregen, de
ze pardoes los. Het resultaat was, dat Wolletje als
een elastieke bal de helling afrolde, om en om
tollend, totdat bij plof! tegen een boom op-
bonsde.
Maar tot Tinteloog's verrassing sprong Wolle
tje niet alleen lachend van de pret weer op, maar
hij rende naar boven, om het nog eens te doen.
terwijl bij met zijn kleinen krullebol tusschen
zijn schouders zich als een bal oprolde.
En telkens weer gleed hij naar beneden, terwijl
Tinteloog hem met groote oogen zat aan te staren.
Moest dat nu het resultaat zijn van zijn wraakne
ming!
Hij was zoo verwonderd, dat bij recht op zijn
achterpooten ging staan, om beter te kunnen
zien. Én toen.... probeerde hij het zelf ook maar
eens!
XIV.
EEN ANDERE TINTELOOG.
De zomer ging voorbij met zijn lessen. En toen
eindelijk de lange winterslaap kwam. was er.
dank zij de lessen van moeder Zwartbeer in de
wildernis geen dier van zijn eigen grootte waar
Tinteloog bang van was.
Toen hij in het voorjaar uit het warme hol
kroop, waarin hij en zijn broer de lange winter
maanden zoo lekker hadden verdroomd, warm
toegedekt door de dikke vacht van hun moeder,
was hij een heel andere Tinteloog.
Hij was zoowel ouder als wijzer geworden en
ach, wat was hij mager geworden! Ook zijn stem
was veel zwaarder.
Al spoedig begon hij nu alleen op jacht te gaan.
Want moeder Zwartbeer had nu twee nieuwe,
kleine, wollige welpjes en kon niet voor hem zor
gen. Soms vond hij niet veel te eten.
Op zekeren morgen ontmoette hij Babbelkou?,
den meerkol.
Die babbelkous was niet bepaald een slechte
kerel, maar wel was hij erg ondeugend. Hij hield
ervan iedereen poetsen te bakken. Door zijn ge
babbel waarschuwde hij heel vaak de kleine die
ren, dat er in den persoon van Bobby Lynx of
Moeder Zwartbeer onraad naderde.
Als èèn van deze op jacht ging, had Babbelkous
er een'handje van om vlak voor hen uit van den
eenen boomtop op den andere te vliegen en daarbij
zoo hard mogelijk te roepen, totdat er geen haas
of veldmuis meer in het bosch was, die geen kans
had gehad om zicli te bergen. Nu echter was hij
zóó boos op Schaduwstaart den rooden eekhoorn,
en zijn vrouw, die twee van de mooie eieren van
zijn vrouw kapotgesmeten hadden, dat hij zicii
vast had voorgenomen hun dit betaald te zetten.
Het kwam niet in zijn hoofd op, dat hij eigenlijk
het eerst begonnen was. Want als hij den twist
niet was begonnen door een hoopje zaad te gap
pen van papa Schaduwstaart. zou moeder Scha
duwstaart nooit de eieren hebben stukgegooid.
Had hij nagedacht, dan zou hij tot de conclu"
sie zijn gekomen, dat ze nu weer gelijk stonden
en zou hij niet van kwaad tot erger zijn gegaan.
Maar Babbelkous hield zich niet op met donken.
Hij zag alleen naar zijn eigen grieven. En hoven-
dien was mevrouw Babbelkous zoo boos over de
eieren, dat hij haar iels had moeten beloven,-dat
haar beleedigde gevoelens wat kon kal mee ren.
Den volgenden morgen, juist toen de eerste
rosc stralen van de opkomende zou op de dauw-
natte bladeren begonnen te schitteren, fladderde
hij rond om sprinkhanen te vangen. Daar zag hij
Tinteloog. den kleinen zwarten beer, die langs het
smalle pad naar het Pollywogmeer sloop.
„Goeden morgen, mijnheer Beer.*' kwetterde hij
„Goeden morgen.bromde het beertje en hij
keek knipoogend naar «de boomtoppen en naar deu
glans van Babbelkous' blauwe vleugels.
Tinteloog's oogen zijn niet erg goed, al is zijn
gehoor des te scherper en zijn neus nog heter
Hij kan hot gepiep van een jonge veldmuis op
verren afstand hooren en hij weet, door oven te
snuffelen, of hij al of niet, heerlijke, zuursmaken-
de mieren onder een gevallen boomstam zal vin
den.
„Hn hoe gaat het met de jacht tegenwoordig?"
vroeg Babbelkous beleefd.
„Och, niet bijzonder, heelemaal niet bijzonder",
bromde Tinteloog. ..Ik heb dit voorjaar nog wei
nig anders gehad dan wortels en kikvorschen. De
boschbessen zijn nog niet rijp. de noten komen niet
voor den herfst, om van groen koren maar niet
eens te spreken. En een beer van mijn grootte kan
toch niet alleen leven van planten voedsel en mui
zen. Ik wou, dat ik een boom kou vinden met eert
bijennest."
„In een nest met jonge eekhoorns stel je zeker
geen belang?" vroeg Babbelkous voorzichtig.
„Probeer het eens," likkebaarde het beertje.
„Goed, zie je dien ouden eik?" vroeg Babbelkous
en vloog voor hem uit.
Een heel mooie vogel, die vooral schadelijk is door
het plunderen van vogelnesten, waarbij hij eieren en
jonge vogels opeet
Wordt vervolgd.
XIII.
TINTELOOG NEEMT WRAAK.
r,lk zal het hem wel betaald zetten", dacht Tin
teloog en hij pakte zijn broer bij den neus en....
daar grepen de beertjes elkaar vast en vergaten
zoowaar, dat het onweerde.
Moeder Zwartbeer gaf hun ieder een oorvijg en
ging kalmpjes weg, hen onbeschermd achterla
tend in den kJetterenden hagel.
Zoo'n gekreb en gebijt en gehuil als toen volg
de, heb je nog nooit meegemaakt! De wolken dre
ven weg in de richting van den berg Olaf en de
hagel ging over in regen en de regen maakte
plotseling plaats voor een rooden gloed in het
Westen, waar de zon naar bed gaat. Maar de
beertjes vochten sleeds door.
Op een afstandje bleef moeder Zwartbeer stil
staan en keek het eens aan. Ze gevoelde wel, dat
deze vechtpartij een oefening voor hen was in het
gebruik van hun spieren en dat hun dit later goed
te pas zou kunnen komen. Alleen dan zou ze tus-
sohenbeiden komen, als zij bemerkte, dat één van
hen werkelijk letsel zou oploopen.
Nu was er achter het struikgewas, waarin zij
beschutting hadden gezocht voor de onweersbui,
een oude stam, die in een 15 voet diepe glooiing
recht naar beneden helde. Tinteloog deed nu al
zijn best om zijn broer daarheen te dringen en
hoewel hij wat lichter was dan Wolletje, hij
woog. goed zes pond, terwijl Wolletje zes en een
half pond woog was hij vlugger ter been dan
deze en zoo slaagde hij er dan ook tenslotte in den
ander bij de helling te krijgen.
Nu lag er wel geen vijver aan het einde van de
glooiing, zooals dat het geval was toen Wolletje
hem slapende den oever had afgeduwd, maar de
plaaggeest zou dan toch zelf ondervinden, hoe
men zich voelt als men als een hulpeiooze bal
voortrolt,